| |
Hoofdstuk XXIV.
Nell is de laatste dagen heel vreemd geweest, maar bijzonder lief voor iedereen, behalve voor mijnheer Van Brederode. Ik hoop slechts, dat tante Fay gelijk heeft en hij nooit iets om haar heeft gegeven, want anders zou hij al te ongelukkig zijn. Het zou mij spijten, als er iemand zoo ongelukkig was als ik mij thans gevoel, Het is maar gelukkig, dat wij reizende zijn, want waren wij thuis, dan zou ik het nauwelijks kunnen dragen zonder Nell of anderen de verandering te laten merken. Nu is er altoos iets nieuws om mij afleiding te geven.
Den morgen na den storm ontweek Nell zooveel mogelijk Jonkheer Van Brederode. Zij zeide, dat als hij geen belang in haar stelde, het er niet op aan kwam, wat zij deed, voor zoover hem betrof. Zij was heel onderworpen en zacht, wanneer zij een vraag van hem beantwoordde, totdat zij over iets van opinie verschilden. Het betrof Urk, een eilandje, dat zij op de kaart ontdekt had, precies in het midden der Zuiderzee.
De Mascotte was zoozeer door den storm gehavend, dat wij er niet verder mee konden gaan, voordat Hendrik terdege den
| |
| |
motor had nagezien. Nell stelde daarom voor, dat wij per stoomboot naar het eiland zouden vertrekken, daar overnachten en den volgenden dag naar Enkhuizen terugkeeren. In dien tijd zou Hendrik, onze chauffeur, de schade wel hersteld hebben.
‘Urk is de moeite niet waard,’ antwoordde onze kapitein, ‘een doodsch klein gat en het zou beter zijn te Enkhuizen te blijven om, als het weer omslaat, naar Stavoren te gaan. Ik raad u dat plannetje sterk af.’
‘Dan is de zaak beslist,’ verklaarde Robert van Buren, die nog een paar dagen bij ons bleef.
‘Volstrekt niet!’ riep Nell driftig: ‘maar niemand behoeft mee te gaan, die er geen lust toe gevoelt. Laat degenen, die het wenschen, de handen ophouden.’
De schilder stak de zijne omhoog en Lady Mac Nairne volgde langzaam zijn voorbeeld. Men kan altijd zeker zijn, dat zij meekomt, als hij gaat. Ik voor mij vond het allernaarst tegen het verlangen van mijnheer Van Buren in te handelen; maar toen Nell zeide: ‘Je zult mij trouw blijven, niet waar, Phil?’ kon ik het niet over mij verkrijgen haar te verlaten, vooral niet omdat ik instinctmatig gevoelde, dat zij even ongelukkig was als ik.
Mogelijk heeft zij gewetenswroeging; maar juist daarom sympathiseer ik met haar, want ook mijn geweten is alles behalve zuiver. Ik koester zulke harde, onchristelijke gedachten jegens iemand van mijn eigen sekse - iemand misschien niet veel ouder dan ik, naar haar uitzicht te oordeelen.
Ik denk, dat mijnheer Van Buren geslingerd werd tusschen zijne begeerte zijn vriend te helpen (die beweerde, dat hij toezicht moest houden op de reparaties) en zijn aangeboren verlangen, zijne nicht zelfs bij de gewaagde ondernemingen ter zijde te staan. Hij ging voort Nell te ontraden naar Urk te gaan, maar hoe meer hij praatte, hoe vaster haar besluit stond. Zij was ten hoogste verwonderd, dat wij zoo weinig belangstelden in een wonderbaar speldeknopje aarde, dat boven de zee uitstak en na de groote overstrooming, die de Zuiderzee vormde, een eiland was geworden. Te oordeelen naar de reisgidsen was de bevolking nog geheel onbedorven, daar Urk te ver van den vasten wal af lag om een merkwaardigheid te worden, hoewel men zeide, dat de costuums er schilderachtig zijn. Zulk een plaats was immers hoogst romantisch en het zou zonde zijn er niet heen te gaan. Na het koffiedrinken verliet de boot Enkhuizen en kwam des anderen daags terug; wij waren dus genoodzaakt 18 uur op het eiland te blijven, maar daar de reisgidsen van
| |
| |
een herberg spraken, was het even eenvoudig als belangwekkend den nacht op dat ideale plekje door te brengen.
Jonkheer Van Brederode liet het bij zijne eerste opmerking en het werd dus bepaald, dat wij allen zouden gaan, behalve neef Robert en zijn vriend.
Wij pakten onze valiesjes en namen camera's mede. Wij moesten ons met het koffiedrinken haasten, om de stoomboot te halen, een afschuwelijk vaartuig, klaarblijkelijk beter ingericht voor het vervoer van reusachtige balen, zakken en fruitmanden, dan voor passagiers, die maar ergens tusschen de lading werden gestopt. Lady Mac Nairne was woedend, omdat het te koud voor Tibe op dek was, en hij niet beneden mocht komen in de kleine bedompte kajuit. Zij redeneerde met den kapitein of iemand, die het bevel voerde op fluweelen pantoffels; maar het was een echte Hollander en zeer bejaard; hare toovermacht bleef op hem zonder uitwerking. (Het is vreemd, maar als Lady Mac Nairne zich driftig maakt, dan heeft zij meer het accent van een Amerikaansche dan van een Schotsche dame; maar ik geloof, dat zij in de Vereenigde Staten geweest is). Eindelijk gingen wij met ons drieën om Tibe heen zitten, en dekten hem met onze japonnen toe, en als hij niet sliep, amuseerde hij zich met den teen onzer schoentjes, er op kluivende of het een been was.
Zelfs mijnheer Starr kon ons niet amuseeren of aan het lachen maken gedurende de twee eindelooze uren, die onze tocht duurde, want wij zaten bekneld tusschen zakken met aardappelen (hij zat er op een) en onze voeten begonnen te slapen. Maar Nell zeide, dat wij maar aan Urk moesten denken; Urk zou alles vergoeden.
Eindelijk kwam het ook in het oog en op een afstand gezien, zag het er nog al aardig uit; zijne kleine dicht bij elkander staande roode daken geleken sprekend op kleine bouquetjes voor het knoopsgat, die op zee ronddreven. Toen de boot ons dichter bij het eiland bracht, bekoelde onze geestdrift wel een weinig, maar een dozijn meisjes stonden de boot te wachten; zij droegen aardige mutjes met opgeslagen punten en laag uitgesneden zwarte japonnen.
Wij maakten snel onze camera's gereed, denkende, dat zij verlegen zouden glimlachen en er schik in zouden hebben, zooals te Volendam, maar zij grijnslachten en keerden ons den rug toe, alsof iemand haar dit bevolen had. Wij kregen enkel ‘een kiekje’ van verbrande halzen onder de mutsjes. De meisjes lachten verachtelijk en toen wij aan land gingen, vergolden zij onze eerste belang- | |
| |
stelling in haar door ons met brutale minachting aan te gapen. Er was niemand om onze bagage te dragen, wij moesten het dus zelf doen; mijnheer Starr nam zoo veel er van als hij maar kon en toen wij een hotel gingen opzoeken, volgden ons ongeveer een veertig of vijftig leelijke en onaangenaam-uitziende menschen, die ons najouwden en klaarblijkelijk allerlei aanmerkingen op ons maakten.
Niemand kon of wilde ons zeggen, waar de herberg te vinden was; maar het was dichterbij dan wij dachten, zooals wij nu ontdekten, nadat wij een paar malen den verkeerden weg waren gegaan. Misschien was het zoo vreemd niet, dat wij er voorbijgeloopen waren, want het was een onaanzienlijk huisje, dat niets had van een hotel en toen wij binnenkwamen, was de waard juist bezig in de grootste kamer de lampen schoon te maken en gordijnroeden te poetsen, te midden van een chaos van verwarring en hij ontstelde, toen hij ons zag. Hij was verstomd over ons verlangen, daar den nacht door te brengen. Hij had niet veel kamers, zeide hij, en er werd nooit naar gevraagd. Zoolang het hem heugde, had geen reiziger het gedaan. Maar hij zou zijn best voor ons doen; en ja, wij konden de kamers wel zien.
Hij wierp de poetsdoeken en de gordijntjes op den grond, opende de deur en voerde ons nu een ladder op, die door een vierkant gat in de zoldering boven ons hoofd naar de eerste verdieping leidde en boven vonden wij drie kleine kamertjes met bedsteden, waarin de familie van den herbergier zeker had overnacht, want de bedden lagen nog onopgemaakt.
‘Dat lijkt me een avontuur te worden,’ zeide Nell, maar haar stem klonk niet vroolijk, en ik had kunnen schreien bij de gedachte, dat ik in zulk een hok, dat naar vochtig mos rook, met Nell den nacht zou moeten doorbrengen.
Wij hadden grooten trek in een kop thee, of zelfs in koffie, maar het zou ons niet baten er om te vragen, daar er geene dienstboden schenen te zijn en de waard onmiddellijk weer aan het poetsen ging, zoodra wij den ladder af waren.
‘Misschien kunnen wij ergens wel een café vinden,’ zeide ik, ‘als wij er eens op uit gingen?’
Zoo gezegd, zoo gedaan, maar nu werden wij voor het eerst in Holland door bedelaars nageloopen; en het was een afschuwelijk eiland, er was geen zweem van een café of iets dergelijks, en het was er niet zindelijk ook. Niets geleek op de voorstelling, die wij ons van het dierbare lage land hadden gevormd. In de smerige
| |
| |
goten lagen doode katten, bedorven eieren en oude beenen, en de menschen, die aan de deur stonden, jouwden ons uit. Mijnheer Starr maakte aldoor grappen, om ons op te vroolijken, maar dat was even onmogelijk, als dat men grappen maakt in de kar, waarmede men naar de guillotine rijdt, en Lady Mac Nairne zeide eindelijk, dat ze zich even lief zou laten onthoofden, als nog zeventien uur in dit gat te blijven.
‘Ik kan en wil hier niet tot morgen blijven en dat zult gij geen van allen doen. Wij zijn hier pas sedert een uur en die tijd schijnt mij een eeuw. Wij moeten weg van hier.’
De arme Nell was geheel verslagen. Zij erkende, dat zij zich geweldig vergist had, en dit speet haar meer voor ons, dan voor haarzelve, ofschoon zij zóó het land had, dat zij letterlijk kapot was, en zich zóó ellendig gevoelde, of zij een honderdjarige was.
‘Maar de stoomboot komt pas morgen ochtend om acht of negen uur terug,’ zeide Starr. ‘Ik vrees, dat wij ons zoo goed en zoo kwaad als het gaat in ons lot moeten schikken.’
‘Maar dat doe ik niet,’ antwoordde Lady Mac Nairne: ‘Beste Ronny, je bent een man en moet ons helpen hier van daan te komen.’
De arme Ronny keek wanhopig naar zee, als trachtte hij een vaartuig uit de diepte op te roepen; maar er viel niets anders te zien dan een eindelooze uitgestrektheid troebel water. Nell had haar japon gescheurd aan prikkeldraad, dat ons den toegang afsloot tot het eenige groene plekje op dat afschuwelijke eiland; Tibe had ongelukkigerwijze iets opgegeten, wat mijnheer Starr een ‘vroeg Paaschei’ noemde; ik had mijn enkel verzwikt bij het uitglijden over de schil van een banaan, de mooie mantel van Lady Mac Nairne was bedorven door modder, waarmede een kleine Urksche jongen haar gegooid had en mijnheer Starr moet het gevoel hebben gehad, dat wij het hem nooit zouden vergeven, indien hij geen wonder bedacht, om ons uit zooveel ellende te redden.
Eindelijk kwam hij op den inval eene zeilboot af te huren en verrukt togen wij allen op weg om er een te vinden.
Nu was het oogenblik gekomen, dat ik een personage van gewicht werd. Dank mijne studies, waartoe mijnheer Van Buren mij zoo vriendelijk had aangemoedigd, ken ik genoeg Hollandsch, om de meeste dingen, die ik noodig heb te vragen en te krijgen, of de menschen ze geven willen of niet. Hoe gek, niet waar, daar ik mij zoo vast voorgenomen had geen woord Hollandsch te leeren, toen Nell mij letterlijk naar Holland sleepte. Onder geleide van den heer
| |
| |
Starr en volgens zijne aanduiding, ondervroeg ik elken zeeman, dien wij in den omtrek der haven aantroffen.
Het was eerst zeer ontmoedigend; de mannen lachten ons eenvoudig uit. De wind was volkomen gaan liggen. Hoe wilde men bij bladstilte zeilen en dat nog wel uren ver? Het hart zonk ons in de schoenen, waaraan Tibe zoo geknaagd had, toen een verbrand jongmensch, met zwart kroeshaar en oorringen, ons zeide, dat wij naar Kampen konden gaan. Het zou een tocht van vier of vijf uur worden, wij zouden daar moeten overnachten, en des morgens konden wij met de boot weder vertrekken. Kampen was heel mooi, vertelde hij ons, had oude gebouwen en waterpoorten; maar zelfs al had hij ons dit niet verteld, dan was het in elk geval beter dan Urk. Wij huurden dus een groote visschersboot van den verbranden jongen man en zijn nog meer verbranden vader.
Wij zonden mijnheer Starr naar de herberg terug, om den herbergier te zeggen, dat wij daar toch niet bleven overnachten; maar hij betaalde de kamers en de oude man was overgelukkig, dat hij weer rustig aan het poetsen kon gaan.
Nu waren wij weer opeens vroolijk en opgeruimd. Mijnheer Starr bracht brood en kaas uit de herberg mede, om aan boord te gebruiken, en spoedig hadden wij ons in de visschersboot geïnstalleerd, die erg naar touw en teer riekte.
Nell en ik zaten op den grond, waar wij het kabbelen der golfjes voelden tegen de dunne plank, die ons van het water scheidde.
In het begin was het schier bladstil, de wind scheen uit te rusten van zijne bacchanaliën van gisteren; en juist toen het oude bronzen beeld en het jonge bronzen beeld wilden vertrekken, hingen de zeilen slap neer.
Daar zaten wij nu te wachten, met gespannen spieren, als wilden wij de boot voortduwen; maar het zeil was en bleef slap; wij hadden evengoed kunnen beproeven op den met was ingewreven vloer van een balzaal te zeilen, terwijl alle vensters gesloten waren.
‘Kunnen zij dan niets doen?’ vroeg Lady Mac Nairne in wanhoop.
Ik bracht haar vraag over; de mannen schudden het hoofd. Als er geen koelte opstak, moesten zij blijven liggen.
Toen er zoo een half uur verloopen was, en het bladstil bleef, (mijnheer Starr zeide, dat de Urkers den wind gesmoord hadden) begonnen wij in te zien, tot welk lot wij veroordeeld waren. Wij moesten òf den nacht doorbrengen bij elkander gehurkt tusschen
| |
| |
rollen touw, met geen andere beschutting dan een kajuit, drie bij vier voet zonder ramen of meubels, òf wij moesten in allen deemoed terug naar de herberg en daar om nachtverblijf smeeken.
Wij hadden honger, wij waren uit ons humeur, een beetje moe en wij hadden het zeer, zeer warm. Het zou een verlichting geweest zijn eens ferm uit te huilen of iemand een standje te maken. Waarom weet ik niet, maar ik had het heimwee naar mijnheer Van Buren. Mij dacht, als hij bij ons geweest was, dan zou alles in orde zijn, of ten minste dragelijk.
Plotseling toen wij overlegden, wat wij doen zouden, en mijnheer Starr reeds voorstelde er om te loten, wees Lady Mac Nairne naar zee, en riep in de grootste opgewondenheid:
‘Kijk eens - kijk eens!’
Er zweefde een stipje over het water - een stipje, net iets als onze eigen gezegende motor-boot, en hoe nader 't kwam, hoe meer 't er op geleek. Eindelijk was er geen twijfel meer aan. De Lorelei-Mascotte spoedde te onzer redding, dwars over de Zuiderzee, geheel alleen, zonder de vette schommelende Waterspin.
Ik geloof niet, dat als iemand mij den Tower van Londen, met alles wat hij bevat, cadeau had gedaan, ik zóó uitgelaten blij zou zijn geweest, als nu. Want de Tower had ons niet van Urk kunnen afhalen, zooals de Lorelei - Mascotte. Bovendien zou mijnheer Van Buren hoogst waarschijnlijk niet in den Tower geweest zijn, terwijl mijn voorgevoel mij zeide, dat hij nu naar ons toekwam, zoo snel als de motor-boot maar kon.
Wij stonden als één man op en wuifden en riepen. Ik weet niet, welke andere dwaze dingen wij nog meer in onze uitgelatenheid zouden gedaan hebben. Gelijk ik eenige oogenblikken later tot mijnheer Van Buren zeide, het was precies of men van een onbewoond eiland gered werd, op het oogenblik, dat het voedsel begon te ontbreken en men vreesde des nachts door de inboorlingen vermoord te zullen worden.
Jonkheer Van Brederode was bijna bovenmenschelijk vriendelijk, na hetgeen hij van Nell te verduren had gehad. Wij hadden toch enkel en alleen door Nells koppigheid zoo veel te lijden gehad; zij had ons allen een boel onaangenaamheid op den hals gehaald. Mijnheer Van Buren zeide, dat hij, wat hem betrof, zijn vriend zou bewogen hebben ons aan ons lot over te laten, alleen om Nell te straffen, als hij het niet jammer had gevonden voor mij en natuurlijk ook voor de anderen.
| |
| |
Toen Jonkheer Van Brederode bespeurd had, dat, als hij en Hendrik zich terdege repten, de schade spoediger hersteld kon worden, dan hij gedacht had, stelde hij dadelijk voor, ons naar Urk te volgen. Hij wist, hoe het daar was, en dat wij er het oogenblik na onze landing reeds genoeg van zouden hebben. Hij wist, dat wij wanhopig zouden zijn op dat onherbergzame eiland opgesloten te zitten, en hij had voorgesteld, tuf-tuffing te gaan, ons ter hulpe. De bladstilte, die onze hoop den bodem had ingeslagen, was de motor-boot te stade gekomen, die nu met haar grootste snelheid over het spiegelgladde water gleed. En toen de Mascotte door ons met luide vreugdekreten werd begroet, veroorloofde onze edelmoedige kapitein zich zelfs geen glimlach.
Hij zeide alleen, dat toen hij zag, dat het kon, hij meende ons te moeten volgen, en ons terug te brengen, als wij het goed vonden. Hij hoopte, dat Miss Van Buren hem de vrijheid zou vergeven, dat hij haar boot genomen had.
Als zij hem nu nog onvriendelijk behandeld had, geloof ik, dat ik haar een oorveeg had gegeven; maar zij verwaardigde zich te lachen en te zeggen, dat de Mascotte inderdaad een ‘Mascot’ was. Geestigheid kan soms zeer nuttig zijn, en daaraan ontbreekt het mij helaas!
|
|