| |
Hoofdstuk XXIII.
Nooit zal ik dien avond te Enkhuizen vergeten, of ons hotel. Mijnheer Starr zeide, dat het geen wonder was, dat de steden aan de Zuiderzee dood waren gegaan, als zij zulke hotels hadden.
Het onze werd schijnbaar alleen bediend door een haas van een jongen, die wel directeur, portier, kellner, kruier en kamermeisje tegelijk scheen te zijn; maar toen wij langs een trap naar boven waren geklauterd, die veel op een ladder geleek, vonden wij ten minste redelijke kamers.
Het was een heel avontuur weer naar omlaag te glijden voor ons diner. Tibe viel van boven naar beneden in een soort van zwarten put en deed Lady Mac Nairne doodelijk ontstellen. Zij zeide, dat zij Enkhuizen haatte en zij vond het een beschikking van de Voorzienigheid, dat de haven verzand was.
Het diner was zoo kwaad niet, maar wij aten in een bedompte eetzaal, omdat de handelsreizigers, die aan dezelfde tafel zaten, met servetten onder hun kin tusschen hun boord gestoken, de ramen niet open wilden hebben. Mijnheer Van Buren wilde hen tarten, maar zijn kin zag zoo strak en de reizigers zetten zulke oogen op, dat ik vriendelijk vroeg de ramen maar toe te laten.
Er zijn kerken te zien in Enkhuizen en een fraai koor-hek, maar wij hadden geen lust er heen te gaan. Wij zeiden, dat wij het misschien den volgenden dag zouden bezichtigen en voegden er in stilte bij: ‘als de boot veilig in de haven is.’
De haas wist nauwelijks, wat wij bedoelden, toen wij om een afzonderlijke zitkamer vroegen en dacht klaarblijkelijk, dat dit verzoek niet te pas kwam.
En, om ons nog ellendiger te stemmen, kwam er na dat maal een onweer opzetten. Er was nog altijd geen tijding omtrent de boot,
| |
| |
daarom begaf mijnheer Van Buren zich ten slotte onder een waren zondvloed naar de haven.
Wij konden in die eetzaal niet blijven, waar de handelsreizigers - op pantoffels - zaten te rooken en over de politiek te praten; wij kropen den ladder weer op en zochten wat afleiding in de kamer van Lady Mac Nairne, waar wij over Filips II en de pijnbanken begonnen te spreken, terwijl Tibe tegen de donderslagen bromde en die onder de meubels zocht.
Nell was in zulk een sombere bui, dat zij wilde, dat Filips eeuwiglijk zou gemarteld worden, wegens het vreeselijke lijden, dat hij den Hollanders had berokkend; maar ik zeide, dat de ergste straf voor zijne ziel zou zijn, na zijn dood te worden gereinigd, opdat hij plotseling al het duivelachtige zijner misdaden mocht beseffen, zich zien zooals hij was en eeuwiglijk daarover berouw hebben.
Ons gesprek bleef even weinig opgewekt als in het begin en te midden daarvan kwam neef Robert zeggen, dat men nog niets van Van Brederode of de motorboot wist.
Nell sprong nu overeind, doodsbleek en met flikkerende oogen. ‘Kunnen wij niets doen?’ vroeg zij.
Haar neef schudde het hoofd. ‘Wat zouden wij kunnen doen?’ zeide hij; ‘wij moeten afwachten en het beste hopen.’
‘Zijt gij ongerust?’ vroeg Lady Mac Nairne.
‘Een weinig,’ erkende hij.
‘Ik kan het niet langer dragen!’ riep Nell met gebroken stem.
Ik had alles gegeven om haar te kunnen troosten; maar haar wanhoop verhardde slechts Robert's gemoed.
Hij keek haar toornig aan. ‘Gij komt laat genoeg met uwe bezorgdheid,’ verweet hij haar; zoo gij van morgen getoond hadt, u om Rudolf's lot te bekommeren, zou dat beleefd zijn geweest; maar...’
‘Zwijg toch!’ was al wat zij uitbracht en dat niet toornig, maar zóó smeekend, dat hij zijn volzin niet voltooide.
Wij zaten nu bijeen, pogende over andere zaken te spreken, maar zonder daarin te slagen. Nell had zich alleen aan het venster gezet naar buiten turende en luisterende naar den regen en den wind.
Het sloeg tien uur en Lady Mac Nairne stelde voor, dat, aangezien wij toch niets konden doen, de dames naar bed zouden gaan.
‘Gij en Phil kunt natuurlijk doen wat gij verkiest,’ sprak Nell nu op eens: ‘maar ik blijf op.’
Natuurlijk zeide ik, dat ik haar gezelschap zou houden en nadat,
| |
| |
wij Lady Mac Nairne goeden nacht hadden gewenscht, gingen wij met de heeren beneden in de eetkamer zitten. De ongelukkige haas wilde juist de lichten uitblazen, hij was nu genoodzaakt ze te laten branden, wat hem blijkbaar tot wanhoop bracht.
Het werd inmiddels elf uur en het logement even zwijgend als een hotel in een doode stad behoort te zijn. Wij praatten bij horten en stooten. Soms zwegen wij minuten achtereen, om naar een geluid daarbuiten te luisteren.
‘Ik kan dit niet uithouden,’ zeide Nell nog eens; ‘ik ga naar de haven.’
‘Dan zal ik u vergezellen,’ antwoordde Robert.
‘Neen, dank u,’ hernam zij; ‘ik had liever, dat gij bij Phil bleef. Zij is verkouden en mag niet nat worden.’
‘Mag ik dan meegaan?’ vroeg Starr.
Zij stemde hierin toe en wij hoorden de voordeur achter hen sluiten. Mijnheer Van Buren en ik bevonden ons alleen. Hij deed zijn best mij op te vroolijken, zeggende te veel vertrouwen te stellen in den moed en de handigheid van zijn vriend, om niet vol hoop te blijven, ofschoon zijn wegblijven zeer zeker onverklaarbaar was. Daarop veroorloofde hij zich plotseling eene zonderlinge vraag.
‘Zou het u leed doen, indien Rudolf iets overkwam?’
‘Zeer zeker,’ antwoordde ik; ‘want ik houd van hem en beschouw hem als een vriend.’
‘Ik heb geen recht u dat te vragen,’ hernam hij, ‘maar ik smeek u mij te zeggen, of gij slechts van Van Brederode houdt als vriend?’
Dat joeg mij schrik aan, omdat ik vreesde, dat hij zulk een vriendschap zou afkeuren.
‘Waarom,’ stamelde ik, ‘wilt gij mij daartegen waarschuwen, omdat hij niet om mij geeft? Hoe verschrikkelijk!’
Robert werd zoo bleek, dat ik er van ontstelde. Hij streek met de hand zijn haar naar achteren en begon de kamer op en neer te loopen.
‘Robert moet er om geven,’ zeide hij, ‘hij zal er om geven, zoo gij dat verlangt.’
‘O!’ riep ik uit, ‘ik bedoelde niet, dat het verschrikkelijk was, als hij er niet om gaf, maar als gij dacht, dat ik het...’
Hij stond plotseling stil en deed eene schrede, waardoor hij vlak bij mij kwam te staan.
‘Dus... dus hebt gij hem niet lief?’
| |
| |
Van Buren greep mijne beide handen en klemde die zoo vast in de zijne, dat ik kreunde.
‘O! heb ik u pijn gedaan!’ riep hij uit, terwijl zijne oogen eene zonderlinge uitdrukking aannamen. Ten minste het was vreemd, dat hij niet Freule Menela, maar mij aldus aanzag; want wat er uit sprak, was bijna... Maar neen, ik moet mij vergist hebben en toch... overlaadde hij mijne handen met kussen tot hij op eens een soort gekerm liet hooren en aleer ik kon spreken, mompelde: ‘Vergeef mij!’ terwijl hij de kamer uitliep.
Hij moet bijna tegen mijnheer Starr zijn aangeloopen, want op hetzelfde oogenblik trad deze druipnat binnen.
Ik stond daar vuurrood en bevend en bracht met moeite uit: ‘Waar is Nell?’
‘Naar haar kamer gegaan,’ antwoordde hij, mij uitvorschend ziende: ‘ik moest u zeggen...’
Maar ik barstte op eens in tranen uit.
‘Lieve hemel, arme engel! Wat scheelt er aan? riep hij, op mij toetredende.
‘Ik weet het niet,’ snikte ik, ‘maar ik ben geen engel. Ik geloof dat ik heel slecht ben.’
‘Gij, slecht? Waarom?’
‘Omdat... ik gevoelens koester, die ik niet zou moeten koesteren. En toch kan ik het niet helpen!’
‘Ik wilde, dat ik u kon helpen,’ zeide hij op neerslachtigen toon, en ik kon het natte laken van zijn druipende jas ruiken, al kon ik hem ook niet zien, omdat ik mijn gelaat in m'n handen verborg. Ik schaamde mij, maar toch niet zóó erg als tegenover ieder ander. Mijnheer Starr is altoos zoo sympathiek. Toch heb ik hem niets toe te vertrouwen.
‘Ik dank u; maar dat kunt gij toch niet; niemand kan het,’ kreunde ik.
‘Zelfs niet Miss Van Buren?’
‘Thans niet; want het is, alsof er iets tusschen haar en mij is gekomen, ik weet niet wat. Och, ik ben zoo ongelukkig!’
‘Arm kleintje! Gij zijt immers niet boos, dat ik u zoo noem?’
Ik schudde het hoofd: ‘Neen, dat is mij een troost. Het is zoo pijnstillend na... na...’
‘Na wat? Is iemand beestachtig genoeg geweest...’
‘Niemand was beestachtig,’ viel ik hem haastig in de rede; ‘behalve misschien ik...’
‘Zeg mij, wat u zooveel verdriet doet,’ smeekte hij, heel zacht de
| |
| |
handen van mijne oogen wegtrekkende, waarna hij mij naar de sofa voerde en met zijn zakdoek mijne tranen afwischte. Het was zoo heerlijk op zoo broederlijke wijze behandeld te worden, dat ik geheel en al vergat, dat hij doorweekt was van den regen, en zijne natte kleederen moest gaan uitdoen.
‘Als ik het wist, zou ik het u vertellen,’ mompelde ik.
‘Tobt gij zoozeer over Van Brederode?’
‘O! ziet gij wel, dat ik slecht ben! Ik vergat heel en al naar hem te vragen.’
‘Vergat gij dat? Bij Juppiter! Neen, men heeft nog niets van hem gezien of gehoord en ik had heel wat moeite uwe zuster te bewegen mee terug te komen. Maar als gij u Van Brederode's lot niet zoozeer aantrekt, is het dan iets, dat in verband staat met... Van Buren?’
Een gloeiende blos overtoog mijn gelaat. ‘Waarom zou het dàt zijn?’ stamelde ik.
‘Het zou u bijvoorbeeld voor hem kunnen spijten, dat hij verloofd is met een meisje, dat hem niet gelukkig maken zal. Gij zijt zoo medelijdend van hart.’
‘Gij hebt gedeeltelijk gelijk,’ erkende ik. ‘Niet, dat hij zich beklaagde. Zoo iets zou hij nooit doen.’
‘Neen, dat spreekt van zelf,’ zeide Starr.
‘Hoe zonderling, dat gij op die gedachte kwaamt!’ hernam ik, ‘u moet het niet kinderachtig van mij vinden, dat ik schreide, maar ik werd op eens door zulk een medelijden met hem overmeesterd. Ik kan niet gelooven, dat hij van haar houdt.’
‘Ik ben zeker van niet. Van avond zag ik duidelijk hoe zijne verloving hem drukte.’
‘Zaagt gij dat? O! wat zijt gij goed. Weet gij, ik heb een gevoel, alsof gij mijn broeder waart.’
‘O! dat zet de kroon op alles. Er blijft mij nergens iets te hopen over. Waar ik mijne blikken wend, overal zie ik zusters. Ik heb mijzelf ook al moeten beloven een broeder voor Miss Van Buren te zijn.’
‘U bedoelt toch niet, dat u haar gevraagd hebt?’
‘Ik heb het nog niet gedaan, maar dat zal wel spoedig gebeuren.’
‘Zoudt gij dan liever onze broeder niet wezen?’ vroeg ik verwijtend.
‘We...l! Ik had mij aanvankelijk voorgesteld geen andere bloedverwante dan eene tante op deze tocht bij mij te zullen hebben. Toch zou ik graag een broeder voor een uwer zijn, als ik maar voor de andere iets meer mocht wezen.’
| |
| |
‘Gij spreekt in raadsels,’ zeide ik.
‘Er zijn een massa dingen in u, die mij als een broeder bevallen,’ antwoordde hij met een grappigen zucht. En ik was niet zeker, of hij mij niet voor den gek hield. ‘Maar, wat Miss Van Buren betreft, waarom kan zij Van Buren niet als haar broeder beschouwen?’
‘Hij is haar neef en zij houdt niet veel van hem.’
‘Maar Alb dan?
‘Dien mag zij in het geheel niet lijden.’
‘Is u daar wel zeker van?’
‘O, heel zeker,’ zeide ik in vollen ernst.
‘En zij is ziek van angst over hem. Ik moest haar troosten.’
‘Dat komt, omdat zij zich schuldig gevoelt, omdat zij hem zoo onaardig behandeld heeft,’ zeide ik; ‘en zij zou groot berouw hebben, als hij verdronk, omdat hij voor haar boot zorgde; maar ik hoop en bid, dat dit het geval niet zal zijn.’
Ik begon de zaak nu te begrijpen. Mijnheer Starr was jaloersch op onzen vriend, den kapitein.
‘Wel, ik wilde, dat zij een beetje van mij hield, daar er niemand anders is.’
‘Weet u, het zou mij niet verwonderen,’ fluisterde ik. ‘Misschien maakt dat haar juist zoo vreemd.’
‘Ik wou, dat ik zoo mocht denken,’ zuchtte mijnheer Starr. Maar hij zag er zoo verheugd niet uit, als men gedacht zou hebben. Hij scheen eerder verrast dan verheugd. ‘In elk geval,’ vervolgde hij, ‘is u een zachtzinnige engel, en het staat vast, dat ik een broeder van u wil zijn, welke andere betrekkingen ik ook aanknoop. Ik moet de handen uit de mouw steken, en mij verdienstelijk maken, door u gelukkig te maken.’
‘Ik heb vannacht een gevoel, alsof ik nooit weer gelukkig zal zijn,’ vertelde ik hem. ‘Het schijnt zulk een droeve wereld, waarin wij leven.’
‘Ik zal zien, wat ik er aan doen kan,’ zeide hij. ‘Zou het u gelukkiger maken, als Van Buren gelukkiger was?’
‘O ja!’ riep ik uit. ‘Hij is voor Nell en mij zoo vriendelijk geweest. Maar ik ben bang, dat daaraan niets te doen is. Een ongelukkig huwelijk voor een jongmensch met - zulk een liefhebbende natuur is zoo treurig, vindt u niet?’
‘Vreeselijk. Maar het zal niet gebeuren.’
‘Ik zou niet weten, hoe dit te voorkomen,’ zeide ik. En de herinnering aan dien laatsten blik van mijnheer Van Buren stond
| |
| |
mij weer zoo levendig voor den geest, dat mijne oogen zich met tranen vulden.
‘Ik heb er al iets op bedacht,’ zeide hij; en ik brandde te weten wàt, toen de deur geopend werd en Nell verscheen, zonder hoed of mantel. Zij blikte Starr verwijtend aan.
‘O! gij hadt mij beloofd Robert te vragen met u terug te gaan naar de pier,’ zeide zij. ‘Of is hij misschien alleen gegaan?’
‘Ik weet niet...’ begon de schilder, die nog altijd naast mij op de sofa zat, toen Robert zich onverwacht op den drempel vertoonde. Hij was zeer bleek en zóó ernstig, dat Nell niet anders meende of hij bracht ons slechte tijding, want zij ging hem te gemoet, met half geopende lippen.
‘Hebt... hebt ge iets gehoord?’ stotterde zij.
‘Arme Rudolf!’ begon hij en bij het hooren van zulk een begin, Strekte zij de handen uit, als wilde zij een spook afweren en geloofde ik, dat ze flauw zou vallen; daarop klaarde haar gelaat eensklaps op. Nooit heb ik haar zoo schoon gezien. Zij slaakte een kreet van vreugde en in het volgende oogenblik was onze mooie, bruine kapitein in ons midden en hield hij hare beide handen omklemd. Hij droop van het water; tot zelfs zijn haar was zoo nat, dat ik voor het eerst zag, hoe het krulde.
‘O! ik ben zoo blij! zoo blij!’ stamelde Nell. ‘Robert zeide: “Arme Rudolf!” en ik dacht...’
‘Ik wilde alleen maar zeggen, dat de arme Rudolf een slechten nacht gehad heeft,’ viel Van Buren haar in de rede, maar ik geloof niet, dat een van beiden het hoorde.
‘Hebt gij u over mij bezorgd gemaakt? Kon het u iets schelen?’ vroeg Van Brederode.
Dat scheen Nell hare zelfbeheersching terug te geven. ‘Ik maakte mij ongerust over de Lorelei,’ sprak zij haastig. ‘Hebt gij haar behouden aan land gebracht?’
‘Ja, en de Waterspin ook,’ antwoordde hij, maar alle blijdschap was uit zijne stem verdwenen. ‘Wij hadden met boos weder te kampen, maar wij zijn er veilig gekomen.’ Hij keek mij verlangend aan. ‘Heeft u vandaag wel eens aan den kapitein gedacht, Miss Rivers?’
Het deed mij voor hem zoo'n leed, dat ik, eer ik het zelf wist, uitriep: ‘Wel, ik heb aan niets anders gedacht!’
Ik reikte hem de hand en hij schudde haar, alsof hij haar nimmer meer wilde loslaten.
‘Wat is u toch goed,’ zeide hij met warmte.
| |
| |
En ik durfde mijnheer Van Buren niet aanzien, want de gedachte kwam bij mij op, dat hij misschien nu niet zou willen gelooven, wat ik hem zooeven verteld had.
Van morgen beknorde ik Nell, in het bijzijn van Lady Mac Nairne, over hare koelheid na al wat onze kapitein voor haar had gedaan.
‘Hoe kon je zoo zijn?’ vroeg ik. ‘En dat terwijl hij zoo gelukkig scheen, dat je er iets om hadt gegeven? Het was erg wreed.’
‘Ik wilde niet, dat hij zou denken, dat ik het mij aangetrokken had,’ verklaarde Nell.
‘En je hadt groot gelijk,’ zeide Lady Mac Nairne, er daarop lachend bijvoegende: ‘Hij hoopte zeker Phyllis jaloersch te maken, denk ik, want zijne eigenlijke gedachte schijnt bij haar te zijn geweest, niet waar?’
Geen van ons antwoordde. Ik verbeeldde mij gisterenavond, dat zij ongelijk had, wat betreft hare veronderstellingen; maar nu zij het op deze manier voorstelt, was ik er zoo zeker niet meer van.
|
|