| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
Mijnheer Van Buren had ons bij ons weerzien verteld, dat Freule Menela te Brussel bij eene vriendin was gaan logeeren en hij van die gelegenheid gebruik had gemaakt, om eens te komen zien, hoe zijn nichtje zich vermaakte. Na den terugkeer zijner aanstaande, zou hij haar en zijne zusters eens bij ons brengen.
Wij zagen Volendam in het licht der ondergaande zon. Alles was toen zoo mooi en ik was zoo blij, naar het hotel te wandelen, waar wij zouden logeeren, dat ik had kunnen zingen. Groote wolken waren in het westen komen opzetten, maar daaronder werd de zee door een wonderbaar bijna bovennatuurlijk licht beschenen. De hemel was donker-blauw, en het water had een doffe loodkleur; maar langs den horizont gloeide een gordel van goud en de zeilen op een visschersvloot waren rood gekleurd, als een bed geraniums, dat in zee bloeide.
In dit vreemde licht wandelden wij van de haven de hoofdstraat van het dorp op, die een lange dijk van zwart Noorweegsch graniet is, welke de huisjes met hunne puntige daken beschermt. De onderste verdiepingen zijn van een sombere kleur, de bovenste met den puntigen gevel licht-groen of blauw en de klompen van het gezin staan aan de deur. Hier en daar was wat porcelein voor een raam ten verkoop uitgestald, of hing er een klomp boven de voordeur, ten teeken, dat daar een schoenwinkel was; maar wij keken ternauwernood naar de huizen, zoo belangwekkend waren de bewoners, die allen op straat schenen te zijn.
Langs den dijk zat een dubbele rij mannen neergehurkt, oude en jonge - de meeste echter oud; maar allen zoo bruin of zij van hout gesneden waren. Zij droegen allen een nauwsluitend buis en een enorm wijde broek, zooals die andere mannen om den hoek der Zuiderzee te Marken. Maar te Marken waren de jerseys donker en hier van het zonderlingste rood; de nieuwere hadden den tint van een Jacqueminot-roos, de meer versletene van de liefelijke rozen, die Nell ‘Amerikaansche schoonheden’ noemt.
Daar zaten zij dan, op de wijze der kleermakers met de beenen gekruist, en hunne lakensche of bonten muts over hunne oogen getrokken, terwijl zij rookten (eenige hunner hadden fraaie, stoutmoedige oogen) en voor die rij als om zich te laten bekijken, liepen vrouwen en bekoorlijke meisjes en schatjes van kinderen op en neer, het geklikklak harer klompjes klonk als muziek.
| |
| |
Nell en ik bewonderden de costuums meer dan op Marken, al waren ze ook niet zoo in het oog vallend, alleen aardig. Maar ik vind niets bevalliger, dan de doorschijnende witte kappen, die terug geslagen worden, en lang over de ooren loopen, als de vleugels van een drijvenden vogel. Misschien was het gedeeltelijk aan een licht-effect te danken, maar de jonge meisjes in hare nauwsluitende donkere jakjes, met een chemisette van gebloemd doek, de wijde blauwe rokken, waarop van het middel tot aan de heupen een stuk van licht getinte stof is gezet - en die vliegende, gevleugelde mutsen zagen er engelachtig uit.
Zij liepen óf met den arm om elkanders middel geslagen, óf te breien. Dravende schepseltjes hadden blauwe jukken over hunne schouders en droegen emmers water, die zoo groot waren als zij zelven; of zij hielden kleine kindertjes onder de armen. Maar waarmede zij ook bezig waren - mannen, vrouwen, meisjes, jongens en babies - allen hielden met hun werk op, zoodra zij Tibe in het oog kregen. Ik geloof niet, dat zij wisten, dat het een hond was; en ofschoon hij overal, waar wij nog geweest waren, een succes fou had gehad, nergens waren de menschen zoo uitgelaten over hem als te Volendam.
De Jonkheer zegt, dat het plaatsje bijna drieduizend inwoners telt, en de helft er van volgde Tibe op den dijk, toen wij ons naar het hotel begaven. Het nieuws van zijn komst ging ons vooruit, zooals men zegt, dat nieuwstijdingen door de Indische Bazaars gaan. Gezichten verschenen voor de ramen; zonderlinge figuren verschenen aan de openstaande deuren en Tibe werd nagejouwd. Hij kreeg een heelen stoet achter zich, die schreeuwde, lachte en hem riep.
Eerst scheen Tibe gevleid en liet zich bewonderen; maar daarop begon het hem te vervelen; hij kreeg er genoeg van en zette het op een loopen, bang voor den storm van stemmen en houten klompen. Wij waren allen blij, toen wij hem veilig en wel in het hotel hadden.
Zulk een wonderlijk hotel, met ongeloofelijk-zindelijke kamertjes, net doosjes, waarvan de geverniste, groen houten muren voor spiegels konden dienen. Ik wist niet, dat het hotel beroemd was, maar dat lijkt toch zoo; evenals de waard en zijn talrijke dochters. Iedere schilder, die ooit te Volendam is geweest, heeft een stukje voor de groote kamer geschilderd, waarin men van de straat af komt, en ik zag er een half dozijn, die ik gaarne had willen hebben.
| |
| |
Het is zoo aardig buiten te dineeren op een groot overdekt balcon, vanwaar men het gezicht heeft over de Zuiderzee, terwijl de horizont wemelt van visschersbooten. In de vallende schemering hadden zij veel van lange bevallige dames, die zich hand in hand bewegen, met fladderende rokken, eenige in groepjes samen babbelende, andere in trotsche afzondering, twee aan twee als vorstinnen.
Het is bewonderenswaardig, hoe onze chaperonne zich vrienden weet te maken en de lui naar haar hand kan zetten. Ware zij jong en mooi, dan zou men er zich niet over verwonderen - ten minste voor zoover het de mannen betreft; maar ofschoon zij, voor zoover men zien kan, een frisch teint heeft, al ziet ze er dan ook wat bleek uit, en al heeft zij geen rimpels of kuilen, toch is heur haar grijs en draagt zij een blauwen bril, terwijl slechts een klein gedeelte van haar gelaat zichtbaar is. Men weet nauwelijks te zeggen, waar zij wel op lijkt. Toch zijn de heeren in ons gezelschap hare slaven; en het is hetzelfde in de hotels. Eerst beginnen de hotelhouders gewoonlijk te zeggen, dat Tibe niet in hun huis komt, het volgende oogenblik, nadat zij een beetje geflikflooid heeft, streelen zij hem reeds den kop, en noemen hem ‘een braven hond’ en zeggen zijne meesteres, dat zij voor hem eene uitzondering zullen maken.
Den morgen na onze aankomst te Volendam, stond ik vroeg op, omdat mijnheer Van Buren aangeboden had, mij het dorpje te laten zien, als ik eene wandeling wilde maken. Om half negen verlieten wij reeds het hotel en de eerste, die ik ontmoette, was Lady Mac Nairne. Zij had eene wandeling gemaakt en op haar terugweg naar het hotel, werd zij, evenals de Oude Vrouw in de Laars omringd van kinderen van allerlei leeftijd. Zij was al beste maatjes met hen en had kiekjes van hen genomen en hunne volwassen zusters hadden haar een massa van Volendam verteld.
Zij wist reeds, dat zoodra de zonen van dit visschersvolk hun jongenspakje aankrijgen, men hun hunne gespen en halsknoopen geeft: de groote gouden of zilveren knoopen, die in elk visschersdorp verschillend zijn, zoodat, als er een man verdrinkt, men aan de knoopen kan zien, waar hij thuis hoort.
Men had haar ook verteld, dat de broeken zoo wijd zijn, omdat bij stormweer de mannen dan niet zoo nat worden, als in gesloten broeken. Dat de vrouwen acht onderrokken dragen, niet alleen omdat het 's lands wijs is, maar omdat men het voor een meisje mooi vindt, als zij breed is; en omdat men het niet voegzaam vindt te laten zien, hoe men geschapen is.
| |
| |
Iets wat zij ook nog hoorde, was, dat juist zooals de jongens hunne gespen en knoopen moeten hebben (en oorringen, als zij ze krijgen kunnen), ieder Volendammer meisje, als zij iets wenscht te beteekenen, een kralen halssnoer moet hebben met een gouden kruisje; verscheidene zilveren ringen, een zilveren knipje voor haar beursje en een reukfleschje met zilveren dop en voet. Geen meisje kon ooit hopen een goed huwelijk te doen, die dit alles niet had, zeide Lady Mac Nairne, en daar de meisjes, die haar dit alles hadden verteld, geen ringen en geen reukfleschje hadden in hare verzameling sieraden, zou zij maken, dat haar neef dit voor haar kocht. Hij mocht het haar echter zelf niet geven, daar de meisjes veel eigenwaarde bezaten, ofschoon haar vaders slechts vijf gulden per week verdienden, maar zij zou het doen, en dan werd het wel aangenomen. Een der meisjes was ongelukkig, omdat zij een jongen visscher liefhad, en zij te arm waren om te trouwen, zij wilde dus als kindermeisje naar Rotterdam gaan.
‘Het schijnt,’ zeide Lady Mac Nairne, ‘dat er veel vraag in Holland is naar Volendammer meisjes als kindermeisjes; zij zijn zoo goed voor kinderen en huisdieren. Maar deze behoeft niet uit dienen te gaan; want de beste Ronny moet haar een bruidschat geven.’
‘Heeft u 't hem al gevraagd?’
Zij lachte. ‘Neen,’ zeide zij. ‘Toch zal hij het doen, als hij weet, dat het mij plezier doet.’
Maar dit was nog niet alles, wat zij te weten was gekomen. Zij wist ook al, dat Volendam het eerst beroemd was geworden door een schilder, Clausen geheeten, die hier bij toeval kwam en wegging om het aan al zijne vrienden te vertellen. Zij wist, hoe men het Hotel Spaander had opgericht om de schilders te gerieven, en hoe het jaar op jaar moest worden vergroot, en alles, wat men haar verteld had, had zij in haar notitie-boekje opgeschreven, dat zij aan de châtelaine hangen heeft. Het lijkt me zoo vreemd voor eene Schotsche dame en nog wel iemand van haar rang, zoo gretig alle bijzonderheden op reis te verzamelen, dat zij die in een notitie-boekje krabbelt. Maar vele dingen van die Lady Mac Nairne zijn dwaas.
Dien morgen straalde de zon met verschroeienden gloed; maar er was gedurende den nacht wind komen opzetten en de golven zagen wit van schuim. De donkere lijn der zee strekte zich ongelijk langs den horizont uit en men zag geen enkele visschersboot. Alle
| |
| |
lagen veilig en wel in de haven, met hunne vroolijke wimpels even zichtbaar boven de puntige daken der huizen. Wij hadden een opwekkend en gezellig ontbijt op het balcon; wel was het niet koud, maar toch fladderden de tafellakens en servetten in den wind, als de groote witte vleugels van verschrikte zwanen. Mijnheer Van Brederode had ons beloofd, dat wij noordwaarts, langs de kust zouden varen, om twee andere dooden steden der Zuiderzee, Hoorn en Enkhuizen, te zien en daarna Stavoren. Maar thans weigerde hij ons dien weg uit te voeren. De mannen mochten gaan, indien zij dit verkozen en groot gevaar bestond er ook niet, maar hij kon niet toelaten, dat vrouwen zich in ruw weder op de Lorelei waagden.’
‘Maar het zou niet op de Lorelei zijn,’ wierp tante Fay in het midden: de Lorelei bestaat niet meer.’
Nell werd rood en ik verbleekte. Het was iets ontzettends haar zoo rustig te hooren spreken over het verloren gaan onzer kleine boot, waaraan wij zoo gehecht waren.
‘Bestaat zij niet meer? stamelde ik. ‘Is zij verdwenen?’
‘Alleen onder een verflaag,’ sprak mijnheer Starr haastig; ‘gij herinnert u, dat Miss Van Buren mij verlof gaf mijne tante plezier te doen om de boot Mascotte te herdoopen. Lady Mac Nairne vreesde een slecht voorteeken in den naam Lorelei te zien. Daarom deed ik dat van morgen vroeg, toen er nog niet veel menschen op waren, om mij te begluren.’
‘Dat was ik weer vergeten,’ antwoordde Nell; ‘maar als zij nu een Mascotte geworden is, dan is dat toch een teeken, dat zij ons veilig de zee kan over voeren. Ik zie slechts miniatuur-golfjes.’
‘Dat zoudt gij niet zeggen, als gij u in hun midden aan boord van een motor-boot bevondt,’ zeide Van Brederode.
‘Ik ben bereid, het er op te wagen,’ gaf Nell ten antwoord.
‘Maar ik niet, u dat toe te staan,’ sprak hij met een allerliefsten glimlach.
Dit viel echter niet in den smaak van Nell. Zij kwam in eens weer in opstand en zeide kortaf:
‘Het is mijn boot.’
‘Maar ik ben de kapitein der boot en de kapitein moet op eigen oordeel afgaan. Alle scherts ter zijde. - - - -’
‘Ik scherts niet. Zoo de mannen gaan kunnen, waarom dan ook niet de vrouwen - Wij zijn niet bang. Het zou heel aardig zijn.’
‘Niet voor de mannen, als zij aan vrouwen te denken hadden. Ziet gij, de boot is topzwaar, door het bovenbouwsel der kajuit en
| |
| |
het zou niet onmogelijk wezen, dat zij bij zware zee omsloeg. Buitendien konden ruwe golven zeer goed de kajuitvensters inslaan en indien zij op die wijze water begon in te nemen, waren wij verloren, want daartegen zou geen pompen helpen. Verlangt gij nog altijd naar dat tochtje, Miss Van Buren?’
‘Ja,’ hield Nell vol; ‘omdat ik niet geloof, dat dergelijke dingen gebeuren.’
‘Ik evenmin, of ik zou er uwe boot niet aan wagen. Maar de mogelijkheid bestaat.’
‘Ik denk er niet aan, zoo iets te doen,’ verklaarde Lady Mac Nairne: ‘en ik ben overtuigd, dat Phyllis dat evenmin zou doen zonder hare chaperonne.’
‘Neen,’ antwoordde ik en dat besliste gelukkig de zaak, want Nell kon er niet aan denken alleen te gaan met de heeren.
‘In elk geval is het aangenamer van hier naar Hoorn en Enkhuizen te rijden,’ ging de Jonkheer voort, ‘en de eenige reden bij kalm weder om met de boot te gaan, zou geweest zijn, dat ge nu eenmaal gekomen zijt om per motor-boot Holland te zien, en aan uwe beginselen trouw wildet blijven. De kust is vlak en laag en ge zoudt niets gezien hebben, dan een streep land, dat van over het water, niets belangwekkends heeft, terwijl in mijn auto...’
‘Maar u heeft uw auto hier niet,’ bracht Nell hiertegen in.
‘Binnen een paar minuten zal ze hier zijn. Ik heb ze al het laatste uur verwacht. Ik dacht wel, dat alles niet van een leien dakje zou gaan, en mijn chauffeur had order zich gereed te houden, voor een telegram. Gisteravond, zoodra ik zag, dat de wind opstak, heb ik hem in Amsterdam geseind, waar hij wachtte, om bij het krieken van den dag te vertrekken.’
‘Je bent toch eenig,’ zeide mijnheer Van Buren, en ik maakte hem ook een complimentje, maar Nell zeide geen woord.
Een paar minuten later hoorden wij het geraas van een auto en het gegons van opgewonden stemmen. Wij hadden juist gedaan met ontbijten; wij begaven ons dus haastig van het balcon aan de achterzijde van het huis, door de groote schilderijenkamer naar de voordeur, en daar stond de auto van Jonkheer Van Brederode (op den dijk, die de eenige weg is) met den kranigen kleinen chauffeur, glimlachende en aanslaande voor zijn heer, te midden van een zwerm jongens en meisjes.
Eindelijk was het besloten, dat alleen Jonkheer Van Brederode en Hendrik (met Toon in de trekschuit) de proef zou nemen van de zeewaardigheid der boot. Dit was des Jonkheer's voorstel. Hij
| |
| |
gaf er de voorkeur aan, zeide hij, hoe minder menschen er waren op de Lorelei - alias de Mascotte - hoe beter, en Mijnheer Van Buren moest ons vergezellen, om alles van de plaatsen te vertellen.
Ik geloof, dat al de heeren lust in het avontuur hadden, maar zij konden toch niet zeggen, dat zij liever niet van onze partij waren, en Lady Mac Nairne smeekte haar neef letterlijk, om toch in de auto te komen. Zij zeide echter niet, dat zij bang was, dat hem een ongeluk mocht overkomen. Als reden gaf zij op, dat zij zonder hem geen zorg voor Tibe in de auto kon dragen. Ik was echter overtuigd, dat zij zich bezorgd maakte. Ofschoon het mij, ter wille zijner familie, plezier deed, dat de heer Van Buren veilig was (zoo veilig als men in een auto zijn kan), vond ik toch treurig, dat Jonkheer Van Brederode alleen en zonder zijne vrienden het gevaar zou trotseeren.
Lady Mac Nairne dacht alleen maar aan haar neef. Ik wenschte hem te toonen, dat er ten minste iemand zich bekommerde om wat er van hem worden zou, en verzocht toen, Hendrik alleen voor de boot te laten zorgen. ‘Wij zullen ons zoo ongerust over u maken,’ zeide ik, ‘dat het onzen geheelen rit bederven zal.’ Ik meende, dat Nell, evenals Lady Mac Nairne, mij daarin steunen zou, ook al ware het slechts uit beleefdheid; maar zij uitte geen woord. En toch was zij bleek en zag zij er uit, alsof zij hoofdpijn had.
Jonkheer Van Brederode scheen aangenaam verrast door mijne belangstelling; maar hij achtte het gevaar niet groot en nam zoo vroolijk afscheid van ons, dat ik vergat over hem te tobben.
Robert van Buren had geen lust zelf te sturen; Starr heeft er geen verstand van en, aangezien Nell zeide gaarne voorin te zitten naast den chauffeur, namen wij met ons vieren in den tonneau plaats, waar wij het zoo gezellig mogelijk hadden, terwijl Nell zich geen enkele maal omwendde, om aan ons vroolijk gebabbel deel te nemen. Zwijgend en somber zat zij naast den chauffeur en, daar zij volkomen onverschillig voor Van Brederode is, moet zij wel erg bang geweest zijn voor haar boot.
Nu eerst begonnen wij te zien, wat een Hollandsche dijk eigenlijk is, en ik kon mij voorstellen, hoe de mannen in woesten galop over den hoogen, smallen weg reden om van dorp tot dorp de tijding te brengen, dat het water wassende was.
Als wij iets waren tegengekomen, zou er nauwelijks plaats zijn geweest om elkander te passeeren; maar de chauffeur reed langzaam en mijnheer Van Buren zeide, dat er volstrekt geen gevaar
| |
| |
was, ik was dus niet bang. Het geeft zoo'n gevoel van veiligheid als men naast hem zit; hij is zoo groot en vertrouwbaar. Ik gevoelde, dat hij niet zou gedoogen, dat mij een haar werd gekrenkt; en eens keek hij mij met een hartelijken blik aan. Hij zal zeker Freule Menela nog vriendelijker aankijken, als zij met hun beidjes alleen zijn. Het is jammer, dat hare wijze van doen iemand zoozeer tegen haar inneemt.
Hoewel ik niet bang was, was het toch een opwindende rit, over dien hoogen dijk (ik kon het nauwelijks gelooven, toen mijnheer Van Buren zeide, dat er nog grooter dijken in Zeeland waren), met de Zuiderzee aan den eenen kant en de uitgestrekte weiden van Jonkheer Van Brederode's Laag Land aan den anderen.
Ik trilde, toen ik dacht, wat er zou gebeuren, als de hongerige zee, die aan het graniet knaagde, den dijk deed bezwijken en het laagliggende land overstroomde. Vroeger gebeurde zoo iets meer dan eens; wat, indien het vandaag weer eens mocht gebeuren?
Ik vroeg mijnheer Van Buren, of hij soms 's nachts niet wakker werd van angst; maar hij deed zijn uiterste best om mij gerust te stellen, als wilde hij niet, dat vrees den indruk, dien zijn land op mij maakte, zou schaden.
‘Het corps ingenieurs, dat toezicht houdt op onze zeeweringen, is het knapste van de heele wereld,’ zeide hij.
Wij bereikten allereerst Edam; en het was zoo grappig dat stadje te zien, als men zijn leven lang de kaas, die daar gemaakt wordt, gegeten heeft, zonder ooit aan het plaatsje zelve te denken, waar zij vandaan komt. Het grappigste was, dat het er naar kaas rook - een heerlijke geur, die bij de rust van dat stadje scheen te hooren, net als de geur bij een bloem. In de meeste van die aardige antieke huisjes met hunne glinsterende ornamentale dakpannen, vernam men het geluid van kaas maken; en al de inwoners van Edam moeten er mede bezig zijn geweest, daar wij er slechts twee of drie op straat tegen kwamen.
Wij hielden stil op een groot marktplein, met een figuur in de gekleurde bestrating, alsof het een karpet was, en de plek was zoo stil, dat men ieder geluid hooren kon.
‘En dit was eens een der meest trotsche steden aan de Zuiderzee.’ zeide mijnheer Van Buren.
‘Goede hemel!’ riep Lady Mac Nairne uit, ‘is dit oude stadje weer een van de Doode Steden? Het is stellig lang zoo aardig niet geweest, toen het nog in zijn bloeitijd verkeerde.’ En weer werd er iets in haar notitie-boek opgeteekend.
| |
| |
Wij reden voorbij een park, een mooie kerk en het bekoorlijkste kerkhof, dat ik ooit zag, volstrekt niet akelig. Ik kon mij niet voorstellen, dat daar dooden rustten, wel dat kinderen er speelden, en minnende paartjes er onder de boomen wandelden.
Nauwelijks waren wij buiten Edam, of wij kwamen voorbij windmolens, die heel anders waren, dan die wij vroeger zagen. Zij hadden veel van gezette Hollandsche dames, netjes in het groen gekleed, met mantels en hoeden van grijs stroo en groene voiles voor haar gelaat, die half de groote oogen bedekten, welke altoos staarden naar den grooten dijk, die de Zuiderzee binnen hare grenzen hield.
Wij hadden den dijk verlaten en volgden een poosje een gewonen Hollandschen weg; maar thans zwenkten wij naar rechts, en waren weer op een dijk, die naar zee afhelde. Langs de kruin van den dijk konden wij heel in de verte de beschaduwde daken en torenspitsen van een stad zich zien voortbewegen, die, zeide mijnheer Van Buren, het eens zoo machtig Hoorn was.
‘Is er niet ergens een kaap naar haar genoemd?’ vroeg Lady Mac Nairne vroolijk; en mijnheer Van Buren's gezicht drukte de grootste verbazing over hare onwetendheid uit, toen hij haar uitlegde, dat Willem Schouten, de zeeman, die de kaap ontdekt had, haar naar zijne geboortestad noemde.
Zij schijnt niet veel van geschiedenis te weten, maar zij zal alles van Holland weten, eer zij dit tochtje volbracht zal hebben, als zij zoo voortgaat, als zij nu doet.
Tien minuten later waren wij in de buitenwijken; vijf minuten later in de Doode Stad zelf; maar zij zag er uit als ware zij uit den dood herrezen en verheugd weer te leven. Wij reden voorbij lange rijen van de zonderlingste wagentjes, die den vorm hadden van de wagens der klassieke godinnen, maar geen godin, die zichzelf respecteerde, zou haar wagen van buiten groen en van binnen blauw of scharlakenrood hebben laten schilderen.
‘Drommels, nu weet ik, waarom Van Brederode er zoo op aandrong, dat wij vroegtijdig zouden wegrijden en niet tot morgen te Volendam blijven, totdat de wind ging liggen!’ riep mijnheer Van Buren. ‘Wat een mensch, om zoo aan alles te denken! Dit is het oogenblik om Hoorn op zijn mooist te zien - het is marktdag. En nu zal je eens wat aardigs zien.’
Hij liet den chauffeur een allerbekoorlijkste straat inslaan, met wonderlijke huizen, die achterover of zijwaarts helden en deden, wat zij wilden.
| |
| |
‘Waar is de weg naar de kaasmarkt?’ vroeg de heer Van Buren aan een oud man met een zilverwitten ringbaard.
Hij vroeg 't in het Hollandsch, maar zoo menig Hollandsch woord klinkt als een verbasterde uitspraak van een Engelsch, dat ik 't nu reeds een beetje begin te verstaan. Bovendien heb ik ook een grammaire gekocht en studeer 's avonds. Dit vond mijnheer Van Buren heel aardig, toen ik 't hem vertelde, en hij zegt, dat ik prachtige vorderingen heb gemaakt. Ik ben zoover gekomen als ‘ik bemin, gij bemint, hij bemint’, en zoo voort. Ik vind het Hollandsch een zeer belangwekkende taal.
De oude man zeide ons, welken weg wij moesten inslaan en een straat inrijdende, waaraan wij anders nooit zouden gedacht hebben, kwamen wij uit op een ruim marktplein, beheerscht door een standbeeld van Koen, de man, die de Hollandsche heerschappij in Indië vestigde of zoo iets, wat mijnheer Van Buren zeer belangrijk vond.
Wij wisten dikwijls niet, waar de menschen in de stadjes toch zaten; maar dit was in Hoorn geen raadsel meer. Het marktplein zag er uit, of de halve bevolking van Noord-Holland daar was. Het geheele plein was bedekt met kaas, groote, glinsterende kazen, zoo geel als reusachtige sinaasappelen. Zij glinsterden zóó in het zonlicht, dat men ieder oogenblik dacht er de vlammen te zien uitslaan. Tusschen de groote glimmende stapels had men smalle voetpaden open gelaten en daarover wandelden tal van ernstige mannen, die de vlammende bollen bekeken en met de eigenaars onderhandelden; buiten de ruimte door de kazen ingenomen, bewoog zich een bontgekleurde menigte als de stukjes gekleurd glas eener kaleidoscoop.
Wij dachten, dat de auto groote sensatie zou wekken, maar men stelde veel meer belang in de kaas en niemand gunde ons zelfs een blik. Eensklaps, terwijl wij naar dit tooneel zaten te kijken, schenen de zaken op het marktplein tot een crisis te komen. Er verschenen een menigte mannen, van het hoofd tot de voeten in vlekkeloos wit gekleed, met verniste hard-strooien hoeden op, van verschillende kleur. Spoedig bemerkten wij, dat de hoeden ter onderscheiding dienden. De blauw-hoeden gingen bij elkander staan; de rood-hoeden vormden een ander groepje; de geel-hoeden een derde en zoo voort. Ieder troepje droeg groote berries, die in zeelten aan hunne schouders hingen. Voor iedere berrie twee man. Zij vielen op de kazen aan en laadden die met ongeëvenaarde vlugheid op de berries. Nauwelijks was er een beladen met een pyramide van
| |
| |
kazen, of de mannen liepen er snel mede naar een prachtige Waag, die, zegt mijnheer Van Buren, in geheel Noord-Holland beroemd is. Daarbinnen waren tal van mannen, zoo vlijtig als bijen, bezig op reusachtige schalen de kaas te wegen. De berrie werd op de schaal gezet, het gewicht werd opgenomen en weg snelden de mannen, om den goudgelen schat naar een naburig pakhuis te brengen.
Wij keken lang naar dit wegen, totdat wij zoo hongerig waren, dat niets ons meer kon schelen, behalve een stevig twaalf uurtje. Maar toen wij door drukke straten naar een hotel reden, was het interessant te zien, hoe de kazen in de pakhuizen werden opgestapeld. De dragers met hunne glimmende hoeden (die nog aan de aloude gilden deden denken) stonden op straat en wierpen de kazen in de hoogte zooals goochelaars tal van sinaas-appelen opwierpen. Mannen, die een verdieping hooger stonden, vingen de gouden ballen op, en stapelden die naast tal van anderen, die den donkeren achtergrond schenen te verlichten zooals half-uitgebrande lantaarns in de duisternis gloeien.
Wij dronken koffie in een ouderwetsch hotel met enorme kamers; en toen, daar wij den tijd hadden, reden wij door de hoofdstraten van de Doode Stad; nu en dan stilhoudende om basreliefs op oude huizen te bestudeeren, die aangrijpende voorvallen vermeldden, toen de naam Hoorn nog een goede klank in de wereld had.
Een er van stelde in steen tal van oude schepen voor, die te midden van onmogelijke golven met elkander slaags waren, en het opschrift luidde: ‘Bossu- zeeslag’. Het werd zeer indrukwekkend, toen wij er naar zaten te staren, terwijl mijnheer Van Buren vertelden hoe ‘wij’ het Spaansche schip ‘de Inquistitie’ na een gevecht van dertig uur op de zandbank dreven en de geheele bevolking van Hoorn samenstroomde, om er naar te kijken.
Nadat wij het huis hadden gezien, waar men Graaf Bossu opsloot, steeg onze belangstelling voor het Hoorn van weleer ten top. Mijnheer Van Buren stelde voor het museum te bezichtigen. Wij gingen er allen heen, behalve de arme mijnheer Starr, die vlak voor het fraaie gebouw in de auto bleef zitten om op Tibe te passen, wat hij een ‘hondenbaantje’ noemt.
Ik vond de afdeeling van een oud-Hollandsche herberg mooi en den plattegrond van de Doode Steden, zooals die plachten te zijn; maar de portretten van de burgemeesters, met hun vastbesloten gelaat, geheel in het zwart met de ringkragen en punthoeden, waren aandoenlijk. Die mannen in hun korte broek met kant en
| |
| |
hooge laarzen vonden zich zoo gewichtig, die arme, terwijl zij met hun wijsvinger vol trots naar kaarten en specificaties wezen, dat het aandoenlijk was te zien, hoe zij dit nu nog deden, nu al hunne plannen sedert lang in duigen waren gevallen. Wij bewonderden Hoorn, zooals het nu is, maar hun hart zou breken, als zij zagen, hoe de bevolking zich geheel aan den kaashandel wijdt en Hoorn alleen nog van belang is in de kaas-wereld.
In het museum bleven wij niet lang, maar mijnheer Starr had intusschen op de pijnbank gelegen, en zag er wel tien jaar ouder uit, toen wij buiten kwamen. Tibe sliep op den bodem van den tonneau, toen wij om koffie te drinken op de markt waren, niemand had hem dus gezien. Maar nu zijne meesteres weg was, ging hij in de auto opzitten om naar haar uit te zien en de voorbijgangers, kregen hem in het oog. Als een loopend vuurtje ging het van mond tot mond, dat er een vreemd dier, half aap en half kaboutermannetje in een auto zat en al de bewoners van Hoorn spoedden zich naar de straat om het te zien, juist zooals zij meer dan drie eeuwen geleden naar de haven waren gestroomd om den zeeslag bij te wonen.
Toen wij buiten kwamen, was de auto geheel onzichtbaar in de menschenmassa; maar mijnheer Van Buren, die als een groote, mooie Zeekoning de menschen op zijde duwde, zeide iets tot hen in het Hollandsch, hetgeen eenigen deed lachen en anderen pruttelen.
Om aan het gedrang te ontkomen, reden wij de stad uit naar miniatuur-buitenwijken, met straatjes en huisjes op aarden wallen, ieder dezer huisjes had zijn eigen ophaalbruggetje over de gracht, die aan beide zijden van dezen wal liep. En nu schenen wij in het hartje van Poppenland. Het leek wel of Sinterklaas het plaatsje gebouwd had, om tegen Kerstmis daar te komen en er zijne cadeautjes uit te kiezen.
Aalsmeer en Broek-in-Waterland, die ons speelgoed-achtig waren voorgekomen, zijn volslagen dorpen voor volwassen personen vergeleken bij deze miniatuur-wereld.
Voort gingen wij, en drongen hoe langer hoe dieper in dit Poppenland door, inplaats van er uit te geraken. De bruine, gele, groene en roode karren, die met festoenen van in hout gesneden bloemen versierd waren, en nu van de markt terug kwamen, waren de eenige volslagen dingen, die wij zagen - behalve de boomen, en zij schenen onnatuurlijk door de tegenstelling met hunne omgeving.
| |
| |
Mijlen ver leidde de weg naar Enkhuizen tusschen twee rijen poppenhuisjes en tuintjes. Eenige zullen waarschijnlijk bestemd zijn voor heele groote poppen, maar de uitwerking bleef dezelfde; de grootere pachthoeven bestemd half voor nagebootste dieren, half voor boeren poppen, waren even fantastisch in teekening en versiering als de kleinere.
Er moet een achtergrond geweest zijn van weiden, vaarten en windmolens, daar ieder schilderij zijn achtergrond heeft; maar in Holland loopen deze achtergronden weinig in het oog, zooals Starr zegt, en wij waren zoo verbaasd over de twee rijen van miniatuurhuisjes, dat wij naar niets anders keken.
De tien mijlen van dezen rit speelden wij met poppen. De lange rechte reeks huisjes verzamelde zich nu en dan tot iets, wat op een dorp geleek, maar de keten werd tusschen Hoorn en Enkhuizen nergens verbroken, en hoevele wij er ook zagen, ieder miniatuurhuisje deed ons opnieuw lachen.
Eerst trachtte ik mij te bedwingen, om mijnheer Van Buren's gevoel niet te kwetsen, maar hij gaf er niet om, en wees ons de grappigste voordeuren, met veelkleurige bloemen ingelegd, zooals de taart op een kinder-verjaardag met ‘Nog vele malen hierna’. Nu lachte ik naar hartelust om alles, al hield ik mij ook overtuigd, dat de menschen, die deze huisjes gebouwd hadden, in vollen ernst waren geweest, en ze bijzonder bewonderden. Men gevoelde, dat ieder zijne ziel in het ontwerp van zijn huisje had gelegd en getracht had in kleur of oorspronkelijkheid zijner buren den loef af te steken.
Daar had-je bijvoorbeeld een huis met een rood-steenen pui voor de benedenverdieping, de bovenste met inbegrip van den gevel was van groen-geschilderd hout. Dan waren de zijmuren van het huisje groen en wit gestreept, de raamkozijnen hemelsblauw, de kleine glinsterende ruitjes schitterden als diamanten in turkoozen gezet. Maar dit waren niet de eenige kleuren, die de oogen verblindden, terwijl men door den hoogen Gotischen boog reed, die den weg overschaduwde. Er liep een ultramarijnen band van drie voet hoog rondom het huis; de stammen der boomen en de schutting waren soms schitterend blauw en ondanks een veeg van scharlaken hier en daar kreeg men bij de nadering den indruk, aan een meer van azuur water te komen.
Verderop hadt je een ander huis, geel en scharlaken en wit met een voordeur als mozaïekwerk met relief-patronen van bloemen in rood, blauw en purper, op een grond van goud en zwart; en het
| |
| |
hooge puntige dak was half met riet, half met glinsterende pannen gedekt.
Deze daken gaven de huizen een voorkomen, alsof zij kale, glimmende voorhoofden hadden, met dik haar op de kruin; de ramen kregen er ook een eigenaardige wijze uitdrukking door.
Maar ofschoon de woonhuizen (met hunne aanhangsels voor heele gezinnen van koeien en paarden) reeds buitengewoon waren, ze waren heel gewoon vergeleken bij de kippen- en duivenhokken, in den vorm van kasteelen, of Chineesche pagoden met bloemen bekranst.
Toen wij eindelijk een poort doorreden en de kleur plotseling verdween, als een vuurwerk dat afgeloopen was, kregen wij allen een gevoel of wij, na een uitstapje in het elvenland, tot de wereld der werkelijkheid waren teruggekeerd.
Het was de poort van Enkhuizen, de laatste der Doode Steden, die wij wilden bezoeken - een wonderlijk somber, oud stadje, met een allerliefst park, kerken, driemaal te groot er voor, en mooie zeventiende-eeuwsche huizen, klein maar onberispelijk als cameeën. Wij reden naar de haven, niet alleen om den wonderlijken gebochelden Dromedaris-toren te zien, maar om te vernemen, of er al eenig bericht van onze boot was, alvorens naar ons hotel te gaan.
Er blies een stevige wind, de zee was grauw geworden en de golven stormden toornig tegen de golfbrekers.
Men had hier nog niets van de Lorelei - Mascotte vernomen. Wij verlieten dus de auto en wandelden naar de buitenhaven, uit alle macht de richting uitkijkende, waarlangs zij moest komen.
Het mooie weer was gedaan; lucht en water waren loodkleurig en Nell's gelaat zag heel wit in dat sombere daglicht.
Een gevoel van beklemdheid greep ons aan, ofschoon neef Robert meende, dat de boot er nog niet zijn kon en terwijl wij daar stonden te wachten, weerklonk op eens de heerlijkste muziek, die men zich kan voorstellen, door de lucht.
‘Het klokkenspel van den Dromedaris’ sprak Van Buren, naar den donkeren toren opkijkende. Onze blik volgde den zijne en nog altijd daalde de muziek op ons neer als de kristalheldere droppels eener fontein. Indien de klokken van zilver geweest waren, hadden die tonen niet zuiverder kunnen zijn. Het lied op zichzelf was niet weemoedig, en toch drong het tot in het diepst des harten door en ik voelde op eens, dat ik veel ongeruster omtrent het lot van onzen vriend was, dan ik mogelijk geacht had. De tranen kwamen mij in de oogen en toen Lady Mac Naine mij vroeg, wat mij deerde, zeide
| |
| |
ik gulweg bezorgd te zijn over den man, die zoo dapper zijn leven in gevaar bracht ter wille van Nell's eigendom.
Op onzen terugweg naar het hotel, voelden wij ons allen even ellendig. Zelfs neef Robert zag er somber uit, al begreep ik niet waarom, daar hij verklaarde niets voor zijn vriend te vreezen. En Lady Mac Nairne vergat in haar aanteekeningboek op te schrijven, dat Enkhuizen de geboortestad is van Paul Potter, toen iemand haar dat vertelde.
|
|