| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
Ik schreef enkel en alleen aan mijnheer Van Buren, omdat hij mij dat verzocht had. Hij keurde van den beginne den tocht af en zeide mij heel dankbaar te zullen zijn, indien ik hem telkens een paar regels wilde toezenden, wat hem verhinderen zou zich bezorgd te maken over Nell.
Ik zeide haar niets van zijn verzoek, omdat ik zeker was, dat zij het onzinnig zou vinden, aangezien hij zoovele jaren geleefd had zonder zich om haar lot te bekommeren. Maar dat is, natuurlijk, een geheel andere zaak; zij bevindt zich thans in zijn land en hij gevoelt zich daardoor verantwoordelijk voor haar welzijn, alsof hij haar voogd ware geweest. Ik wilde, dat ik zulk een voogd bezat. In plaats van tegen zijn raad in te handelen, zou ik hem gehoorzamen, zonder ooit te vragen waarom.
Mijnheer Van Buren is de verstandigste man, dien ik ooit ontmoette, en het kan mij ergeren, dat Nell met hem omspringt als ware hij slechts een groote schooljongen. Om hare ondankbaarheid goed te maken, heb ik beproefd hem te toonen, dat ik zijne goedheid op prijs stel. Aangezien hij verloofd is, kan ik vriendelijk jegens hem zijn, zonder gevaar te loopen door hem van behaagzucht te worden verdacht, en hij schijnt zoo blij met het weinige, dat ik heb kunnen doen, om hem onze erkentelijkheid te bewijzen! Ik wilde slechts, dat ik zijne toekomstige vrouw goed genoeg voor hem kon achten; maar zij is zoo leelijk en schijnt zoo lastig te zijn. Nell noemt haar ‘een kleine kat’. Ik zou niet gaarne zulk een naam aan een ander meisje geven; maar ik moet bekennen heel wat poesjes te hebben gezien, die vrij wat mooier en liever waren dan zij.
Men heeft mij steeds geleerd, dat het onbeleefd was briefkaarten te schrijven, tenzij het prentbriefkaarten waren voor albums bestemd, en daar mijnheer Van Buren wel alle gezichten van Nederland van buiten zal kennen, voelde ik mij verplicht hem brieven te zenden.
Eerst dacht ik maar een paar regeltjes te krabbelen; maar Holland is zoo betooverend, dat ik er niet over uitgepraat was, en mijnheer Van Buren scheen er dankbaar voor te zijn, omdat het zijn geboorteland is, en de plaatsen, waarvan hij het meeste houdt, zijn ook toevallig mijn lievelingsplekjes. Op die wijze schreven wij elkander bijna iederen dag ellenlange brieven, want hij wenschte mij te zeggen, dat ik toch vóóral niet vergeten moest dit en dat
| |
| |
te zien en zus en zoo te doen, en ik moest natuurlijk antwoorden, dat ik het gezien of gedaan had, en het zoo mooi vond als hij verwachtte.
Indien iets ons tochtje nog aangenamer had kunnen maken, dan ware het 't gezelschap van den heer Van Buren geweest; maar natuurlijk was dit onmogelijk, daar hij een man van zaken is, en Freule Menela van der Windt zou natuurlijk niet goedvinden, dat hij zorg voor zijn nichtje droeg, als hij zoo ver ging haar louter ter wille van Nell, eenigen tijd te verlaten. Intusschen zijn z'n brieven en de gedachtenwisseling met hem een waar genot voor mij geweest, en ik had Nell hierin zoo gaarne laten deelen - daar wij anders alles samen deelen - als ik niet bang was geweest, dat zij er om gelachen had. En daar is haar neef te goed voor, ik heb hem daarvoor behoed, door de correspondentie voor mij te houden.
Ik wilde niet naar Holland gaan, daar het zoo een vreeselijk avontuur voor Nell en mij scheen Engeland te verlaten en te gaan rondzwerven in een motor-boot; en zoo vreeselijk verkwistend al het geld te verteren, dat de arme kapitein Noble ons naliet, alleen om er een paar weken plezier van te hebben. Maar, het moest zoo zijn, en er is iets in Holland, dat mij meer aantrekt, dan ik dacht, dat eenig land doen kon. Engeland natuurlijk uitgezonderd. Ik had het lief, van het oogenblik af, dat wij aan land stapten; maar als men veel houdt van iemand op een vreemde plaats, dan houdt men ook meer van die plaats zelf.
Ik vind Holland het volmaaktste landje, dat men zich kan voorstellen. Als men er in is, dan heeft men een gevoel, alsof men in de heele wereld is, omdat men in de kern der wereld schijnt te zijn; en als men het oog laat dwalen over de eindelooze vlakten, dan schijnen onze oogen het einde aller dingen te aanschouwen.
En dan, alles wat men in Holland ziet, is zoo karakteristiek, de zonsopgangen en de zonsondergangen niet uitgezonderd. Niets wat men in Holland vindt, zou ergens elders op zijn plaats zijn; maar misschien kan men niet eens zeggen, dat Holland op de aarde is. Nu ik ‘het lage land’ (zooals Jonkheer Van Brederode het vaak noemt) ken, dunkt mij, dat als ik uit Engeland geschaakt werd, in een ballon gezet en hier ergens neerdaalde, zelfs in een stad, die ik nooit gezien had, en die zonder grachten was, ik dadelijk zou zeggen, zoodra ik mijn oogen opende, en weer mijn adem herkreeg: ‘Wel, ik ben in het dierbare, kleine Holland.’
Ik zou hier gaarne in den winter zijn. Mijnheer Van Buren zegt,
| |
| |
dat, zoo wij dan over willen komen, hij mij zal leeren schaatsenrijden en, volgens mijnheer van Brederode, is hij een kampioen op het ijs. Maar mijnheer Van Buren vertelde mij hetzelfde van Jonkheer Van Brederode. Zij zijn intieme vrienden.
En van mijnheer Van Brederode gesproken, weet ik in den laatsten tijd niet meer, wat ik van hem denken moet. Ik dacht in het eerst, dat hij van Nell hield en aan boord van de Lorelei was gekomen, om haar beter te leeren kennen. Ofschoon zij mij daar nooit over sprak, geloof ik, dat zij denzelfden indruk had ontvangen en heel boos was over iets, dat Freule Menela ons verteld had. Het schijnt, dat Van Brederode een weddenschap aanging, iets wat niet juist was en dat Robert van Buren dat aan zijne aanstaande zeide. Zij had het nooit moeten overbrengen, maar zij deed het en voegde er bij, dat hij het hof maakte aan alle vrouwen en zich onweerstaanbaar geloofde, zoodat zij ons beiden voor hem waarschuwde.
Dit maakte Nell woedend, en zij zeide, dat volgens haar opinie Jonkheer Van Brederode zich gevleid moest gevoelen, als wij aardig tegen hem waren, maar wat haar betrof, zij was het niet van plan.
Ik was ook een weinig tegen hem vooringenomen, ofschoon ik hem zeer bewonderde, toen ik hem in het Prinsenhof te Delft zag en later op het Concours hippique. Mij dunkt, Nell behoorde in elk geval hem dankbaar te zijn voor hare redding, toen het paard met het badkoetsje op hol ging de zee in.
Ik vertelde mijnheer Van Buren niet, wat Freule Menela zeide, want het zou gemeen zijn geweest, als hij boos op haar was geworden. Maar om zijnentwil, daar Jonkheer Van Brederode zulk een held is in zijne oogen, besloot ik den Jonkheer niet te streng te oordeelen, als wij hem ooit weder ontmoetten, en hem, zoolang ik kon, het voordeel te geven van mijnen twijfel.
Het was eene verrassing toen wij vernamen, dat hij de ‘vriend’ was, die den heer Starr als schipper zou helpen, toen de werkelijke kapitein, de beroepsman - er op het allerlaatste oogenblik niet was.
Natuurlijk herinnerde ik mij dadelijk de weddenschap, die hierin scheen te bestaan, dat hij binnen zekeren tijd aan Nell zou voorgesteld worden - en ik vond het wel een beetje impertinent, deze op die manier te winnen op haar eigen boot. Maar Nell was zoo naar tegen hem, dat ik hem waarlijk beklaagde. Hij verdroeg alles als een heilige en een welopgevoed man en hoe
| |
| |
meer ik hem zag, hoe meer ik mij overtuigd hield, dat Menela hem belasterd had.
Ik tracht altoos mijn humeur te beheerschen, en hoop, dat 't niet al te onaangenaam is; maar ik weet zeker, dat ik in de plaats van Jonkheer Van Brederode Nell's gedrag niet verdragen had, maar den tweeden dag reeds mijn post van kapitein had neergelegd, al had ik ook een geheele partij van onschuldige personen laten stranden. Inplaats van ons aan ons lot over te laten, heeft hij als een Trojaan voor ons gewerkt. Hij is al dien tijd niet alleen onze kapitein geweest, maar onze gids, wijsgeer en vriend - om nog niet eens te spreken van zijne diensten als chauffeur aan wal en ‘leverancier’ van motor-wagens, rijtuigen, verrassing-diners, bloemen en vruchten aan boord van de Lorelei.
Het uitstapje zou tamelijk saai zijn geweest zonder hem, daar niemand onzer iets van Holland weet, en hij alles. Geen moeite is hem te veel, als hij ons er gelukkig mee kon maken, en ik dacht, dat hij dat alles deed ter wille van Nell.
Hij keek haar soms zoo teeder aan, terwijl een donkere blos zijn gelaat overtoog, als zij iets bijzonders sarcatisch of bits zeide, dat, al had hij het verdiend, ik niet kon velen, dat hij zoo behandeld werd, nu hij alles deed om ons genoegen te doen. Ik trachtte dan ook dubbel vriendelijk jegens mijnheer Van Brederode te zijn, om Nell's houding een beetje goed te maken en ik kon zien, dat hij mij daar dankbaar voor was; maar denzelfden avond, waarop mijnheer Van Buren zich zoo onverwachts bij ons voegde te Volendam, deed Lady Mac Nairne mij vreeselijk ontstellen. Zij zeide op goed gezag te kunnen verklaren, dat het eene groote vergissing was te meenen, dat onze kapitein verliefd op Nell was. Misschien had hij er zijne redenen voor gehad dien schijn aan te nemen; maar het was in waarheid om mijnentwil alleen, dat hij zich aan boord van de Lorelei bevond.
‘Ik zal nu wel niet zoo ver gaan te beweren, dat hij werkelijk verliefd op Phyllis is,’ ging Lady Mac Nairne voort (zij noemt ons thans ‘Phyllis’ en ‘Nell’) maar hij was zoo door haar bekoord, dat hij kennis met haar wilde maken. Thans hangt het alleen van Phyllis af, of hij verliefd op haar zal worden of zijne bewondering staken.’
Zij zeide dit in Nell's tegenwoordigheid en ofschoon Nell hem zoo onaangenaam behandeld had (pas sedert een paar dagen gaat dat beter), scheen zij volstrekt niet zoo verlicht, als ik mij in hare
| |
| |
plaats gevoeld zou hebben. Zij riep alleen lachend uit: ‘Lieve hemel! Wat zul je doen, Phil?’
‘Hem toonen, dat ik zijne vriendin ben,’ antwoordde ik vastberaden. ‘Ik bewonder hem uit den grond van mijn hart en hoop altijd zijne vriendschap te behouden.’
‘Dat is een aardig begin van wat een mooie roman kan worden, niet waar, lieve Tibe?’ vroeg Tante Fay.
Ik trachtte niet te blozen, maar dan bloost men des te erger. Ik had hetzelfde gevoel, als toen iedereen bij onze terugkomst in de haven van Volendam tot Nell zeide: ‘Daar is neef Robert!’ of ‘Hoe komt je neef Robert hier?’
Ik was maar blij, dat ik mij bukken kon en Tibe streelen, die de aardigste hond is, dien ik ooit gezien heb. 't Is waar, zooals Nell zegt, dat hij belachelijk laag op de pooten is, en daar hij zulk een korten neus heeft en zijn onderkaak zoover vooruit steekt, moet hij feitelijk, als hij iets eten of ruiken wil, op zijn kop gaan staan. Wat er onder zijn kin doorgaat, ziet hij niet. Zij beweert ook, dat als hij in verlegenheid is, en een aantal rimpels in zijn voorhoofd te zamen komen, zijn uiterlijk veel heeft van Chapham Junction; en zij heeft gelijk. Toch is het een beeld, en heeft hij de soort van trekken, die de oude meesters op hun schilderijen aan hun honden gaven, trekken, die meer van een mensch dan van een dier hadden; ook legden zij een menschelijke uitdrukking in hunne oogen.
Het is vreemd, Nell en ik zeiden elkander vroeger alles, maar sedert dat gesprek vermijden wij het beiden zorgvuldig, zoodra wij alleen zijn, den naam van Van Brederode te noemen.
Ik weet niet, wat er gebeurd is, dat zij plotseling te Amsterdam zoo aardig tegen hem was, maar dat er iets gebeurd is, is zeker, en zij is sedert aardig gebleven, alleen maar is haar manier geheel anders. Eerst toen wij naar Spakenburg en die andere plaatsen gingen, eer Lady Mac Nairne dat gezegd had, was zij aardig tegen den Jonkheer op een bekoorlijke, coquette wijze, alsof zij bovenal wenschte hem te boeien. Maar sinds dien avond in het Hotel Spaander, te Volendam, is zij geheel onderworpen. Jonkheer Van Brederode is stil en houdt zich ook op een afstand en soms vind ik, dat hij op koelen toon tegen Nell spreekt, als wantrouwde hij zulke bedeesde teekenen van vriendelijkheid, als zij nu toont.
Nu vind ik ook, dat hij en mijnheer van Buren en mijnheer Starr drie vrienden zijn, welke men op prijs moet stellen. Niet zulke toevallige vrienden (Nell noemt ze ‘kennisjes’), die uwe vrienden zijn, omdat ge hen toevallig ergens ontmoet, en die men
| |
| |
niet erg mist, als zich de wegen des levens weer scheiden. Zij schijnen zulke te zijn, die men bestemd is te ontmoeten, juist zooals men bestemd is om geboren te worden en te sterven; vrienden, die bij uw leven behooren, en er niet uitgaan. In het begin onzer kennismaking wist ik nauwelijks welken van de drie ik de voorkeur geef; en nu ik het weet, ben ik even aardig tegen alle drie, omdat men anderen behandelen moet, zooals men zelf behandeld wil worden, en ik gaarne heb, dat de menschen lief tegen mij zijn.
Mijnheer Van Buren heeft de laatste twee dagen met ons doorgebracht en ik merk duidelijk, dat hij zijn vriend en mij bestudeert, zoodra wij samen zijn. Ik zou zoo gaarne weten, of ook hij denkt, dat Jonkheer Van Brederode om mij geeft, en zoo ja, of ook hij er verbaasd over is, dat iemand mij meer bewondert, dan Nell, die zoo mooi en geestig en amusant is? 't Kan niet anders, of ik voel mij gevleid, dat zulk een belangwekkend personage als de Jonkheer mijn gezelschap boven dat van Nell stelt, ofschoon ik het nauwelijks gelooven kan. Maar het zou toch wel aardig zijn, als Mijnheer Van Buren het ook geloofde, dan zou hij mij een innemend meisje vinden, al was het vroeger niet bij hem opgekomen - daar hij zelf geëngageerd is, en zoo voort - mij uit eigen beweging in dat licht te beschouwen.
Zoo gaarne zou ik al deze dingen op de oude vriendschappelijke wijze met Nell bepraten, maar dat schijnt op geheel onverklaarbare wijze onmogelijk geworden te zijn en ik mis eene vertrouwelinge. Lady Mac Nairne is een schat van een vrouwtje; zij regeert ons allen zonder uitzondering en wij zouden alles ter wereld geven, om haar plezier te doen; maar toch zou het nooit bij mij opkomen haar iets toe te vertrouwen. Ik weet zelf niet waarom, behalve dat men nooit kan zien, hoe iemand over je denkt achter blauwe brilleglazen. En als je niet zien kunt, wat de menschen denken achter hunnen bril, of zij zuchten over je beproevingen of er om lachen, hoe kun je hun dan je zielsgeheimen openbaren.
Soms spijt het mij, dat mijnheer Starr een man is. Ware hij slechts een meisje, dan zoude men geen heerlijker vertrouweling kunnen vinden. In weerwil van zijn ondeugende invallen, of jongensstreken, is hij bijzonder sympathiek. Ik voel, dat hij mij en Nell volkomen begrijpt, en hij heeft een mooi uiterlijk en is heel knap, terwijl hij betooverende manieren heeft, wanneer hij dat verkiest. Het verbaast mij, dat noch Nell noch ik ons hart aan hem verloren. Maar misschien deed Nell dat wel. Indien dit het geval niet is, was zij vreeselijk coquet tegenover hem.
|
|