| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
De Zeeman was geagiteerd, toen wij voor het zonderlinge stadje Monnikendam aan wal stapten, en zag er uit - tenminste ik verbeeldde het mij - alsof hij iets verwachtte. Toen wij de breede Hoogstraat doorgingen, keek hij afgetrokken naar de rijen van fraaie zeventiende-eeuwsche huizen, als vreesde hij Sir Alec Mac Nairne plotseling van achter de een of andere antieke deur te voorschijn te zien springen, om hem uit te maken voor een meineedigen schelm. Zelfs de beelderige kerktoren, die er uitziet als droeg hij een gesneden beker van oud zilver, trok niet dermate zijn aandacht, als hij anders zou gedaan hebben. En inplaats van te lachen om de troepjes kinderen, die achter ons aan klikklakten, en de stille en zindelijke straten van het geluid hunner klompjes deden weergalmen, werd hij er zenuwachtig door. De jonge dames echter hadden er schik in, en zeiden, dat de kleine stemmetjes, die in gebroken Engelsch, zonder slot of zin voortbabbelden, sprekend geleken op de stemmen, in het verhaal van ‘Duizend en één Nacht’ - spookachtige stemmen, die iemand om deden kijken, al was men ook gewaarschuwd, dat men zoodoende zijne menschelijke gedaante verloor en versteende.
Tibe was weer de groote aantrekkingskracht; een droeviger en wijzer Tibe, dan de Tibe van een uur geleden, zóó droef en zóó wijs, dat hij niet eens vriendschap trachtte te sluiten met drie sneeuwwitte geitjes, die den stoet zijner bewonderaars volgden.
Starr liep naast zijne tante, als om haar desnoods te beschermen; eens of tweemaal, toen ik hunne aandacht trachtte te vestigen op een merkwaardigen voorgevel of antieke huisdeur, waren zij geheel in hun gesprek verdiept, en konden evengoed in New-York geweest zijn, als in Monnikendam aan de Zuiderzee.
Toen ik het gezelschap had gewezen, wat ik het meest bezienswaardig achtte, moest ik hen aan hun lot overlaten en naar de boot terugkeeren. Hendrik kon de Lorelei en haar breedgeschouderde vriendin, niet door de reeks van sluisdeuren brengen, waarmede dit kanaal zich in het hart der Zuiderzee ontlast.
Dit kostte mij een rond half uur, en toen ik de beide schuiten door de laatste sluisdeur had gebracht, wachtte de vier menschen en de hond reeds op mij; terwijl de meest volhardende der kinderen op een afstand samenschoolden.
‘Het is een grooter stad dan Broek-in-Waterland, maar niet zoo belangwekkend,’ zeide de chaperonne, met afkeuring kijkende
| |
| |
in de richting van Monnikendam, ‘en ook zoo zindelijk niet. Ik zag vijf stukjes papier op straat, en eene vrouw, die wij ontmoetten, scheen volstrekt niet gezind zelfmoord te piegen, omdat zij de straat bevuild had, door het omgooien van een emmer met melk. In Broek zou zij zeker naar de gevangenis gesleept zijn. In Broek geleek elk huis op een juweel, en het geheel zag er uit als een precepio in karton uitgesneden; maar de Monnikendammer huizen zijn groot genoeg, dat de menschen er languit in kunnen liggen, als zij naar bed gaan, en dat is al heel gewoon. Behalve om dien kerktoren, en een paar oude poortjes, en de eigenaardige costuums, en den schoenwinkel, waar men niets anders verkocht dan klompen, zie ik niet in, waarom wij de moeite namen te Monnikendam stil te houden.’
‘Ik dacht, dat gij zoo gaarne de doode steden aan de Zuiderzee wenschte te bezoeken,’ zeide ik.
Zij keek mij zoo verbluft aan, alsof zij mij niet een uur geleden mijne toekomst voorspeld had.
‘Wat heeft dat nu met Monnikendam te maken?’ vroeg zij.
‘Niet meer of minder, dan dat Monnikendam een der doode steden is; uwe eerste,’ legde ik haar uit. Maar zij riep ongeloovig:
‘Monnikendam eene doode stad aan de Zuiderzee? zeg, dat het niet waar is.’
‘Ik vrees toch van wel.’
‘O, dan ben ik deerlijk teleurgesteld! Ik dacht, dat wij, langs de kust varende, de doode steden zouden bereiken. Dat wij met grasbegroeide straten zouden zien, aan weerszijden begrensd door ledigstaande huizen, die een puinhoop geleken, en dat, als het water helder was, wij misschien kerktorens en ruïnes van kasteelen op den bodem zouden bespeuren. Zijn misschien de andere zoo?’
‘Niet één,’ zeide ik. ‘Zij zijn niet doodscher dan Monnikendam, dat eens de speeltuin was van vorstelijke kooplieden. Mij dunkt, dat het doodsch genoeg is.’
‘Niet genoeg, om mij te behagen,’ antwoordde zij met het air van een Madame Defarge met blauwen bril.
De Zeeman fleurde op, eer wij in de open zee waren. Voor het oogenblik sloegen de drie dames Tibe gade, die in zijn jasje in slaap was gevallen en met alle pooten trok in den een of anderen wilden droom; zijne spieren bewogen zich krampachtig en de rimpels van zijn zwarten snoet verwrongen zich.
‘Luister eens,’ zeide Starr omzichtig, zou je denken, dat wij den naam Lorelei kunnen overschilderen, als wij te Volendam
| |
| |
komen, of moeten wij er een mannetje voor nemen? Natuurlijk, als wij het zelf konden doen, zou het minder opzien baren, vooral wanneer wij het in den vroegen morgen of 's avonds laat doen.’
‘Wat? Heb je mijn idee dan als ernst opgevat?’ vroeg ik.
‘Zeker. Het is prachtig.’
‘Ik betwijfel, of Miss Van Buren er in zal toestemmen.’
‘Dat heeft zij reeds.’
‘Drommels! Onder welk voorwendsel hebt gij 't haar gevraagd?’
‘Ik niet. Ik bracht eenvoudig mijn lieve tante op het idee. Ik wist, dat de zaak nu in orde was. Ik merkte zoo terloops op, dat het nog een wonder mocht heeten, dat Tibe of eenig minder belangwekkend lid van het gezelschap geen ongeluk had gekregen aan boord van een boot, die de Lorelei heette. Ik zeide wel niet ronduit, dat het een ongeluksnaam was, maar toch was zij geheel onder dien indruk aan het einde van ons gesprek. Toen had zij een gesprek met Miss Van Buren; en het gevolg was, dat hoe eerder de naam Lorelei veranderd wordt in de “Mascotte” hoe liever de eigenares het heeft; verder werd er niet van gerept.’
‘Drommels!’ zeide ik weer. ‘Die aangenomen bloedverwante van den Zeeman heeft iets uitgeslapens. Ik zou wel eens willen weten, wat zij van plan is voor mij te doen; want als zij besloten is, dat mijn naam gegrift zal worden in het hart van hare kennis, of daaruit gewischt, dan gebeurt het.’
Eenmaal buiten de sluis, waren wij dadelijk op de Zuiderzee, wier gele golven de Lorelei deden hobbelen als ware zij een wieg, de trekschuit rolde ook hevig in ons zog. Mocht het weder eens ruw worden, als wij zeehavens hebben te bezoeken, dan moeten de Lorelei en haar wederhelft rustig in de haven blijven liggen en ons gezelschap moet zich vergenoegen de reis op een gewone boot te maken. Maar op een dag als deze was er hoegenaamd geen gevaar, zelfs geen voorwendsel om zeeziek te worden, hoewel ik half en half verwachtte, dat de dames mij zouden vragen, of er geen gevaar was. Blijkbaar kwam de gedachte niet bij haar op. Tot nu toe hebben wij geen enkel ongelukje gehad, want het is een Trusscott, zij denken er zelfs niet aan, dat er iets met den motor kan gebeuren.
Marken, met zijn hoogen kerktoren kwam weldra in zicht; het dicht bebouwde eilanden-stadje scheen op de baren te drijven, zooals San Giorgio Maggiore te Venetië bij zonsondergang.
Hoe ik ook den spot had gedreven met het tooneel-eiland en
| |
| |
zijne acteurs, toch waren mijne passagiers bijzonder nieuwsgierig, toen wij met volle kracht Marken naderden.
‘Men ziet ons al!’ riep ik, toen wij dicht genoeg genaderd waren, om te kunnen onderscheiden, dat een menigte hooge groene en gele bergen, die wij bij elkander in de haven zagen, hooischepen waren. ‘Zij verheugen zich reeds op een onverwachten oogst nu de groote schare van toeristen, voor wie zij 's morgens en 's middags voorstellingen houden, voor vandaag reeds vertrokken is. Als wij komen, zal er een tooneel-groepeering plaats hebben, dat een schema kon zijn voor een eerste acte te Londen.’
Toen wij dichterbij kwamen, konden wij zien, hoe mannen en vrouwen en kleine kinderen de hooivorken hanteerden, en het hooi van de groote en kleine schepen haalden. Het was een allerbekoorlijkst tafereel en men gevoelde, dat er slechts een zachte muziek van een verborgen orkest aan ontbrak.
De mannen waren gekleed in zwarte en donker-blauwe jerseys of lange buizen met zilveren knoopen en zeer wijde broeken, waardoor elke broekspijp er uitzag als een half-geleegde luchtballon. Tegen hunne bruine kielen glinsterden zilveren of gouden ronde knoopen en aan den gordel schitterde eveneens iets van edel metaal. Hun haar was recht langs het voorhoofd afgeknipt, over de ooren en achter in den nek, alsof een barbier er een kom over had gezet, en het haar rondom had afgeknipt; en van onder de randen van brutaaluitziende mutsjes gloeiden kleine, wantrouwende blauwe oogen.
Maar ofschoon de mannen zich wel mogen laten zien, zoo hebben de vrouwen en kinderen van Marken het eilandje fortuin aangebracht, als de bezienswaardigheid; en vandaag waren zij op haar mooist, het goudgele hooi op hare hooivorken nemend, haar vlasbond haar, hare roode koonen en schitterend costuum blonken in het licht der namiddagzon.
Wij gingen aan land, en niemand scheen in het minst op ons te letten. Dat behoort bij de dagelijksche vertooning; maar ik was de éénige, die dit wist, en toen mijne reisgenooten zagen, hoe deze bekoorlijke, wonderbare wezens rustig voortgingen met hunnen landelijken arbeid, alsof geen enkel vreemd oog naar hen keek, verweet men mij mijne lage zwartmakerij.
‘Hoe kon u hen nu “fortuinzoekers” noemen!’ riep Phyllis. ‘Het zijn Engelen. Ik zou elk hunner een kus kunnen geven. Zij hebben een engelachtig gezicht, en de kinderen - wel 't zijn cherubijntjes.’
| |
| |
Zij had gelijk. Het was een idyllisch tafereeltje al was het ook wat sterk gekleurd. Geen vrouw of ze was mooi; en wie zou dat ook niet in het schilderachtige costuum van Marken? De blanke gelaatstint met de roode wangen, de hemelsblauwe oogen, de gouden franje en twee lange lichtblonde krullen aan iedere zijde van het gelaat, die van onder de nauwsluitende, met kant bedekte kappen, tot op den boezem afhangen; de korte, wijde, zwarte en blauwe rokken, de rijk geborduurde lijven, schitterend als de borst van een papegaai; de gaasachtige doeken en witte mouwen; de zwarte klompen met geschilderde rozentakken, veranderden de haven van Marken in een zeldzamen bloementuin. De uitdrukking van hun gelaat was zeer goedaardig en het was niet vreemd, Miss Rivers de vrouwen Engelen en de kinderen cherubijntjes te hooren noemen.
De groep bij de hooischepen vormde het koor; maar wij waren nauwelijks eenige minuten op den vasten wal, of de hoofdpersonen der vertooning begonnen te voorschijn te komen. Een jong meisje, dat men de aanvoerster kon noemen, trippelde naar de haven met een klein kind aan iedere hand. Alle drie waren blijkbaar eender gekleed in rijke borduursels, en wijde rokken tot aan hare enkels, gedragen over een onnoemelijk aantal onderrokken, maar ik kon zien aan een kleine rozet op de muts van het middelste kind, dat het een jongen was.
Het drietal naderde met een engelachtigen glimlach; en ik behoef nauwelijks te zeggen, dat de drie dames de twee fantastische babies begonnen te liefkoozen.
‘Hoe vaart u? zoudt u gaarne het inwendige van een Marker huis willen zien?’ vroeg het aardige meisje, Engelsch sprekende met de stem van eene kleine sirene.
De dames antwoordde natuurlijk: ‘Heel graag!’
‘Ik zal u ons huis laten zien. Komt u maar mee.’
Starr en ik werden verzocht te volgen en ik wilde geen spelbreker zijn, door de kleine tooneelspeelster aan het verstand te brengen, dat een lid van haar gehoor een Hollander was. Het bekoorlijke schepseltje, met twee dansende goudblonde krullen, breide eer kous bijna zoo lang als haar broertje, en terwijl zij zich omkeerde om ons den weg te wijzen, ging zij met breien voort. Wij zwoegden haar achterna langs den dijk, waar de huizen der visschers staan in rijen op palen als ooievaarsnesten, buiten bereik der overstroomingen.
Met glinsterende breinaalden, geleidde onze gids ons naarden
| |
| |
voet van eene steile trap, die bij een huis behoorde, als alle andere huizen; zoo precies eender, dat het scheen, of wij bij een gewoon visschersgezin zouden belanden; maar ik wist wel beter.
Nu veranderde het tooneel. Het eerste bedrijf was de haven van Marken met de hooischepen. Als tweede bedrijf kregen wij het inwendige van een eerzame visscherswoning. En welk een intérieur!
In geheel Enropa is er geen tweede Marken met zulk een kleeding, met zulke goud-blonde krullen, niet zulke vertrekken als deze, waarin wij vriendelijk uitgenoodigd werden door eene moeder met een coquetten kap op en een pop van een baby in hare armen.
‘Stel je eens voor, dat deze visscherslieden in zulke huisjes wonen, die veel hebben van een juweelen-kistje!’ riep Phyllis en de anderen slaakten gesmoorde kreten van bewondering. Maar ik zeide niets. Het is inderdaad, alsof men bladert in een sprookjes-prentenboek. Men kan zich geen huis denken, dat op dit gelijkt, of het moest dat zijn van ‘Silverhair's Three Bears’.
De geverniste groene wanden waren bijna geheel bedekt met helder gekleurde Hollandsche tegeltjes, en de planken bogen schier onder de kleine nuttelooze ornamentjes. De stoelen waren geel, met rozen beschilderd, en gevernist tot zij glommen. De bedden van het gezin in de bedsteden hadden witte gordijnen, even krakend als nieuwe bankbiljetten, en witte gebreide spreien, met wollen kant omzet, maar daar de groene deuren der bedsteden overdag worden dicht gehouden, zou men niet denken, dat het er van binnen zoo sierlijk uitzag, indien de sirene de deuren niet geopend had, om het ons te laten kijken. Onder de deur van elk bed was een rood bankje geplaatst, omzoomd met geschilderde bloemen; en daar de familie uit negen personen bestond en slechts vier bedden, de kleine beneden voor de kleintjes rekenend, moest men maar niet denken, hoe het des nachts met de ligplaatsen gesteld was.
Al de tafels hadden gehaakte kleedjes, en daarop prijkten vazen met versche bloemen, glinsterend koper en tinnen voorwerpen en mooi oud porselein. Maar de naaste kamer - een kleine, die aan de groote woonkamer grensde - wekte de meeste bewondering. Veel huisraad was er niet, maar tot aan de lage zoldering waren de wanden verborgen achter groote planken, beladen met veelkleurig beschilderde groote en kleine houten doozen. Er waren er van allerlei kleur en alle waren gevernist. Eenige waren eenvoudig blauw of groen of scharlaken-rood; andere waren met Hollandsche of Chineesche landschappen beschilderd, en de grootste zullen zoowat anderhalven voet lang zijn geweest bij 8 duim hoogte.
| |
| |
‘Daarin bewaren zij zeker hun koek en brood en andere keukenvoorraad,’ zeide Miss Rivers; maar met een glimlach begon de sirene de doozen te openen.
Inplaats van suiker en specerijen bevatten zij de garderobe der familie; opgevouwen halsdoeken in groote verscheidenheid; kleine geborduurde jakjes voor de kinderen, kanten kappen, keurslijven, en zelfs - in de grootste doozen - rokken.
De dames, en ook Starr, waren opgetogen over alles, wat zij zagen, vooral over den donkeren afgeschoten zolder, die even vol opgehangen vischnetten was, als de alcoof van Blauwbaard met vrouwen. Zij hadden nog nooit zulk een aantrekkelijke plaats als Marken gezien, noch zulke vriendelijke en lieve menschen. Eerst na ruim een uur dachten zij er aan afscheid te nemen, en toen wisten zij ook de geheele geschiedenis van het belangwekkende gezin.
Zij schudden elk van het negental de hand, zelfs gaven zij een handje aan de zuigeling, streelden de poes en vertoefden nog buiten de woning om kiekjes te nemen. Eenige der buren - jonge vrouwen en meisjes met kuiltjes in de blozende wangen - kwamen naderbij, als aangetrokken door de bewondering der dames. Nell en Phyllis wenkten haar, zoodra zij haar zagen en de mooie schepseltjes gehoorzaamden, schijnbaar zeer verlegen, aan hare uitnoodiging. Zij werden gefotografeerd; en nadat men allerlei beleefdheden had gewisseld, kwam Starr mij vragen, of hij hun gevoel ook zou kwetsen, door haar een paar geldstukken aan te bieden.
‘Zeker, als ge haar niet genoeg geeft,’ zeide ik droogweg.
‘Wat is u toch een kwaadspreker! riep Nell.
Intusschen vestigden de sirene, hare zusjes en broertjes en een aantal mooie vriendinnetjes van haar leeftijd, listige oogen op ons. De kuiltjes waren verdwenen, want de naïve engelen rieden het onderwerp van ons discours en hielden zich op alle gebeurlijkheden voorbereid.
‘Ik geloof niet, dat zij geld zullen weigeren,’ zeide ik. ‘Integendeel, zij verwachten het.’
‘Hoeveel moeten wij geven?’ vroeg Starr.
‘Zooveel klein geld als ge bij u hebt, en zooveel als gij denkt, dat het waard is,’ zeide ik, in mijn zak naar zilvergeld zoekend.
‘Me dunkt, het gezin zal in de wolken zijn met een gulden,’ meende Phyllis. ‘Wij konden een der kinderen er ook een geven, om te verdeelen onder hare makkertjes, om er snoeperij voor te koopen.’
‘Probeer 't maar eens, en zie, of zij u bedanken,’ antwoordde ik.
| |
| |
‘Natuurlijk zullen zij dat,’ zeide de chaperonne. ‘Men kan zien, dat het goedhartige menschen zijn, behalve die kleine jongen, die bang was voor Tibe, omdat deze al spelende trachtte den knoop achter van zijn mutsje af te bijten.’
Ik stond er naar te kijken, hoe de anderen hun klein geld bij elkander scharrelden, om de bepaalde som te krijgen, daar klein geld altoos de voorkeur heeft. Ik legde mijne offerande er niet bij, wetende, wat er zou gebeuren.
Eindelijk werd Phyllis door het gezelschap als hun afgevaardigde gekozen.
‘Nogmaals vaarwel!’ zeide zij vriendelijk tot onze laatste geleidster. ‘Hier heb je wat voor je broertjes en zusjes, om nog eens aan ons te denken; en wil je dan wel vragen, of ze er wat lekkers voor koopen?’
Maar in één oogenblik veranderde onze sirene in een harpy. Hare blauwe oogen werden hard als staal, en schoten bliksemstralen. De kinderen, die het geval begrepen, stonden er bij te kijken als kleine haaien en de mooie vriendinnetjes namen plotseling het voorkomen aan van wilde vogels uit Artis; die mooie, fraai gevederde schepsels zijn tam genoeg om uit je hand te eten, als je hun iets geeft, waarvan zij veel houden, maar haten en verfoeien je toch in hunne koude harten en staan gereed om u tot op het been in den vinger te bijten, als gij ze plaagdet, inplaats van ze te voederen.
Onze gids hield een hand op met de vingers wijd uitgespreid. ‘Vijf! vijf!’ riep ze met schelle stem. ‘Ieder uwer geeft een gulden! Alles wat u gaf is voor mijne vriendinnetjes! Niet genoeg voor mij! Ik krijg meer! Ik krijg altijd meer! Een gulden per persoon!’
‘Gekheid,’ zeide ik in het Hollandsch. ‘Hier heb je nog een gulden. Neem dien en ga dan heen. 't Is tweemaal te veel voor je.’
Ik wierp haar het geldstuk toe en zij ving 't op, maar zij was nog niet klaar met ons, en de anderen evenmin. Verrast en ontsteld door de plotselinge verandering in de rose en witte engelen, keerden de dames zich om en liepen haastig naar de boot. Een oogenblik waren de meisjes ontmoedigd door mijne kennis van het Hollandsch, maar ook slechts voor één oogenblik. De moeder der negen stond in de deur van het groene kartonnen huisje, met haar kind op de armen, en riep hare dochter bemoedigend toe. De sirene liep ons op hare klepperende klompen achterna, schreeuwende om geld; de kinderen gilden; de vriendinnetjes maakten overluid allerlei opmerkingen over onze trekken, onze
| |
| |
hoeden, onze manieren. Ik had willen weggaan, zonder hunne afzetterij met één stuiver te beloonen; maar Starr wierp in zijn wanhoop vier of vijf gulden te midden van den joelenden troep. De muntstukken rolden, en de schitterende wezentjes wierpen er zich op als een troep roofvogels.
Zoo verlieten wij ze, en ik zag, dat de dames dankbaar waren veilig aan boord van de Lorelei te zijn.
‘Duivels!’ hijgde de chaperonne, landwaarts ziende in een soort van booze bezwering. ‘En wij noemden hen nog wel engelen en cherubijntjes! U is wel goed, Jonkheer, ons niet te verwijten: ‘Ik heb het immers wel gezegd.’
‘Ze zijn verschrikkelijk - mooi en verschrikkelijk,’ zeide Starr, ‘als figuren, die bezield werden en nu uit de lijst van het schilderij springen om je bloed uit te zuigen - als antwoord op den een of anderen ondeugenden wensch, dien het u het volgende oogenblik reeds berouwt geuit te hebben.’
‘Wat een schok, juist op het allerlaatste oogenblik zoo ontgoocheld te worden!’ zuchtte Phyllis. ‘Mijn zenuwen zijn er geheel van in de war.’
‘Ik zal er stellig vannacht van droomen,’ zeide Nell; ‘laat het u dus niet verwonderen, als gij in de nachtelijke uren kreten hoort. Toch ben ik blij, dat wij er heen gingen; ik zou het niet hebben willen missen.’
‘Ik ook niet,’ voegde de chaperonne er bij. ‘ik heb een gevoel, alsof wij een dorp in het Oosten hadden bezocht en door de wilden bloedig waren terug gedreven. En - ik zou er niet over spreken, als zij aardig waren gebleven; dat zou valsch zijn geweest - maar hebt ge wel opgemerkt, dat er nergens in dat aardige wassen huisje een plaats scheen te zijn om zich te baden?’
‘Zij wasschen ook alleen maar hun handen en hun gelaat,’ zeide ik. ‘De meeste Hollandsche boeren beschouwen baden als een vuile gewoonte. Zij beweren, dat zij schoon zijn, en bijgevolg geen bad noodig hebben.’
‘Nu hebben zij nog meer van vogels!’ riep Nell, ‘hunne kleeding is hun gevederte. Ik vind, dat het wezenlijke menschen zijn, die een wezenlijk leven leiden. Het is waar, Marken is een theater, drieduizend meter lang en één duizend meter breed, en gij betaald de acteurs voor uwe zitplaatsen. De haven is niet half zoo schilderachtig als Spakenburg, met de tallooze masten en den bruinen sluier van vischnetten; maar de menschen zijn het waard, dat men dat men er voor betaalt.’
| |
| |
‘Toeristen, zooals wij zijn, hebben hen bedorven; eens waren zij natuurmenschen,’ zeide ik. ‘Waarschijnlijk zal Spakenburg, dat nu nog zoo naïef is, eens Marken worden; en zelfs te Volendam, waar de menschen hunne hoofden niet verloren (wat toont, dat zij een gevoel voor humor hebben), zijn zij zich wel hunne artistieke waarde bewust.’
‘Zij zien neer op de eilanders, als comedianten; maar dat is grootendeels jaloerschheid. Marken heeft, zooals ge weet, zijne geschiedenis; het was eens met het vasteland verbonden, maar dat was nog in de dertiende eeuw, en sedert stellen de bewoners roem op hunne oude kleederdracht en gebruiken. Zij zijn er trotsch op, dat zij al dien tijd Protestant bleven; en geen enkele Marker zou het ooit in zijn hoofd krijgen, naar het Katholieke Volendam over te steken, om daar eene vrouw te zoeken, hoe beroemd Volendam dan ook is om zijne mooie meisjes. Ook zou geen der “wilde, tropische vogels” zooals u ze noemt, hun eiland-nest voor het vasteland willen ruilen, ofschoon Marken ten tijde van hoog water een hoogst onaangename woonplaats is, en de vogels per boot moeten gaan. Maar hier zijn wij aan Volendam en nu kunt u zelf oordeelen, welke der beide visschersdorpen gij het belangwekkendste vindt.’
Wij waren het stukje zee overgestoken, en kwamen nu eerst voorbij een kleinen vuurtoren en daarna in een vierkante haven, vol visschersbooten, bestemd om bij stormweder zee te bouwen; en hunne metalen wimpels, die nooit bij stil weer slap kunnen hangen, wezen dapper allen in dezelfde richting, evenals de vlaggen van een compagnie lanciers op een antiek schilderij van Froissart.
‘Ik lees daar dat Volendam beroemd is om zijne mooie vrouwen,’ zeide Nell, ‘is het dorp dit ook voor zijne lange mannen? Ik kan er al verscheidene aanwijzen, maar een hunner is de grootste man, dien ik ooit zag, behalve neef Robert.’
‘Hij gelijkt bijzonder veel op uw neef Robert,’ verklaarde Starr, op niet zeer vroolijken toon.
‘Ik geloof waarlijk, dat hij het is,’ riep ik uit.
Miss Rivers kreeg een kleur, terwijl zij toestemmend knikte.
‘Maar hoe ter wereld komt hij hier?’ vroeg Tante Fay. ‘Schreef een uwer hem, dat hij moest komen?’
Allen ontkenden dit; maar Miss Rivers bewaarde het stilzwijgen.
|
|