| |
Hoofdstuk XIX.
Het was aangenaam en gezellig weder aan boord van de Lorelei en aan mijn wiel te zijn, met de drie dames in leuningstoelen vlak bij gezeten. Starr was van plan geweest een schets van de groep te maken, maar de gevreesde verschijning van den echtgenoot zijner tante had zijne zenuwen zoozeer in de war gebracht, dat hij niets kon uit voeren. Hij heeft het echte kunstenaarstemperament, en laat zich geheel door zijne stemmingen beheerschen, den eenen tijd duivelachtig, den anderen keer dichterlijk; een wonderlijke vent, wiens gelijke ik nimmer ontmoette, maar bijzonder aantrekkelijk en ik begin mij zoo aan hem te hechten, alsof ik zijn oudere broeder was, en hem moest beschermen.
Ik ben ook niet altoos eender geluimd, maar ik kan het beter verbergen dan hij; en van morgen was ik niet in de rechte stemming voor den idealen vrede en de frissche schoonheid van Broekin-Waterland. Ik ware thans liever op een der Friesche meren geweest, terwijl het stormde; maar nu het Broek zou zijn, schikte ik me in mijn lot.
Het kanaal, dat naar dat slapende dorpje loopt, dat als een halfontloken lelie op het water schijnt te drijven, is een der fraaiste van heel Nederland. Bijna dadelijk, nadat wij Amsterdam den rug hadden gekeerd, verlieten wij ook het Noordzee-kanaal; de smook en het rumoer der haven lagen als een benauwende droom achter ons. Wij tilden een sluier van zonnigen mist op, en bevonden ons op eenmaal buiten; een vriendelijk landschap van uitgestrekte vergezichten, als waardoor wij met den auto gereden waren van Amersfoort naar Spakenburg. Met mos begroeide boerderijen en
| |
| |
hooilanden; grazende koeien en zwaluwen, die laag over de zijkanaaltjes scheerden, welke met kroos bedekt waren, als lag er een net van groene kralen overheen. Maar hier was het hooi nog niet gedekt met de rieten daken, die wij gisteren gezien hadden. Het lag nog in goudgele hoopen, die in de zon glinsterden, als nesten van reuzenvogels van geweven goud; en het geheele laagliggende land had een bleeke goud-groene tint, te zacht en te frisch voor het groen van ieder ander land, behalve het mijne in het midden van Juli. Hier en daar stoffeerde een boer in een opvallend costuum of een paard met een blauw dek het landschap en bracht een kleurige vlek in het parelmoeren licht, onder de voortdurend veranderende wolken; en ieder afzonderlijk aantrekkelijk schilderijtje van een boerderij of hooischelf of rietbosch weerspiegelde zich in het water, en lag daar even helder en duidelijk als een schilderstuk onder glas, totdat onze vandaalsche boot schilderij na schilderij verbrijzelde.
Onze vaart zond niet alleen een vooruitloopende golf tegen den dijk, maar wierp een reeks van kleine regenboog-fonteintjes op, alsof wij in het voorbijgaan handenvol safieren en diamanten in het water strooiden.
Soms hadden wij kijkjes van geheimzinnige dorpen, een rij van rood-en-groene huisjes, die zich langs den oever uitstrekten beneden den waterspiegel, beschut door rijen van op Hollandsche wijze gesnoeide boomen, zoodat zij hagen vormden, die de ramen verborgen, zooals een geopende waaier de glinsterende oogen eener dame, die door de reetjes kijkt.
Deze half-verborgen woonhuizen brachten er Starr toe eene beschouwing te houden over de eigenaardigheden, die hij bij mijn volk opgemerkt had.
‘Wonderlijke menschen,’ zeide Starr. ‘De Hollanders zijn een zonderling mengsel van achterhoudendheid en nieuwsgierigheid. Men ziet geen stad of dorp, waar de ramen niet met gordijnen, bedekt zijn en beschermd door blauwe horretjes. Maar ofschoon de wezens achter die vensters zoo gaarne hun leven verborgen houden, worden zij toch verteerd van nieuwsgierigheid, wat daar buiten omgaat. Uit vrees er iets van te zullen missen, hangen zij spiegeltjes uit, waarin zij zien kunnen, wat er op straat gebeurt. “Ziende, ongezien”, mocht men wel als motto boven de huisdeuren schrijven.’
‘De dame van Shalott bracht het in de mode,’ zeide Nell.
Toen wij dichter bij Broek-in-Waterland kwamen, werd het
| |
| |
landschap, dat reeds welriekend van zindelijkheid was, nog zindelijker, om Broek's reputatie eer aan te doen. De kleinste en grofste houten huisjes aan de oevers van het kanaal hadden gesteven witte gordijntjes met linten saamgebonden voor de ramen. Hekken waren blauw of groen geschilderd en met witte punten afgezet. Zelfs de hooiharken en andere landbouw-gereedschappen waren rood en geel geschilderd en groene emmers hadden wijdgeopende scharlaken-roode monden.
Toen wij door het dorp wandelden, na de Lorelei aan de brug te hebben vastgemeerd, lachten en keuvelden de meisjes te zamen, maar onwillekeurig lieten zij hare stemmen tot een gefluister dalen, toen zij in de groene schaduw van het stadje kwamen, onder de lange rij van zware boomen; en de betoovering van slaperige stilte maakte zich ook van haar meester.
Ik geloof, dat niemand, die in Broek-in-Waterland komt, zich aan de betoovering kan onttrekken. Men hoort er geen geluid. Zelfs de boomen fluisteren en de meest onopgevoede hond zou niet wagen er luid te blaffen.
‘Heeft u wel eens opgemerkt,’ vroeg Nell mij zachtjes, ‘dat men nooit geluiden in droomen hoort? Hoe opwindend de beelden ook zijn, men hoort nooit eenig geluid; alles schijnt als in eene pantomime te gebeuren. Hier is het precies eender. Wij droomen van Broek-in-Waterland, zooals wij van andere plaatsen gedroomd hebben.’
‘En droomen wij ook van elkander?’
‘Dat zou mij niets verwonderen.’
‘Dan hoop ik, dat er niets zal gebeuren, om mij uit dezen schoonen droom te wekken.’
Wij kwamen juist in onzen droom aan een curiositeiten-winkel, en hierin vond zij eene verontschuldiging om mij het antwoord schuldig te blijven.
Het huisje stond aan het uiteinde der stad, een van de eerste oude huisjes, die er uitzien, alsof zij gemaakt zijn voor welgestelde poppen van voor twee eeuwen. Zediglijk verscholen in een poppentuin met nagebootste grot van druipsteen en groepen van miniatuur-standbeelden te midden van taxis-boom-dieren, staat de deur er altoos wagenwijd open, als om de bezoekers te verwelkomen en uit te noodigen binnen te treden. Daarbinnen onbestemde kleuren tegen een donkeren achtergrond; blauw, dat oud-Delftsch moet voorstellen; geel, dat oud geel koper verbeeldde; en alles glinsterende in het halfdonker, met de eigenaardige waarde, die bloemen in de schemering hebben.
| |
| |
Ik wist, dat Nell en Phyllis en de chaperonne dezen winkel niet voorbij zouden gaan, en ik had gelijk.
Wij vonden daarbinnen een man, maar hij vroeg ons niet, iets te koopen. Hij nam het voorkomen aan van een gastheer, die gaarne zijne schatten laat zien, en de chaperonne vreesde, dat ik haar voor den gek hield, toen ik haar uitnoodigde de aardige vreemde kamertjes eens te bekijken.
‘Ik geloof niet, dat het een winkel is,’ zeide zij. Het is precies een excentriek huisje, dat iemand behoort, die voor het oogenblik uit de stad is - een lieve, oude, ongehuwde dame, misschien een verzamelaarster van oudheden, voor haar eigen plezier. Deze man is slechts de bewaarder.’
‘Zij is misschien in een anderen droom geraakt,’ meende Nell.
‘Zij is verdwaald, die arme oude ziel en kan den weg nooit meer terug vinden. Daarom worden die dingen thans verkocht - als zij ten minste bestaan. Maar luister, al de klokken in huis praten met elkander over haar. Zij verwachten haar nog, en daarom tikken zij het heele jaar door, om den tijd van wachten te dooden; want enkele hunner moeten wel over de honderd jaar zijn.’
‘Hij is wel een trouw bewaarder, dat hij alles zoo netjes in orde houdt,’ zeide Phyllis. ‘Maar misschien gelooft hij, wat de klokken hem vertellen omtrent de thuiskomst der oude dame. Hij heeft de netste gordijntjes voor de ramen en in dit prachtstuk van een bedstede heeft hij zoo maar in te wippen om den echten droom weer voort te droomen.’
‘Hij zou bemoeilijkt worden door de andere Broekers, als hij alles niet zindelijk hield,’ antwoordde ik. ‘U weet, Broek-in-Waterland wordt voor de zindelijkste plaats in Nederland gehouden; en daar zijn zij trotsch op. Men placht ons te zeggen, dat als er een blad van de boomen viel of een stroohalmpje van een voorbijgaande kar en een der bewoners zag het, hij het huis uitsnelde om het afschuwelijke ding op te rapen en in het kanaal te werpen.’
‘Laten we eens wat papier-snippers strooien,’ zeide Starr, ‘en zien wat er gebeurt.’
‘Ik vrees, dat zij niet meer zoo opmerkzaam of energiek zijn als vroeger. Ik telde al drie strooitjes op de brug, toen wij hier kwamen.’
‘Hoe heerlijk zou ik het vinden om hier te lunchen aan die beelderige oude mahonie-tafel met die Delftsche bordjes en kannen,’ zuchtte Miss Rivers, terwijl zij hare oogen liet gaan
| |
| |
over de oude meubelen, die, zooals zij zeide, slechts schijnen te wachten, tot de verkeerde droom uit is.
Ik zal u ergens anders brengen om te lunchen,’ zeide ik. ‘Maar gij kunt Delftsch aardewerk en kannen hier voor uw eigen tafel koopen, als u daar lust in heeft.’
Daarop werden eenige artikelen na loven en bieden aangeschaft; hoewel Nell het wreed vond iets te koopen en dat van zijne vrienden te scheiden. Men zou waarlijk zijne verontschuldiging moeten maken, dat men ze mede nam.
‘Er is nog tijd genoeg om de naaste kaasmakerij binnen te gaan en de oude kerk te bezichtigen,’ zeide ik, ‘als het u niet schelen kan, wat later koffie te drinken.’ Natuurlijk hadden zij hier niets op tegen; wij begaven ons naarde model-boerderij van Broek, een groot huis, waar de koeien in nette stallen wonen, waarvan de vloer met iets bedekt is, dat veel heeft van geraspte kaas. De chaperonne beweerde, dat het niets anders was dan zaagsel en waarschijnlijk had zij gelijk; toch zag elke aparte stal in de lange rij met het begordijnde raam en de blauw gewasschen muren er netjes genoeg uit, zelfs voor een kieskeurig menschelijk wezen. Wij zouden hier nog langer verwijld hebben om naar de kazen te kijken en den geur der melkerij op te snuiven, als niet een vloed toeristen van een plezierboot was komen binnenstuiven, ons verdreven en Tibe verzwolgen had. Na eenig zoeken werd hij echter gevonden, op den drempel van den winkel van oudheden, waarheen hij wijselijk was teruggekeerd, om zijne vrienden af te wachten. Wij gingen toen het meer voorbij met zijne verlaten muziektent, naar een der weinige schilderachtige kerkjes, die in mijn land nog overgebleven zijn.
Het is gewit en heeft kale muren, maar inplaats van het afstootend te maken, geeft juist die witheid er iets vrooms aan. De oude rozenhouten preekstoel met zijn klankbord maakt een alleraangenaamsten indruk en het koperwerk is een lust voor de oogen.
‘U heeft een kaasmakerij uit eene opera-comique gezien,’ zeide ik, toen wij de kerk verlieten. ‘Nu zal ik u een wezenlijke laten zien, en dan zullen wij koffiedrinken. Het is wel niet conventioneel, maar me dunkt, het zal u wel bevallen.’
‘In 's hemelsnaam, laat ons ons verdriet in kaas vergeten, of iets anders als hartsterking gebruiken, en gauw ook, of wij besterven het,’ zeide de zeeman. ‘Dan komt ons bloed op je hoofd en daar het blauw is en gij bruin, zal het heel leelijk staan.’
| |
| |
‘Ik drong hen nu tot spoed en wij kwamen aan een roodsteenen huis in een tuintje. De glazen van de vensters met witte gordijnen, en het verniste hout der deur, waaraan ik klopte, glom zoo fel, dat de oogen er zeer van deden en wij bijna de chaperonne met haar blauwen bril benijdden. Het was een uitkomst toen de verblindende deur openvloog, om een schemerdonker binnenhuis te ontsluiten. Een allerliefste oude dame met kanten kap en gouden ijzers, een zwarte japon en een keurig boezelaar stond ons te woord.
‘Iets te eten,’ herhaalde zij op mijne vraag. ‘Maar mijnheer, wij hebben niets voor deze dames. Voor u beiden hebben wij genoeg, want u zijt mannen en nog jong. Wat kan het u schelen, wat u eet, als er maar genoeg is? Deze dames zullen haar neus ophalen voor onze kost.’
‘Zij zullen het zich integendeel goed laten smaken,’ zeide ik. ‘U kunt ons immers eieren, kaas, brood, boter en koffie voorzetten, niet waar? En misschien wat aardbeziën en room?’
‘Ja mijnheer, en nog versche koeken ook.’
‘Dat is immers een koningsmaal, als u het opdischt, mevrouw,’ verzekerde ik haar; en wij traden binnen.
‘Zou u misschien uwe vrienden het kaasmaken willen laten zien, terwijl ik de tafel dek?’ vroeg de dame. ‘Zoo ja, dan zal ik mijn zoon laten roepen, om met u mede te gaan, ofschoon u perfect op de hoogte is, en geen verklaring behoeft.’
Daar haar zoon een der merkwaardigheden van Wilhelminaberg is, zou zonder hem aan het bezoek iets hebben ontbroken. Wij lieten hem dus roepen. Hij verscheen bijna onmiddellijk en bracht een geur van klaver en melk en versch gemaakte kaas mede; een jongeling met den langen flinken neus, de kleine blauwe oogen en lange bovenlip, gelijk men die op de doeken der Hollandsche meesters pleegt te zien.
Wilhelminaberg is geen model-boerderij, die men komt bezichtigen. Weinige toeristen weten die te vinden, en ze wordt nooit door vreemdelingen overstroomd; eenige van de tooneel-effecten zoekt men er dan ook te vergeefs, maar juist daarom is die boerderij des te belangwekkender.
Starr was opgetogen over den stal der koeien, die slechts door een deur van het woonhuis wordt gescheiden. Hij haalde zijn schetsboek voor den dag en zijn kleine verfdoos, die hij overal bij zich heeft, en begon vluchtige schetsen op het papier te werpen. Een roode streep voor de geschilderde steenen muren en
| |
| |
een groene voor de ruiven; een gele vlek om de zonnestralen aan te duiden, die door de met witte gordijntjes behangen vensters van den koestal vielen, en de potten met bloemen beschenen, die op de vensterbanken prijkten; een meer uitgewerkte schets van het kleed van zaagsel op den vloer, waarin allerlei figuren waren gestrooid en de orgineele teekening der bedsteden voor de stalknechts in den tegenoverliggenden muur; een streep hier en daar voor de touwen, die de staarten der koeien aan krammen in de zoldering opbinden; groote vlekken geel en rood voor de stapels kaas. En in de aangrenzende kamer, onderwijl onze gids in lofwaardig Engelsch het maken der kaas verklaarde, schetste Starr hem staande voor zijn groote blauwe pers, en deed zijne vormen scherp uitkomen door een vreemden, gelen weerschijn van de ronde kaasjes, die op bladen waren opgestapeld en het slimme Hollandsche gelaat verlichtten. Toen kwam de jonge vrouw binnen met een paar kinderen (aardige, donkere schepseltjes; precies de moeder, met de onschuldige bruine oogen van een kalf), gevolgd door grootmama met den gouden kap, om ons te zeggen, dat de koffietafel gereed was; en Starr haalde hen over voor hem te poseeren, hoewel zij aarzelden en er te trotsch voor waren; maar als hij iets wil, dan is hij onweerstaanbaar.
Nooit had iemand van het gezelschap, mijn persoon uitgezonderd, een kamer gezien, als waarin men ons thans noodigde voor de koffietafel, en Starr kon niets gebruiken, alvorens hij met zijn penseel in een paar woorden gezegd had, wat hij wel dacht van de met hout beschoten muren, de planken vol kostbaar porselein, de struisvogel-eieren, de schelpen, de modellen van schepen en het speelgoed, dat wel een eeuw oud was; de chiffonières met koperen handvatten, de merkwaardige vuurplaat, en bovenal de bedsteden met de hagelwitte gordijnen; één voor grootmama, met een beddekwast om haar te helpen overeind te komen; één voor papa en mama, met een plank aan de binnenzijde, als een nestje voor baby; en één met een hekje er voor, ten dienste der andere kinderen. De eieren van den schilder werden koud, terwijl hij schetste, maar het was deze opoffering wel waard, want hij slaagde bijzonder gelukkig en Nell's bewondering gaf mij, ik moet het tot mijne schaamte bekennen, een aanval van jaloezie. Ik heb zulke talenten niet, om haar voor mij in te nemen.
Wij zaten in stoelen met hooge ruggen, waarop schepen geschilderd waren, evenals op hunne armen; wij aten van blauwe bordjes, dronken verrukkelijke koffie uit kopjes met pootjes, en
| |
| |
roerden dien godendrank met antieke zilveren lepeltjes om, klein genoeg voor kinderspeelgoed. Daarna haalden wij de oude dame met den kap en hare bekoorlijke schoondochter over, ons hare wintergarderobe te laten zien, die grootendeels uit rokken bestond. Wij telden ze bij dozijnen, eenige van dikke wol gebreid, andere met groote patronen bestikt en andere weder van dik wollig laken; maar er was geen enkele bij, die minder dan drie pond woog.
‘Vraag eens hoeveel zij er tegelijk aandoet?’ beval de chaperonne, ongetwijfeld met het oog op haar geheimzinnig aanteekeningboek, waarover ik mij zoo vaak verwonder.
‘Ik draag er zomer en winter acht.’ antwoordde de oude dame. ‘Mijne schoondochter is van een jonger geslacht en trekt er maar zes aan. Kleine Marie behoeft er maar vier te dragen; daar het beter voor kinderen is niet zoo zwaar gekleed te gaan.’
De meisjes stonden versteld. ‘Welk een martelaarschap!’ riep Nell.
‘Zelfs den Hertog van Alva kon de Hollandsche vrouwen geen erger marteling hebben opgelegd. Acht van die gebreide en gewatteerde rokken in den zomer! Men is tot op zijn middel levend begraven. In naam der beschaving, waarom doen zij het toch?’
Ik bracht deze vraag aan de oude dame over. Zij en hare schoondochter dachten er een oogenblik ernstig over na en antwoordden toen.... ‘Maar wij moeten het doen, mijnheer; het is de mode. Het is altoos de mode geweest.’
‘Als je van slavinnen der mode spreekt,’ mompelde Nell, ‘zoek die dan niet langer te Londen, Parijs of New-York, maar onder de boerinnen van Holland!’
Geen der drie dames kon dezen schrik te boven komen. Zij waren zoo versuft, alsof al de rokken van de planken op haar hoofd waren gevallen en hen verstikten; en zelf toen wij Wilhelminaberg vaarwel zeiden, fluisterden zij nog over wat het zijn moet, acht onderrokken te dragen. Zij zouden de zaak waarschijnlijk lang en breed besproken hebben, tot aan de boot, indien er niet iets nog vreeselijkers gebeurd was. Wij waren juist de muziektent aan het meer voorbij, en Starr was benieuwd te weten, of de bewoners van Broek het ooit over zich konden verkrijgen om hunne tuintjes te verlaten om naar muziek te luisteren, toen wij een geplas hoorden, gevolgd door een gil.
Het geplas was van Tibe, de gil van zijne meesteres en het volgende oogenblik waren wij allen in de grootste opgewonden- | |
| |
heid, want de hond lag in het meer. Hij had het kroos aangezien voor gras.
Hij stond op een tamelijke hoogte en sprong met blijmoedig vertrouwen, om bedrogen uit te komen, zooals velen, wijzer dan hij, zich door den schijn laten bedriegen. Doghonden hebben hunne eigenaardige deugden, maar het zijn geen patrijs-honden; en men las de wanhoop in Tibe's bruine oogen, toen hij een laatsten smeekenden blik op zijne vrienden wierp, alvorens onder het groene kleed te verdwijnen.
Het volgende oogenblik kwam hij grasgroen weer boven, zijn zwarte bek propvol kroos. Al was hij ook geen waterhond, toch hield zijn instinct hem boven, maar hij begon zoo onhandig naar den oever te zwemmen, dat hij meer afdreef dan naderbij kwam. Het volgende oogenblik verwarde hij met zijne pooten in de stelen der waterlelies, en angstig geworden, doordien hij vastzat, liet hij zich weer zinken.
Zijne meesteres was inmiddels gek van angst en wilde niet naar Starr luisteren, die haar verzekerde, dat de hond niet kon verdrinken. ‘Hij komt wel weer boven en zal naar ons toezwemmen, dan zal ik den haak van mijn stok in zijn halsband slaan en hem er uithalen,’ zeide de Zeeman vroolijk; maar zij duwde hem snikkend weg.
Ik heb nooit een vrouw kunnen zien schreien, zelfs geen vrouw met een blauwen bril; ik wachtte dus niet tot Tibe weer boven kwam en zijne tegenwoordigheid van geest herkreeg, maar sprong zelf op het groene tapeet.
Het water reikte mij nauwelijks tot aan mijne heupen, er was dus geen moed in de daad, en ik gevoelde al het belachelijke van mijn rol tot aan den gordel door het kroos te waden, naar de plek, waar de kop van den hond thans weer boven water kwam te midden der waterlelies. Maar toen ik hem er uithaalde met een aanmoedigend woord, voelde ik mij driedubbel beloond door de roerende dankbaarheid van den hond. Hij zag er uit als een vert-de-gris-standbeeld van een hond, toen hij die lichaamsdeelen van mij, welke hij maar bereiken kon, met zijne groene tong likte, en ik den dankbaren blik uit zijne prachtige oogen opving.
Toen ik hem weer op den vasten wal had, schudden wij ons beiden eens flink af en zonden een regen van grasgroene druppels in alle richtingen; daarop werden vergeefsche pogingen aangewend, om Tibe droog te wrijven met al de zakdoeken van het gezel- | |
| |
schap. Een paar haastige ‘dank u, dank u’, was alles, wat ik van de chaperonne kreeg; maar aan boord van de Lorelei had zij mij wat meer te zeggen.
Alvorens wij konden vertrekken, moest ik naar mijn salon op de Waterspin gaan om droge kleederen aan te trekken, en toen ik gereed was, om de rol van kapitein weer op mij te nemen, bevond er zich niemand op dek, behalve de chaperonne en Tibe - een uit het veld geslagen Tibe in een kinder-kapmanteltje gewikkeld, dat zijne meesteres absoluut te Amsterdam had willen koopen, om 't hem bij koud weder om te doen.
‘Mijn arme lieveling heeft de meisjes zoo bespat, dat zij bezig zijn zich te verkleeden,’ verklaarde zij. ‘Mijnheer Starr verkleedt zich ook, geloof ik, maar ik wachtte u hier op, omdat ik u gaarne alleen wilde spreken, al zie ik er nog zoo uit. Ik heb u iets te zeggen.’
Ik zag haar vragend aan en zij ging voort: ‘Van het begin af heb ik van u gehouden. Ik zag, dat gij iemand waart, die nooit eene vrouw zou benadeelen, om het even hoe gij ook over haar dacht en ik zou u gaarne een dienst hebben bewezen, indien ik daartoe in de gelegenheid was geweest; maar na hetgeen gij daar straks voor mij hebt gedaan, wil ik dat doen, ook al ligt het niet rechtstreeks op mijn weg. Ik hoop, dat gij mij niet bemoeiachtig zult vinden,’ hernam zij na een korte aarzeling, ‘als ik beken geraden te hebben, waarom gij hier aan boord kapitein zijt...? Als u nu onaardig wilt zijn, kunt u natuurlijk zeggen, dat u ook weet, waarom ik aan boord ben; maar daartoe acht ik u niet in staat, wel?’
‘Toch niet,’ zeide ik lachend. En zelfs dan nog is er een oud spreekwoord, dat zegt: ‘de pot verwijt den ketel, dat-ie zwart is’.’
‘O, u en ik en mijn beste neef Ronald zijn met ons drieën ketels en potten; maar onze harten zitten nog op de rechte plaats. Van harten gesproken, dat brengt mij juist, waar ik zijn wil.’
‘U wilt mij iets zeggen over mijn baantje van kapitein’?
‘Ja.’
‘U zegt, dat u raden kan, waarom ik het deed. Mij dunkt u hebt het van den eersten dag af geraden.’
‘Natuurlijk! Ik zag ook, wie der meisjes het was en bespeurde tevens, dat er iets aan haperde. Dat boezemde mij belang in, want niets ontgaat mij.’
‘U is “a chiel amang us takin notes”.’
‘Denk eens, een Hollander, die dat aanhaalt! Maar zelfs de
| |
| |
boeren in Holland uiten zich in Engelsch en Duitsch. Waarom zou een Jonkheer dan Burns niet op zijn duimpje kennen? Maar laat mij nu tot het punt in quaestie komen. Tot nu toe ontdekte ik nog niet, wat er aan haperde, maar ik gevoel, dat gij iets tegen haar moet hebben misdreven, of iets tactloos gedaan hebt, wat nog erger is, dat haar boos maakte. Ten minste zij voelde, dat het haar plicht was boos te zijn en heeft er zich naar gedragen. Praat maar van “de manier van een man om met een meisje om te gaan!” De manier, waarop een meisje een man behandelt, is grappiger en kiescher. Nell van Buren is waarlijk een allerliefst meisje, maar hoe bekoorlijker een meisje is, hoe hatelijker zij kan zijn, als zij dat verkiest.’
‘Dat is slim?’
‘Wel natuurlijk. Wat zou het anders zijn? En 't was alleraardigst om gade te slaan. Ik was u van den beginne genegen, maar ik dacht, dat u voor zich zelf kon zorgen.’
‘En denkt ge er nu anders over?’
‘Ja, sedert gisteren. Ik ben er zeker van, dat er des morgens te Amsterdam wat voorgevallen is; zij is zoo heel anders. Wat heeft u haar gedaan?’
‘Haar een weinig hard behandeld,’ gaf ik ten antwoord.
‘Dat dacht ik wel. Hoe hebt gij zoo iets kunnen doen?’
‘Ik dacht, dat het goed voor haar zou wezen.’
‘Dat was het ook; maar het was niet goed voor u.’
‘Zij is sedert engelachtig geweest.’
‘Dat is het sein van gevaar. Arme man, kunt gij dat niet inzien?’
‘Ik voelde mij juist zeer bemoedigd daardoor.’
‘Mannen zijn zoo blind - vooral als zij beminnen. Gij hebt vrij wat meer verstand van motorbooten dan van jonge meisjes. Zij is thans zoo vriendelijk jegens u, omdat zij van plan is, u spoedig te doen boeten voor het feit, dat gij haar trots hebt vernederd. Ik waarschuw u, als eene belooning voor de redding van mijn ooilam. Zoo Tibe niet in het water gevallen was, of gij hadt er hem niet uitgehaald, zou ik u misschien aan uw lot hebben overgelaten; maar nu zeg ik u, pas op! zij is gevaarlijk.’
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg ik.
‘Hoe ik dat weet? Wel, natuurlijk, omdat ik een vrouw ben en omdat ik precies eender zou handelen - indien ik jong was.’
‘Welnu, zoo gij gelijk hebt, wat moet ik dan beginnen?’
‘Dat was het, wat ik u zeggen wilde. Gij moet u houden als waart gij haar moede.’
| |
| |
‘Lieve hemel!’
‘Zij mag niet bespeuren, dat zij eenige macht over u heeft. Zij geeft vrij wat meer om u dan zij zelf wel wil gelooven.’
‘Ik zou alles willen geven, als ik die overtuiging kon deelen.’
‘Het geeft niets, of gij er van overtuigd zijt of niet. Het komt er op aan haar dat te doen inzien; haar op eens tot die ontdekking te brengen. En daartoe bestaat slechts één middel.’
‘Welk?’
‘Haar jaloersch te maken.’
Ik lachte vol bitterheid. ‘Zeg mij de maan voor haar te grijpen.’
‘Maak Miss Rivers het hof.’
‘Waarde mevrouw, gij hebt mij bewezen, dat ik een domoor ben; maar ik ben noch een eerloos man, noch een huichelaar.’
‘Lieve hemel! als gij de zaak zóó gaat opvatten, zijt gij verloren. Onze beste Ronny zal haar onder uwe oogen wegkapen, ofschoon zij in het geheel niet verliefd op hem is, maar u bemint en dat ook zal beseffen, zoo gij haar slechts wakker schudt.’
‘Starr is doodelijk van beiden.’
‘Dat was hij, of liever gezegd, hij vond het aangenaam verliefd te wezen. Maar het feit alleen, dat gij Miss Van Buren zoudt wenschen te verkrijgen, maakt, dat hij zich verbeeldt haar ook te willen trouwen. Wees op uwe hoede tegen hare vriendelijkheid. Zoo gij u daardoor laat overhalen haar om hare hand te vragen, bedankt zij u zonder aarzelen en neemt zij daarna den ander aan, misschien wel enkel en alleen, omdat zij zich rampzalig gevoelde en niet goed wist, wat er omging in haar hart.’
‘Gij zijt eene ongeluksprofetes,’ mompelde ik wanhopig.
‘Wilt gij mijn raad niet aannemen?’
‘Neen, dat kan ik niet doen. Ik moet mij op eene andere wijze zien te redden.’
‘Er is geen andere.’
‘Ik zal het beproeven.’
‘Welnu, beloof mij dan ten minste, dat gij haar in elk geval niet binnen de eerste twee weken zult vragen, of althans vóór dat ik u vergun, dat te doen.’
‘Wij.... doen altijd alles.... wat gij van ons verlangt, zonderlinge vrouw! Ik vraag mij af, waarom?’
‘Dat moet u een raadsel blijven; maar in dien tusschentijd zal ik trachten u te redden, zooals gij Tibe hebt gered.’
|
|