| |
Hoofdstuk XVIII.
Door het schoone, lommerrijke Baarn keerden wij naar AMSTERDAM terug, terwijl violette schaduwen zich over gulden weiden uitstrekten en een mistsluier boven de vaart hing, die door de ondergaande zon verzilverd werd.
Het was te laat geworden, om nog iets anders te doen dan te dineeren, en onze plannen te maken voor den volgenden dag. Ik had bij mijzelf het programma reeds vastgesteld, maar liet hen praten, zooals ik dikwijls doe, zonder iets te zeggen, alvorens zij mijne opinie vragen.
‘Er is een eiland, waarvan men wonderen vertelt, en dat moet gij niet verzuimen te zien,’ merkte de chaperonne op. ‘Maar ik ben den naam vergeten.’
‘Waarom is het zoo bezienswaard?’ vroeg Miss Rivers.
‘Dat herinner ik mij niet. Maar het moet geheel anders zijn, dan wat men overal elders ziet.’
‘Wel, dat is nu al heel ongelukkig. Hoe zullen wij het dan vinden?’ zuchtte Phyllis.
‘Vraag Alb eens al de eilanden van Holland op te noemen, misschien valt het u dan in,’ riep de Zeeman. ‘Begin maar met A, Alb.’
‘Niet noodig al de letters van het alphabet te vermorsen,’ zeide
| |
| |
ik, ‘Lady Mac Nairne (de naam wil mij haast niet over de lippen) bedoelt Marken.’
‘Juist!’ riep de chaperonne uit. ‘Hoe heeft u dat zoo kunnen raden?’
‘Er is maar één eiland, waarover men op die wijze spreekt,’ antwoordde ik. ‘Het is een groote kijkkast en men gaat er heen, zooals men naar een schouwburg gaat. Het gordijn wordt opgehaald, zoodra een reisgezelschap arriveert en wordt na hun vertrek weer neergelaten. Dat zult u morgen zien.’
‘Morgen?’
‘Mijn plan was, u daar morgen heen te brengen, tenzij u aan eene andere plaats de voorkeur geeft.’
Ik keek naar de eigenares der boot en er kwam geen strenge uitdrukking in haar oogen. Het verschil tusschen haar manier van gisteren en die van vandaag was zoo opvallend, dat het mij eerder bezorgd maakte, dan verheugde. Het schijnt al te mooi om waar te zijn, dat hare gevoelens zouden veranderd zijn, en dat de zon zou blijven schijnen.
‘Wel ja, laat ons naar Marken gaan,’ zeide zij. ‘Ik dacht aan Broek-in-Waterland, daar ik gelezen heb, dat het dichtbij ligt en de bekoorlijkste plaats van Holland moet wezen, maar daar kunnen wij later wel eens heen gaan, als....’
‘Maar in mijn plan is Broek-in-Waterland ook opgenomen, het geeft u een kijkje van Monnikendam, voert u naar Marken en eindigt met Volendam, het Paradijs der schilders,’ zeide ik. ‘Ik vrees, dat wij Starr niet meer uit Volendam zullen krijgen.’
Dat werd dus afgesproken en allen beloofden om tien uur gereed te zullen wezen, maar op het bepaalde uur was geen der dames te zien, ofschoon mijn auto reeds voor de deur stond en Starr ongeduldig door den vestibule op en neer liep. Eindelijk, na verloop van een kwartier verscheen tante Fay.
‘Zijn de meisjes nog niet met Tibe teruggekeerd?’ vroeg zij op bezorgden toon. Maar daar de blauwe bril groote glazen heeft, de bandeau van grijs haar heel laag en een gazen strik onder haar kin heel hoog zit, en het gezichtje heel klein is, is het al bijzonder moeilijk de juiste uitdrukking er van op te merken; er blijft inderdaad zoo weinig plaats voor gelaatsuitdrukking over, dat dit de persoon der chaperonne nog geheimzinniger maakt.
‘Zijn zij uitgegaan?’ vroeg Starr.
‘Ja. Maar zij beloofden terug te zijn om kwart vóór tienen. Anders had ik ze nooit laten gaan. Tibe heeft nog niet ontbeten
| |
| |
en zijne tanden moeten geborsteld worden, vóór wij uitrijden. Och ik ben doodsbang, dat er een ongeluk gebeurd is!’
‘In 's hemelsnaam, wind u niet op. Dan krijgt u zulk een Amerikaansch accent,’ fluisterde de Zeeman driftig. ‘Wees flink. Bedenk, dat ge eene Schotsche vrouw zijt.’
‘Als ik Tibe verliezen moet, dan word ik een krankzinnige vrouw!’ beet ze hem toe.
‘Je zult hem niet verliezen. Alb en ik geven minstens evenveel om de meisjes, als gij om uw hond, en wij maken ons niet eens ongerust....’
‘Dat is heel wat anders. De meisjes hooren u niet toe,’ snikte het kleine schepseltje. ‘U heeft ze niet gevoed, ze niet geborsteld en niet iederen dag de voeten gewasschen, sedert ze een paar maanden oud waren, zooals ik Tibe, en als je niet aardiger voor mij zijt, zul je het nooit.’
‘Wij zouden het ook niet durven hopen,’ zeide Starr, ‘maar wij willen aardig voor u zijn. Wat wilt u, dat we doen zullen? Ze zijn een half uur te laat. Willen we den stadsomroeper laten komen? Ik geloof stellig, dat er nog wel zulk een exemplaar te vinden zal zijn, als wij tenminste in Holland zijn.’
‘Als je sarcastisch begint te worden, Ronald, verlaat ik je onmiddellijk, zoodra ik mijn lieveling terug heb,’ antwoordde Lady Mac Nairne en die bedreiging maakte Starr op eens zoo stil als een muis.
‘Hoe kwamen zij er toe zoo vroeg in den morgen uit te gaan?’ vroeg ik op mijne beurt.
‘Och, Tibe was uit mijne kamer ontsnapt en bezig aan eene bottine te knabbelen, die hij voor een deur vond staan; een afschuwelijke bottine, met elastiek. Zoo iets moet heel nadeelig voor hem zijn en daar ik er over tobde, vroegen de meisjes, die juist uitgingen, om nog eens dat ouderwetsche, stille hofje te gaan zien, dat gij “het dorp” noemt, of zij hem mee mochten nemen. Ik stemde er in toe, wetende hoe hij op een ritje is.’
‘O! dus zijn zij per rijtuig uitgegaan?’
‘Ja. Zij hadden al lang terug kunnen wezen. Er moet een ongeluk zijn gebeurd. Miss Rivers is altoos zoo prompt op tijd. Zulk een zonderling meisje. Zij acht het zonde eene belofte niet te houden, zelfs aan een man, en zij schijnt er van te houden, altoos de waarheid te spreken.’
Wij stelden de chaperonne zooveel mogelijk gerust; maar toen het half elf sloeg, zonder dat zich nog een spoor van de vermisten
| |
| |
had vertoond, begonnen ook wij te vreezen en juist maakte ik mij gereed de door haar gekozen richting uit te rijden, toen de twee zusters met Tibe de vestibule binnenstapten. Beider lief gelaat was opgezet, en er moest iets gebeurd zijn. Intusschen scheen geen van drieën er onder geleden te hebben. Tibe vloog naar zijne meesteresse, wierp in zijn vaart een kind onderste boven, en deed een oud heer bijna tuimelen, door tusschen zijne beenen door te vliegen, terwijl de meisjes zich haastten eene verklaring voor haar wegblijven te geven.
‘Het spijt ons u te hebben laten wachten!’ riep Nell buiten adem uit, ‘maar wij beleefden zulk een avontuur. Wij reden van het dorp terug, toen Tibe eensklaps een sprong nam en het rijtuig uit was, voordat wij hem tegen konden houden.’
‘Wij waren doodelijk verschrikt,’ wierp Phyllis hiertusschen.
‘En op de meest geheimzinnige wijze verdween,’ voltooide Nell.
‘Wij dachten, dat hij door iemand onder de menigte gestolen was, lieten het rijtuig stilhouden en begonnen naar hem te zoeken, en iedereen in elke bekende taal behalve Hollandsch, te vragen of zij ook een dog, een chien of een Huna gezien hadden....’
‘Maar niemand verstond ons, wij gingen een aantal winkels binnen, naar hem vragende, maar hij was nergens....’
‘En wij waren in wanhoop. Wij hadden niet zonder hem durven terugkomen.’
‘Dat wil ik gaarne gelooven! beet tante Fay haar toe.
‘En wij gingen naar het naaste politiebureau, met een vriendelijken ouden heer, die Engelsch sprak en omgeven door een menigte nieuwsgierigen, toen wij op eens Tibe rustig in een rijtuig zagen zitten naast....’
‘Naast een vreemden man....’
‘Hij keek niet eens naar ons, maar wij waren zeker, dat hij het was, tenminste Nell beweerde het; wij lieten dus den ouden heer in den steek en holden gillend het rijtuig achterna. Iedereen moet ons voor krankzinnig hebben gehouden; maar daar bekommerden wij ons niet om. Eindelijk bemerkte de man, dat wij hem achterna liepen en gaf hij zijn koetsier bevel stil te houden.’
‘Had hij het niet gedaan, dan wisten wij, dat hij Tibe met opzet gestolen had; nu zeiden wij beiden tegelijk, dat het onze hond was.’
‘De man nam zijn hoed af en antwoordde in het Engelsch. Hij was allerliefst en heel knap van uiterlijk ook, met een zwaren
| |
| |
knevel en levendige blauwe oogen. Hij zeide ons, niets anders gezien te hebben dan dat Tibe op eens in zijn rijtuig sprong, zonder te weten van waar hij was gekomen; maar het grappigste van de zaak was, dat hij zich overtuigd hield, dat Tibe hem eens, als een jong hondje, had toebehoord, maar toen John Bull, of bij verkorting Bullio heette. Hij had hem aan een Amerikaanschen heer verkocht, omdat zijn vrouw geen bloedhonden in huis wilde hebben en ze veel te leelijk vond.’
‘Wat een kat!’ riep tante Fay uit.
‘Is het mogelijk, dat Tibe ooit zijn eigendom was?’ vroeg Nell. ‘Hij verkocht zijn hond juist een jaar geleden en deze was toen zes maanden oud.’
‘Ik kocht Tibe tien maanden geleden, het arme lam, voor een appel en een ei, omdat hij ziek was. Hij was op eene lange reis zeeziek geweest, ik kweekte hem weer op en zie eens, hoe hij bij is gekomen. Nu, het kan zijn, dat hij dien man heeft toebehoord; maar als ik er bij geweest was, zou hij voor geen twintig vorige meesters zijn weggeloopen.’
‘Er is nog iets zonderlings aan ons avontuur verbonden,’ hernam Nell, ‘en wel, dat die vroegere meester een familielid van u moet zijn, Lady Mac Nairne. Hij gaf ons zijn kaartje. Zie eens.’
Zij overhandigde het aan tante Fay, die er een oogenblik sprakeloos op bleef turen door de blauwe brilleglazen heen. ‘Slechts een aangetrouwd familielid,’ zeide zij eindelijk, het visitekaartje aan Starr gevende. ‘Een zeer verre neef. Ik heb hem nooit persoonlijk gezien; maar ik geloof, dat jij hem wel eens ontmoet hebt, niet waar, beste Ronny?
De schilder werd vuurrood en zijne wenkbrauwen waren voortdurend in beweging, terwijl hij het kaartje bekeek. ‘O!.... ja. Ik meen hem ontmoet te hebben.... De laatste maal, dat ik in Schotland was; vreemd dat hij hier is!’
‘Hij is van morgen pas aangekomen, voor eene zaak van groot belang,’ zeide Nell. ‘Ware dat het geval niet geweest, dan zou hij ons naar ons hôtel teruggeleid hebben, verzekerde hij. Hij zelf was op weg naar het hôtel de l'Europe, waar hij de lieden hoopte te vinden, die hij zocht.’
Ik behoefde het kaartje niet eens te zien, om te weten, wie de held van Tibe's avontuur was geweest. Starr zag ook zeer goed, dat ik het geraden had en wierp mij een smeekenden blik toe.
‘Nu in elk geval hebt gij Tibe heelhuids terug,’ zeide ik, ‘en wij moeten onmiddellijk vertrekken, willen wij gereed komen met
| |
| |
ons programma voor den dag. Zijt gij gereed, dames? Ik zal zorg dragen, dat de hond een goede kluif krijgt, in plaats van zijn ontbijt. Hij kan daar op knabbelen op weg naar de boot. O! ja, wij zullen van morgen last van stof krijgen; doet daarom uw motor-voiles voor; Starr en ik zullen onze brillen opzetten.’
‘Beste kerel,’ zeide Starr, zoodra de dames zich klaar waren gaan maken, ‘je moogt een kwaad hart bezitten, maar je hebt in elk geval een goed hoofd. In vermomming en vlucht is nog onze eenige hoop gelegen. Indien Sir Alec mij herkende....’
(‘Als hij mij eens herkennen mocht!’ herhaalde ik bij mijzelven).
‘Dan zou alles verloren zijn.’
‘Spoed, voiles en motorbrillen kunnen nog alles redden,’ verzekerde ik.
‘Maar daarna? Bij Juppiter, daar zijn wij leelijk ingeloopen.’
‘Wij moeten onze hersenen gebruiken; den naam der Lorelei veranderen en verdwijnen.’
Vijf minuten later waren wij vertrokken, onherkenbaar voor onze beste vrienden en lag Tibe goed verborgen met zijn kluif onder in den tonneau. Maar nauwelijks bevonden wij ons goed en wel op weg, of Miss Rivers riep uit:
‘O! zie eens, Nell, daar is Sir Alec Mac Nairne! Zouden wij niet even stil houden, dat Lady Mac Nairne....’
‘Ik vrees, dat wij daarvoor geen tijd hebben,’ viel ik haar in de rede en reed, zoo snel ik slechts in die drukke straat durfde, voort. Wij snorden voorbij een huurrijtuig en zouden waarschijnlijk onbemerkt langs den man met het sombere gelaat zijn gekomen, die daarin gezeten was, hadden niet de twee meisjes gebogen. Haar gelaat was niet te herkennen achter de kleine driehoekige openingen der zijden-en-kanten motor-voiles, die zij in Haarlem gekocht hadden; maar hare buiging trok de aandacht van Sir Alec Mac Nairne en die ‘levendige blauwe oogen’ van hem dwaalden over het geheele gezelschap, toen hij den hoed van het kortgeknipte goudgele krulhaar nam. Hij raadde waarschijnlijk, dat het zijne kennissen van dien morgen waren; er was dus een kans minder, dat de boot zijne neus zoude voorbij gaan, als hij ons mocht achtervolgen.
Sir Alec kan onmogelijk in Schotland geweest zijn, toen het noodlottige bericht verscheen, dat ons pas gisteren onder de oogen kwam, want in dat geval had hij niet heden te Amsterdam kunnen aankomen, Ik vermoed thans, dat hij zich reeds naar het buitenland begeven had, om zijne vrouw op te sporen; hier of daar in
| |
| |
den vreemde de New-York Herald las en zich in allerijl naar Holland spoedde, in de hoop haar te vinden.
Waarom hij juist met Amsterdam begonnen is, kan ik mij niet anders verklaren dan door zijne meening, dat het gemakkelijker zou vallen aldaar berichten naar de motorboot in te winnen en zonder twijfel krijgt hij daar ook een leiddraad in handen. Hij behoeft slechts om inlichtingen in het Amstel-Hôtel aan te kloppen en wij zijn verloren.
Voor het oogenblik gevoel ik mij als een snoodaard, zonder diens voorrechten te hebben.
|
|