| |
Hoofdstuk XVII.
Nooit was iemand in betere stemming voor de vliegende vaart en de emotie van een auto dan ik, na de overwinning op Miss Van Buren behaald. Het was maar een schijn-zegepraal, een storm in een glas water, toch was het zulk een gelukkig voorteeken eener verdere overwinning, waarop ik in de toekomst hoopte, dat de vreugde mij dronken maakte en dat ik gaarne hoera had geroepen, als ik alleen op eene eenzame plaats ware geweest, met niemand in de nabijheid, die zien kon, dat een Hollander zich zoo dwaas aanstelde.
Het was de eerste maal, dat ik met een auto door Amsterdam reed; want de stad met haar netwerk van electrische trams en druk verkeer, is alles behalve een ideaal, om er met een auto te rijden, en mijn gezelschap moest bedaard blijven om alles te zien en op te merken. Daarom was de automobiel op zwart zaad gezet in een garage, terwijl wij in aapjes rondreden, bestuurd door bespottelijk-deftige oude koetsiers, met groote baarden en kale afgedragen jassen.
Met de Lorelei naar al de plaatsen te gaan, die ik hen vandaag wilde laten bezichtigen, zou ons een halve week gekost hebben, ofschoon ze alle in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam
| |
| |
lagen; maar de omliggende wateren zijn niet overal geschikt voor een boot van de grootte der Lorelei, al hadden wij ook de Waterspin achtergelaten. Daarom stelde ik voor, thans per auto te gaan, en iedereen had schik in het plan.
Geen enkele van ons gezelschap, die thans niet voldoende de reisgidsen had bestudeerd, om iets van Muiden, Laren, Baarn, Hilversum en Amersfoort te weten; maar zij hadden Baedeker en zijne concurrenten van A tot Z kunnen napluizen, zonder zelfs den naam Spakenburg te vinden; en het kleine, verborgen, eigenaardige Spakenburg zou de Clou van onze expeditie zijn.
Het was tien uur, toen ik allen - Tibe meegerekend - in de auto had. Het schijnt inderdaad altijd tien uur te zijn, wanneer wij ons voor den een of anderen tocht op weg begeven, ook al sprak men den avond te voren nog zoo vast af, dat dit om klokslag negen geschieden zou. Maar Starr, die beweert de vrouwen door en door te kennen, verklaart, dat wij ons onder de gegeven omstandigheden nog gelukkig mogen rekenen ooit vóór elven op weg te gaan, aangezien op het laatste oogenblik een der dames zich steeds herinnert nog een brief van gewicht te moeten schrijven, die slechts vijf minuten van haar vorderen zal, of wel ontdekt haar beurs in een lade van het hotel vergeten te hebben, en terstond terug moet keeren om die te halen. Ook verbeeldt zij zich herhaaldelijk het te koud of te warm te zullen hebben; of, behoeft er niets aan haar toilet te worden veranderd, dan heeft men Tibe uit het oog verloren en is het dier verdwenen tot het aanknoopen van nieuwe vriendschapsbanden met menschen of honden. Men moet hem dan niet alleen opsporen, waar gewoonlijk twintig minuten mede verloren gaan; maar hij wordt nog de volgende tien minuten op hartstochtelijke wijze geliefkoosd door zijne meesteres, die nimmer nalaat alle hoop op te geven hem ooit weder te zien, zoodra hij maar even uit het gezicht is verdwenen.
Bij deze gelegenheid wilde ik beproeven in hoeverre het ernst was met Nell's goede voornemens en vroeg ik haar, of zij de plaats naast den bestuurder wilde innemen. Ik verwachtte, dat zij eene uitvlucht zou vinden; maar zij kwam zoo gedwee als een lam en nooit was de zegepraal mij zoeter geweest.
Te Haarlem hadden allen zich zoo goed gehouden in mijn auto, dat ik, ondanks de tallooze Amsterdamsche trams, niet voorbereid was op de ontroering, welke binnen in den tonneau, begon te heerschen, van het oogenblik af, waarop wij afreden en de chauffeur
| |
| |
zijne plaats aan mijne voeten ingenomen had. Ik ben van oordeel, dat men geen moed, slechts zelfzucht en andere nog minder beminnelijke hoedanigheden aan den dag legt door gevaarlijk snel te rijden; daarom ben ik altijd voorzichtig op plaatsen van druk verkeer. Dat nam niet weg, dat wij geen slakkengang kozen, toen wij den Amstel verlieten en ons in het woelige leven der stad mengden.
‘Lieve hemel, hij gaat ons vermoorden!’ hoorde ik tante Fay kermen. ‘Ronald, zeg hem op te houden. Je moet hem zeggen stil te staan!’
Ook Miss Rivers verhief een wanhopig gekerm. Tibe brulde tegen elke tram, die op ons afkwam en Starr poogde mij over mijn schouder heen aan het verstand te brengen, dat de dames mij dankbaar zouden zijn, als ik wat langzamer reed.
Tot mijn vreugde keek Nell om en lachte zij ze uit. ‘Wij loopen niet harder dan zeven mijl in het uur,’ zeide zij.
‘Laat ons er dan in 's hemelsnaam één per uur afleggen,’ smeekte tante Fay, ‘ik heb nooit van iets zoo ontzettends gehoord.’
Ik vertraagde den spoed om haar plezier te doen. ‘Zijt gij aan motorritten gewoon?’ vroeg ik aan mijn buurvrouwtje.
‘Ik had nooit in een automobiel gezeten vóór dien rit onlangs met mijn neef,’ antwoordde zij, ‘en ik ben vreeselijk bang in mijne handen en voeten; maar de rest van mij vindt het heerlijk. Ik had echter nooit gedacht, dat trams er zoo groot, of bruggen zoo smal uit konden zien, behalve in nachtmerries. En.... en gij kunt uw horen niet goed laten uitklinken boven dat akelig gedruisch op de steenen, is het wel? O! daar kwamen wij bijna tegen die kar aan, niet waar? Ik voelde mij van hoofd tot voeten sidderen als een angstig stekelvarken!’
Het was een genot haar tot mij te hooren spreken en te gevoelen, dat, omdat zij, misschien half onbewust, op mij vertrouwde, zij eigenlijk gezegd niet bang was, maar slechts opgewonden genoeg, om hare vroegere stijfheid te vergeten.
‘Misschien is Amsterdam niet de plaats om chauffeuring te leeren,’ zeide ik, ‘maar het gaat best, als men het maar eenmaal kent.’
‘Het is maar goed,’ ging zij voort, ‘dat de auto's niet uitgevonden werden, door den een of anderen machtigen leenheer in de middeleeuwen, toen de rijken de arme lui nog minder telden dan een vlieg, of zij zouden iedereen overreden hebben, die niet spoedig genoeg uit den weg ging. Zij zouden een soort van
| |
| |
stootborden aan hun wagen gemaakt hebben, om zichzelven te beschermen, en zouden iedereen op zijde hebben geworpen. Tegenwoordig, hoe hardvochtig men ook is, moet men meer of min zijne persoonlijke neigingen aan de betamelijkheid opofferen. Ik beweer, dat de wagen van Juggernaut een auto was.... Oh! wat een groote stad! Zullen wij ooit uit het Pandemonium in de vrije natuur komen?’
Wij kwamen er eindelijk uit en dat wel plotseling, want in laag land is de lijn tusschen stad en land scherp getrokken; de stad gaat niet eerst in een voorstad en deze weder in weilanden over. Het eene oogenblik waren wij in het gewoel van Amsterdam; het volgende vlogen wij over een straatweg zoo recht als een liniaal, langs een stille vaart. De paarden, die wij tegenkwamen, waren aan het verkeer in Amsterdam gewoon, en volstrekt niet bang voor de auto, hetgeen gelukkig was. Want op zulk een smallen weg, met een vaart aan de eene zijde, en een diepliggende weide aan de andere, zou een avontuur alleronaangenaamste gevolgen hebben gehad. Maar alles ging niet op een zandweggetje. Eenmaal buiten het stadsgewoel nam ik een vaart om den verloren tijd in te halen en de auto legde zeer snel den afstand tusschen Amsterdam en Muiden af.
Mijne passagiers waren een en al bewondering over het middel-eeuwsche fort, met zijne reeks grachten, wallen en ophaalbruggen, die aan het omliggende land een soort van historische merkwaardigheid gaven. Maar hunne ontroering zou van een geheel anderen aard geweest zijn, hadden zij vermoed, welk gevaar wij liepen, toen wij door de slingerende vestingwerken reden. De risico was niet zoo groot, dat het dwaas was er ons aan bloot te stellen; dertig à veertig auto's doen het iederen dag. Maar het ergste was, dat wij deze tunnels door moesten over de rails der tram, met geen ruimte om uit te wijken, als wij een stoom-monster uit Hilversum tegenkwamen. Ik had mijn tijd juist berekend, de uren der trams kennende; ware echter de Gooische tram door iets vertraagd, dan liepen wij kans op eene botsing, want onze hoorn kon niet door den machinist van den stoom-tram gehoord worden, en evenmin kon hij ons tijdig zien om te remmen en eene botsing te vermijden.
Met de jonge dame, die ik liefheb, naast mij en drie andere passagiers om nog niet eens te spreken van den chauffeur, was het een spanning der zenuwen door dit labyrinth te rijden en ik was blij, toen wij Muiden achter den rug hadden. Nu kwam
| |
| |
Naarden - dat tragische Naarden, waarvan de inname en de moord door de Spanjaarden Alva aanmoedigde om Haarlem aan te vallen; en daarop, zonder dat iemand van het gezelschap iets van het gevaar vermoed had, kwamen wij op den Larenschen weg, een weg door pijnbosschen en heide, die de echte Lady Mac Nairne aan haar Schotsch vaderland zou herinnerd hebben. Nu en dan vertoonde zich een heuvel, dien de vreemdelingen niet in Holland verwacht hadden, en zij wilden mij nauwelijks gelooven, toen ik zeide, dat, zoodra wij Gelderland bereikten, ik hun een Hollandschen berg zou laten zien, tweehonderd voet hoog, te midden van eene verzameling van lagere hoogten, waarheen half Nederland zich in den zomer begeeft.
Intusschen waren zij tevreden met wat zij zagen; en het is een bekoorlijke weg, die straatweg tusschen Amsterdam en Laren. Eerst hadden wij de vaart met hare slaperige trekschuiten, waarop geheele gezinnen huisden en getrokken door kinderen, die achter elkander liepen in een zeel aan het einde van een lang touw; dan de kleine schaduwrijke rood en groen geverfde landhuisjes, met Melk-Salon uitlokkend boven de deur geschilderd. Wij hadden lanen van boomen gehad, die hier en daar kleine boschjes vormden; wij waren mooie boerderijen voorbij gereden met blinkende melkkannen en pannen aan roode muren hangende, als geschilderde bordjes in een salon; wij hadden tuinen gezien vol heerlijke rozen, en uitgestrekte waterpartijen met witte en gele leliën overdekt; daarop kwamen wij aan dennenbosschen en heide en aldoor hadden wij stevige klinkers gehad, die, ofschoon niet zoo fluweelachtig voor motor-wagens als asphalt, toch stofvrij zijn, zelfs bij droog weder. Wij hadden bijna voortdurend met een viertijdige snelheid gereden, en zelfs te Laren verminderde ik die tot een tweetijdige, slechts zoolang, dat mijne reisgenooten de schoonheid van het land van Mauve konden bewonderen. Starr kent Anton Mauve's schilderijen en zijne geschiedenis; maar de dames hadden slechts een paar heerlijke landschappen in het Rijks-Museum gezien. Toch deed het haar genoegen te hooren, dat de groote leerling van Corot door de natuur van Laren geïnspireerd was. Nergens in Nederland vindt men zulke mooie schuren, elk er van kan tot achtergrond dienen van een schilderij der geboorte van Jezus; en Larensche boeren, Larensche koeien en de weiden van Laren zoowel in het zonlicht als bij bewolkten hemel hielden Mauve's penseel jarenlang bezig.
Na de bekoorlijke voorsteden van Haarlem, stelde Hilversum,
| |
| |
waar Amsterdamsche kooplieden doen, alsof zij op hunne buitenplaatsen zijn, mijn reisgezelschap teleur; maar nadat wij in de open lucht geluncht hadden en onzen weg naar Amersfoort vervolgd hadden, kwamen wij in een streek, waar men verscheidene bekoorlijke villa's vindt, te midden van platanen, afgewisseld door accacia-boomen en eik-beplantingen. Overal volgden onze oogen lange lanen, die zich als de stralen eener ster uitstrekten, vol trillend groenachtig licht, afgewisseld door gouden vlekken.
Midden in dit bosch kwamen wij aan Soestdijk, waar de Koningin-Moeder woont, dat bekoorlijke paleis, met zijn roman van een geheimzinnige geheime kamer; daarop kwamen wij langzamerhand aan Amersfoort, dat midden in een park ligt, en Nell was zoo verrukt over zijn Gotischen kerktoren, dat het haar verheugde te hooren, dat hij de mooiste uit heel het noordelijk gedeelte van Nederland was. Ik had een marktdag gekozen voor ons bezoek en op het oogenblik, dat wij het vierkante plein optreden, zagen mijne passagiers meer karakteristiek Hollandsche kleederdrachten, dan zij nog sedert hun verblijf in Nederland hadden aanschouwd.
Het was reeds te laat voor het beste gedeelte van het tafereel; maar toch glinsterde het marktplein nog van gouden en zilveren kappen en van fijne spiraalvormige hoofdtooisels. Oorringen en groote massief gouden broches en gespen flikkerden in de zon. Er was een ware beweeglijke regenboog van kleuren en een gekletter van sneeuwwitte klompen, terwijl de marktvrouwen hare waren inpakten; maar wij hadden geen tijd daarvan te blijven genieten; want ik wilde Spakenburg bereiken, voordat de duisternis inviel. Wij spoedden ons daarom voort, totdat wij aan den eerstvolgenden tol kwamen, waar een aardig oud vrouwtje met appeltjes tot wangen, onder het aannemen mijner stuivers, haar witte muts tegen de auto schudde. Zij was er wel niet heel zeker van, maar geloofde toch, dat de weg - o! een zeer slechte weg - naar Spakenburg voor automobielen verboden was.
Om de waarheid te zeggen, was ik nog nooit met een auto naar Spakenburg geweest, maar altoos op mijn rijwiel. Ik dacht, dat er op den smallen weg plaats zou zijn voor twee voertuigen, al was dan ook de één een auto en de andere een hooiwagen.
Het verwonderde mij niet, dat het oude vrouwtje geen zekerheid had, die hare meening kon staven. Het was nog een wonder, dat zij wist, dat er een Spakenburg bestaat, waarvan menig wielrijder, die zich nog wel op zijne aardrijkskundige kennis beroemt, nooit gehoord heeft.
| |
| |
Natuurlijk besloten wij door te gaan en, nadat zij begonnen te vreezen er van beroofd te zullen worden, werden mijne tochtgenooten meer dan ooit verlangend een bezoek aan het visschersdorp te brengen, waar zij voor het eerst de Zuiderzee zouden zien.
‘Maar wat zullen wij doen, als wij ontdekken, dat de weg waarlijk verboden is en het nog te ver is om er heen te wandelen?’ vroeg Nell, met bijna kinderlijke bezorgdheid. ‘Het zou wreed zijn te moeten omkeeren.’
‘Wij zullen niet omkeeren,’ sprak ik geruststellend; maar óf een wagen huren en daarmede verder gaan, óf wel het bord, dat ons verbiedt door te rijden, zoo snel voorbijvliegen, dat wij het niet zien.’
‘Weet gij, dat ik blij ben, dat gij een Hollander zijt,’ zeide zij.
‘Waarom? Omdat ik zulke kunstjes versta?’
‘Neen. Omdat gij liever zoudt sterven dan iets op te geven, dat gij u voorgenomen hebt.’
Het scheen nu, alsof de profetes met de appelwangetjes den weg betooverd had. De woudreuzen verdwenen en lieten ons op een vlakte achter. 't Was een smal rijpad, met een kanaal vol waterlelies aan den eenen kant en laagliggende weiden aan de andere zijde. Het landschap was bekoorlijk, en de heerlijke zomerlucht wekte ons op; maar het eerste paard, dat wij tegenkwamen, bedierf ons aller genot.
De dieren in deze streek hadden nooit grooter stad dan Amersfoort gezien. Een motor-wagen was voor hen even angstwekkend, alsof een leeuw in een circus uit zijne kooi kwam.
Paarden steigerden, hooiwagens slingerden, boeren vloekten en dreigden ons met de vuist; maar met een slakkengangetje kwamen wij er toch zonder ongelukken voorbij. Soms schrikten de koeien van ons; en een span groote gele honden, die een karretje trokken, waarin twee boerenmeisjes in hun eigenaardig costuum zaten, blaften ons woedend aan.
‘O, genade wij reden daar net een bord voorbij: ‘Motor-wagens verboden!’ riep Nell.
‘Welnu, we zijn er voorbij,’ zeide ik. ‘Misschien werd wel die zijweg bedoeld, die is smaller dan de onze. We zullen 't er ten minste maar voor houden.’
Wij vlogen voort en bereikten nog binnen het uur een visschersdorp. ‘Spakenburg en de Zuiderzee!’ riepen allen uit één mond. Maar daar het Spakenburg nog niet was, gaf ik hun slechts even een kijkje van masten en donkerblauw water.
| |
| |
Nog een rit van een halven mijl langs een kanaal en wij bereikten het doel van onzen tocht. Het eerste, wat wij van Spakenburg zagen, was een mast-bosch met bruine netten, die zeilen geleken, maar doorschijnend als spinnewebben waren. Er lagen wel een vijftig flinke botters in een vlucht-haven in het gezicht der Zuiderzee, die elken helderen nacht de mannen toeroept: ‘de visschen wachten op je’.
Ik hield stil; en terwijl wij de booten telden, kwam de geheele bevolking uit huisjes met puntdaken om te zien, welk monster toch zoo'n raar leven maakte. Zij kwamen bij twintig en dertig te gelijk, en de lucht weergalmde van het geklikklak der klompen op de klinkers.
Jonge vrouwen, die mollige zuigelingen droegen; oude vrouwen, die genoeg aan zichzelven hadden; kleine meisjes, die heel deftig kousen voor hun broertjes breiden; en kleine kruipende schepseltjes, van wie men niet wist, of er meisjes of jongens uit zouden groeien. Er kwamen mannen ook, maar daaronder weinig jongelieden; wel een groote menigte dikkoonige knapen.
De vrouwen en meisjes droegen, de hemel weet, hoeveel rokken - zeven of acht op zijn minst. - Zij hadden veel van die ouderwetsche dames met hoepelrokken, en wie niet genoeg onderrokken bezat, vulde haar eigen heupen en die harer kinderen op, om hetzelfde effect te weeg te brengen.
Eenige hadden zwarte mutjes op met bonte randen, die haar blank gelaat met de blozende wangen omlijstten, andere verhoogden haar prachtige teint door nauwsluitende witte kanten kappen, - dit hing van hare geloofsbelijdenis af; - of zij katholiek of protestant waren. Het grappigste zagen er nog de kleine kindertjes uit, met hunne zwarte mutsjes, halsdoeken en ballon-vormige lange jurkjes. Het voorkomen der mannen en jongens in hunne donkerblauwe kielen was zoo schilderachtig niet, als dat der vrouwen, behalve wanneer zij met de helder-blauwe jukken (waaraan groenemet-roodafgezette emmers vol schuimende melk bengelden) van het melken der koeien terug kwamen. Deze zwart-bonte koeien hadden blauwe dekkleeden om.
Het vreemdelingen-verkeer had hen nog niet bedorven; de eenvoudige lieden omringden ons, niet om wat te hebben, maar om wat vreemds te zien. Wij kwamen hun zonderlinger voor, dan zij ons, en Tibe leek in hun oog een monster. Zijne meesteres beweerde, dat men geloofde, dat het geraas van den motor, die nu stil was, uit zijn zwart-fluweelen snoet was gekomen; en toen
| |
| |
wij met zijn allen, de goedhartige bull-dog niet uitgezonderd, de huisjes van het dorp gingen bekijken, omzwermde men hem zoo, dat het arme dier er bang van werd.
Hoe hieraan te ontkomen? Nell en Phyllis kregen op eens een gelukkigen inval. Zij liepen gauw een winkeltje binnen, waar eenige prentbriefkaarten en flesschen met snoepgoed voor een venster stonden. Het volgende oogenblik baanden zij zich met moeite een weg door de menigte ‘wandelende poppen’ en strooiden bont gekleurde zuurtjes onder de jongens en meisjes.
Dadelijk hield het geklikklak der houten klompjes op. De kinderen aan het grabbelen, als even zoovele omgeslagen parapluies. En wij maakten ons uit de voeten. Wij hadden de Zuiderzee gezien; wij hadden de koeien met hare blauwe dekkleeden gezien; wij hadden Spakenburg gezien en Spakenburg ons.
|
|