| |
Hoofdstuk XIV.
Het kanaal, dat Haarlem met Amsterdam verbindt, levert niets merkwaardigs op en toen wij ons op weg hadden begeven, begon Miss Van Buren hardop het gezelschap voor te lezen.
Haar boek was Motley en het onderwerp 't beleg, dat, ofschoon het op een tragische overgave uitliep, eene even schoone bladzijde in het Historie-boek beslaat, als het beleg van Leiden. Terwijl zij voorlas, scheerden wij het glinsterende water, dat rinkelde als gebroken glas, toen onze steven den helderen spiegel doorkliefde.
Langs den oever stonden slechts weinig huizen, maar heel, heel in de verte, terwijl de blik over groene vlakten dwaalde, ontdekte men schaduwrijke dorpen en rijzige torenspitsen gehuld in het violet van den horizont - zulk een wasige horizont, als wij ‘laaglanders’ gaarne hebben en waarnaar wij reikhalzend uitzien, als wij ons in een bergland bevinden. Te Halfweg, een groep nederige woningen, verliet ik de Hoofdvaart, en volgde den kant van den Haarlemmermeer-polder; tegenovergesteld aan dien, welken wij gisteren gevolgd waren.
‘Wanneer zal de verrassing komen?’ vroeg Phyllis ten slotte, nieuwsgierig wordende.
‘Nu,’ antwoordde ik glimlachend, op eene onbeduidende landingsplaats afsturend, ‘wij gaan hier aan wal, om haar te vinden.’
‘Maar wat is hier dan?’ vroeg tante Fay. ‘Het ziet er niet belangwekkend uit.’
| |
| |
‘Mij dunkt, Alb, dat ge nu een loopje met ons neemt,’ zeide de Zeeman. ‘Je gaat ons in een stil nest brengen.’
‘Ik heb haast lust aan boord te blijven, om het hoofdstuk uit te lezen,’ verklaarde Nell.
‘Ik durf u verzekeren, dat het u later berouwen zou,’ antwoordde ik. Toch geloof ik, dat ze gebleven ware, indien hare stiefzuster haar niet aangespoord had ons te vergezellen.
Wij volgden een eindweegs een gewone dorpsstraat, die zeer stoffig en verre van mooi was. Zelfs de vriendelijke Miss Rivers begon te kijken, als twijfelde zij aan mijn smaak, toen wij plotseling in het gezicht kwamen van een klein tooverland - een Hollandsch tooverland - en toch in staat de verbazing op te wekken zelfs van een Hollander.
Van waar wij bleven staan, strekte zich, zoover onze oogen slechts reikten, een aarden dijk uit, aan weerszijden een met lelies omzoomd kanaaltje vertoonende, juist breed genoeg om een roeibootje door te laten. Aan weerskanten, achter dit poppenkanaaltje, zag men een rij speelgoedhuisjes, die elk in een schitterenden, bloeienden kleinen vierkanten tuin stonden. Zij verrezen niet alleen aan die beide evenwijdig loopende kanalen, maar overal aan de vele nog smallere kanaaltjes, die zich om de bloemrijke tuintjes heen kronkelden.
Verrukt over Aalsmeer en een hond, dien hij op een afstand ontdekte, rende Tibe den langen, vlakken dijk over, die nu en dan opliep naar een brug met een kameelrug, waaronder de bootjes van de rechtsche gracht, die van de linksche konden kruisen. Wij volgden, maar op de eerste bleef Nell eensklaps staan.
‘Weet je, dat wij allen hier reeds vroeger geweest zijn? Het is Willow-pattern-land. Herken je 't niet?’
‘Zeker,’ beaamde de Zeeman. ‘Gij en ik plachten hier te spelen, toen wij nog kinderen waren. Weet je nog wel, dat blauwe bootje van ons? En kijk, daar is ons huis - dat roode, met de groen en wit geruite luiken en het boschje hydrangeas, dat zich in het water weerspiegelt. Is het niet aardig de oude dagen weer eens te doen herleven?’
Zoo ontnam hij haar mij, juist toen mijne verrassing succes had, en maakte voor zich en haar eene plaats in mijn klein sprookjesland.
‘Zij heeft gelijk! Men waant zich een van die blauwe menschjes. die op zoo'n wilgen-patroon bord leven,’ zeide Phillis, toen Nell en Starr langzaam voor ons uit wandelden. ‘'t Is net een Chineesch landschap, maar zoo gezellig; ik geloof, dat gij dit plaatsje eerst
| |
| |
sedert een paar minuten gefabriceerd hebt, om ons genoegen te doen, en dat, zoodra wij ons omgekeerd hebben, 't weer verdwijnen zal. Het kan geen werkelijkheid wezen.’
‘Die mannen denken van ja,’ zeide ik. Er roeiden er verscheidenen door vaarten in hel geschilderde booten, met koperen melkkannen en een toestel om messen te slijpen, volkomen onbewust, dat zij of hunne omgeving zoo ongewoon waren. Ieder huis op zijn vierkant eilandje had zijn eigen draaibrug van planken; de mannen in de bootjes moesten iedere brug op zijde duwen, als zij er aan kwamen; maar dit werkje werd met den neus van de boot gedaan en kostte geene moeite. De meeste dier miniatuur-bruggetjes zwiepten terug, zoodra de schuiten er door waren, maar die welke het dichtst bij ons was, bleef open staan, en terwijl wij er, al voortslenterende, naar keken, kwamen twee kleine kinderen op klepperende klompjes langs den smallen dijk uit school. Zij bleven tegenover de openstaande brug staan en keken verlangend naar een groen en blauw geschilderd huis, half verscholen in een boschje van roode en gele rozen, overschaduwd door bruine beuken en teedere zilver-esschen als jonge meisjes, die haar eerste communie doen.
Klaarblijkelijk was dit het tehuis der kinderen, maar zij vonden zich afgesneden; hand in hand bleven zij staan, met hunne boekentasschen over de schouders geworpen en slaakten een korten klagelijken schreeuw. Alsof dit een afgesproken teeken was, kwam een meisje met roode wangen, die natuurlijk weer iets afgewasschen had, met den vaatdoek in de hand hun te hulp. Zij stiet met haar voet tegen de brug; deze draaide terug op haar plaats; zonder iets te zeggen, gingen de levende poppen er over, en verdwenen in een nauwe hemelsblauwe gang.
Wij drentelden voort, rechts en links kijkende, en ik genoot van de opgetogenheid der anderen.
Ofschoon Aalsmeer vlak bij Amsterdam is gelegen, schijnt het zoo ver van de bewoonde wereld verwijderd, als waart gij, om het te bereiken, van de aarde afgesprongen op de eene of andere kleine, dof flikkerende ster, waar menschen en dingen en gebruiken geheel en al van die onzer planeet verschillen.
Als er maar één van die wonderlijke eiland-huisjes te zien was geweest, dan ware het reeds de reis waard; maar elk huisje, waaraan wij kwamen, in zijn dubbele straat van glas, scheen nog wonderlijker dan het vorige. Eenige waren groen of blauw geschilderd, met witte rozetten, als de suiker-versiering op een
| |
| |
kinder-verjaringskoek. Sommige waren zoo dicht begroeid met rozen, wisteria of purperen climatis, dat men moeilijk kon zeggen, welke kleur zich daaronder verborg. Sommige waren half verscholen achter hooge hagen van dubbele stokrozen, die op rozetten van rood en goudgeel krip geleken; andere hadden triomfbogen van scharlakenroode fuchsia's; maar het allermooiste waren nog de dwerg-taxis-boompjes, die in allerlei vormen gesnoeid waren. Men had tronen en stoelen, en reuzen-vazen, harpen en violen; en eene heele menagerie dieren, die betooverd schenen, en plotseling in gebladerte veranderd, zooals zij sprongen, vlogen of huppelden. Je hadt leeuwen, zwanen, draken, giraffen, papegaaien, arenden en poesen, vreedzaam bij elkaar in het groen; en toen ik de chaperonne vertelde, dat de bewoners van Aalsmeer tuinkunstenaars waren en tegelijk voor de markt kweekten, drong zij er op aan, even stil te houden. Ze was niet tevreden, alvorens de Zeeman een der bruggetjes was overgegaan, aan de deur van een rood huisje had geklopt en een taxis-boompje in den vorm van een kleinen olifant had gekocht; dit zou, beweerde zij, allerliefst in een pot staan, als een soort van scheepshoofd aan boord van de ‘Waterspin.’
Ik mocht ook niet werkeloos blijven. Want, nadat ik hem bij den aankoop van het bladerrijke beest had geholpen, moest ik op mijn knieën gaan liggen, mijn mouwen opstroopen en waterleliën opvisschen uit de vaart, waar zij in grooten getale bloeiden. Dit deed ik, terwijl mannen en meisjes in geschilderde booten, die vol robijnen waren, welke men op emerauden opgestapeld had (aardbeziën in een bed van hunne eigen groene bladeren) om mij lachten. Boot-kramers kwamen en gingen met groote voorraden blikwerk, of blauw, bruin en groen aardewerk, dat glinsterde in de namiddagzon. Eenige hunner hielpen mij, andere spotten in het Hollandsch met ‘die vreemdelingen en hunne kinderachtige manieren.’
Op het laatst was ik gelukkiger dan Starr, want hij ging gebukt onder het gewicht van zijn groenen olifant, terwijl mijne leliën zoozeer in den smaak der dames vielen, dat ik er bij gratie zelfs niet een enkele mocht dragen. Alle drie zouden, als men haar aan haar lot had overgelaten, hier uren verwijld hebben, het huisje kiezende, waar zij wilden wonen, of kijkende naar de troepen eenden, of de bloemen tellende, die in het water geworpen waren en nu voortdreven als de sterren aan het uitspansel.
‘Ik geloof waarlijk, neef, dat ik zal moeten verzoeken mij een
| |
| |
huis te Aalsmeer te koopen, om er van tijd tot tijd met poppen te komen spelen,’ verkondigde Starr's tante. ‘Denkt u niet, mijnheer Van Brederode, dat men er een zou kunnen krijgen voor weinig geld? - Niet dat de lieve Ronny daarop behoeft te zien!’
‘Ik zal er later naar informeeren,’ beloofde ik haar, ten antwoord op een wanhopigen blik van den schilder.
‘Och neen, doe het nu, bid ik u,’ smeekte het stemmetje, dat iedereen, Tibe alleen uitgezonderd, gehoorzaamt, ‘want, ziet gij, ik ben niet heel sterk en als ik eenmaal mijn hart op iets gezet heb en daarin word teleurgesteld, maakt mij dat geheel van streek. In geval van ziekte, zou ik genoodzaakt zijn huiswaarts te keeren en zonder mij zouden deze lieve kinderen onmogelijk haar reis kunnen vervolgen.’
‘Gij hebt nog geen tijd gehad uw hart te zetten op een huis hier,’ zeide Starr, ‘pas een minuut geleden zijt gij op dien inval gekomen.’
‘Wij Schotten bezitten zulk een ruim hart, beste, dat het zich in minder dan eene minuut aan dingen en menschen hecht. Ik lijd werkelijk onder het mijne. Het zou jammer wezen...’
‘O! ga terstond tot den voornaamsten toovenaar, Alb, en vraag om eene goedkoope woning, waarin mijne tante met poppen spelen kan,’ kreunde Starr, ‘en zoo hij er geen open heeft, moet hij er een bouwen.’
‘Dat zou hij gemakkelijk kunnen doen,’ zeide ik. ‘Zoo nu en dan wordt er een nieuw eiland in deze water-wereld gevormd, en de naaste huis-eigenaar maakt er zich van meester, bewerende, dat 't het zijne is, zoowat op de manier, als waarop Napoleon beslag legde op de Nederlanden. Dan maakt hij er een extra tuin of aarbeziën-bed van. Maar hij zou zijne groenten gaarne opofferen, als hij er geld uit kon slaan. Misschien zou het Lady Mac Nairne vermaken hier uit liefhebberij wat marktgroenten te kweeken, de grond is daar uitstekend voor geschikt, al zegt men ook, dat de slakken te Aalsmeer ongeloofelijk dik en sappig zijn.’
‘O! misschien doen wij dan beter te wachten en eerst nog enkele andere plaatsen te zien, voordat ik eene keus doe,’ riep deze dame uit. ‘Niet dat ik zelf bang ben voor slakken, maar ik ben overtuigd, dat Tibe er niet tegen kan. Bovendien zou het hier in den winter te eentonig voor hem zijn.’
‘Volstrekt niet,’ verzekerde ik, daar ik gemerkt had, dat de eenige manier haar van een geliefkoosd denkbeeld af te brengen is, haar aan te sporen er zich aan vast te klemmen; ‘dan rijdt
| |
| |
iedereen op schaatsen, in plaats van per boot te gaan en men moet Aalsmeer op een winteravond gezien hebben, om het waarlijk te kennen. Dan wordt voor elk eilandje - en gij ziet elk der woningen vormt er een - een brandende lantaarn geplaatst. Stel u het effect voor eener dubbele rij van zulke lichten, langs heel het lange kanaal, terwijl weer elk een spookachtige weerkaatsing van onder het blauwe ijs te voorschijn roept.’
De dwingeland rilde. ‘Het klinkt allerliefst,’ zeide zij, ‘maar ik zal liever nog wachten. Komaan, meisjes, wij moesten maar liever naar de boot teruggaan.’
Starr wierp mij een dankbaren blik toe.
Wij zeiden het domein der water-nimfen vaarwel en keerden tot de wereld der werkelijkheid terug. In de lange breede winkelstraat, die wij bij onze komst waren doorgegaan, bleef tante Fay staan. Zij had de zijden strook van haar onderrok gescheurd, en zou heel dankbaar zijn, als ik tot tolk wilde dienen om een doosje veiligheidsspelden te koopen. Ik vroeg er naar en zag niet in, waarom de beide meisjes en de chaperonne met moeite haar lachen bedwongen, toen een ernstig meisje met vlashaar ijverig de spelden in het doosje begon te tellen.
‘Zij zegt, dat zij dit doen moet, omdat ze bij het stuk worden verkocht,’ legde ik haar uit; maar nu lachten zij nog meer.
Het was jammer, dat zij het meer niet zagen, dat haar toovertand omringt - een meer, bezaaid met hoog-staande eilandjes, die hoewel de natuur ze gevormd heeft en ze niet door menschenhand zijn gemaakt, dezelfde uitwerking, hoewel op grooter schaal te weeg brengen, als de geschoren taxis-boompjes, die in de tuinen pronken. Maar bracht ik de Lorelei dien weg uit, dan werd het te laat voor een bezoek aan Zaandam; en ik vond Zaandam, ondanks zijn onafzienbare rij windmolens en het hooggeroemde huisje van Czaar Peter, geen afzonderlijk bezoek waard. Ik keerde dus naar Halfweg terug en sloeg vandaar eene vaart in, die ons naar dien reusachtigen Waterweg voor groote schepen - het Noordzeekanaal - bracht. Er was een reuk van zout in de lucht en een sterke teerlucht van langzaam varende turfschepen. De meeuwen zweefden zoo laag over de Lorelei, dat wij hunne hangende pooten hadden kunnen grijpen. Een voorbijdrijvende wolk verborg achter een grijzen sluier de zon, die nu een purperen schaduw op het water wierp en het met regen besprenkelde. Passagiers aan boord van naar Amsterdam varende schepen, blikten nieuwsgierig neder op ons mooi vaartuigje en de trekschuit, die
| |
| |
wij op sleeptouw hadden. Hier waren wij in den vollen stroom van naar zee gaande handelsschepen; en heel in de verte toonde een reeks torens, wáár Amsterdam arbeidde en het leven genoot.
Maar wij waren nog niet op weg naar de hoofdstad. Op het oogenblik, dat wij hare omtrekken reeds duidelijk konden onderscheiden, sloegen wij het korte kanaal in, dat naar Zaandam leidt. Wij hadden juist den tijd een bezoek af te leggen aan een der beroemde windmolens, die de lucht vervullen met het voortdurend gegons hunner draaiende wieken. Ik was er op gesteld Nell een daarvan en een zekeren molenaar, dien ik kende, te toonen.
Ik zeide hun niet, waarom ik juist mijne keus op dien bijzonderen molen had gevestigd; maar toen ik de reizigers de lage, bruine deur deed binnengaan en zij den mooien molenaar hoog opgericht en wit als een standbeeld tegen een donkeren achtergrond zagen afsteken, raadden zij, naar ik meen, dat ik daarmede mijne bedoeling had gehad.
De lange man was geheel en al wit, van zijn blond krulhaar af, tot zijne schoenen toe. Als hij lachte, liet hij witte tanden zien. Een koning had ons niet hoffelijker kunnen verwelkomen en hij vond het heerlijk de bekoorlijke meisjes overal rond te leiden, als een kamerjonker voor de dames buigende, toen hij haar den steilen ladder op deed gaan, welken zij moesten beklimmen tot het zien der tweede verdieping.
Ik had verwacht, dat het kleine schepseltje, voor wier tirannie wij allen buigen, voor dien ladder zou terugdeinzen; maar zij klauterde als een jong meisje naar boven. Hare vlugheid maakte eene zonderlinge tegenstelling met hare grijze lokken.
Een man met onverstoorbaar gelaat en een ringbaard, de knecht van den blonden reus, bleef beneden om op den verbaasden Tibe te passen, wat Starr een ‘hondenbaantje’ noemt. Tot zwijgen gebracht door het geraas der machinerie, stonden de meisjes dicht tegen elkander gedrukt, uit vrees dat hare kleederen door een ronddraaiend rad mochten worden gegrepen. Zij bekeken alles met de grootste belangstelling. Hadden zij wel alles gezien? Was er nog niet iets merkwaardigs boven aan dien ladder, zooveel steiler dan de beide andere?
De molenaar schudde het hoofd. Daarboven viel niets te zien. Het was slechts de top van den molentoren en ofschoon de ladder niet bepaald gevaarlijk was, zou hij de dames niet aanraden.... Maar zij luisterden al niet meer. Naar omhoog klommen zij en wij volgden.
| |
| |
Nell bereikte het eerst het torenkamertje. Zij liep naar een raampje, hoog in den muur, en deinsde toen terug meteen ‘O!’ van schrik. Haar lach spotte echter met haar eigen vrees, want het reusachtige gevaarte, dat met zooveel kracht voorbijstreek, de ruitjes als met de vleugelen van een fabelachtigen vogel verduisterende, was slechts een der molenwieken. ‘Geen wonder, dat Don Quichotte tegen zulk een monster vocht!’ zeide zij. ‘Ik zie nu pas in, hoe dapper hij was.’
En zij bleef aan het venster naar de wieken staan kijken, tot ik haar waarschuwde, dat het tijd werd heen te gaan, wilden wij het huisje van Peter den Grooten nog zien.
Terwijl wij ons op weg daarheen bevonden, poogde ik alles te vertellen, wat mij van het huisje bekend was; maar Nell kon aan niets anders denken dan aan de windmolens.
‘Zijn zij niet merkwaardig?’ riep zij den schilder toe. ‘Het is ongeloofelijk, welke verschillende gedaanten zij aannemen, als men ze op een afstand achter zich laat. Zie eens; daar hebt gij er een, die zich juist vermomd heeft als een grooten uil met een wijs gezicht en bolle, ronde oogen. Daarginds is er een, die ons den rug toekeert en sprekend gelijkt op een sprinkhaan, die op de achterpooten zit. Thans zijn zij allen nog slechts monniken met kappen op het hoofd, die in een lange processie voortloopen. Wat zullen zij nu weer doen?’
Wat zij deden was te verdwijnen en nu eerst kon ik eenige aandacht vinden voor mijne verhalen omtrent Czaar Peter en zijn huisje.
Wij doorkruisten eenige onoogelijke straatjes, liepen een brug over, die een onwelriekend kanaal overwelfde (waarschijnlijk was het minder geurig in Peter's tijd) en kwamen langs een smal pad voorbij tal van armenhuisjes, om eindelijk het zonderlinge gebouw te bereiken, dat het huisje omvat, zooals een foudraal een juweelen sieraad.
‘Hoe vreeselijk jammer, dat men zoo spoedig ontdekte, wie hij was!’ zuchtte Nell. ‘Denk eens aan wat het geweest moet zijn, dit snoezige slaapkamertje met zijne bedstee te verlaten en zulk een schat van een kast op te geven, om terug te keeren tot een alledaagsch paleis, waarin hij zijn heele leven had doorgebracht. Ik geloof niet, dat ik mij op de vlucht had laten jagen door een menigte nieuwsgierigen. Ik zou eenvoudig langs hen heen gewandeld zijn met mijn neus in de lucht.’
‘Zijn neus was van een andere soort,’ zeide ik, ‘en misschien
| |
| |
wist hij reeds alles, wat hij weten wilde. Ik ben ook nog zoo heel zeker niet, dat het hem speet naar zijn paleis terug te gaan, dat, naar de beschrijvingen te oordeelen, in die dagen niet zeer grootsch was. Gij zult mooier huizen zien, zelfs te Amsterdam.’
En een uur later aanschouwde zij die.
|
|