De motorboot
(1917)–C.N. Williamson– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
‘Niet in jouw bijzijn misschien; maar mijn eerbiedwaardige tante verheugt zich in eene zitkamer en daar komen enkelen onzer bijeen, om verder over de reis te beraadslagen. De meisjes verbeelden zich dolgraag te gaan. Maar het is louter hypnotisme. Zij wil iets en op de eene of andere raadselachtige wijze geeft zij anderen den indruk, dat zij het zijn, die er naar snakken.’ ‘Dat heb ik al opgemerkt,’ zeide ik. ‘Waarlijk? Nu, zij is eene merkwaardige vrouw. Ik zal niet stilstaan bij de dingen, die zij reeds van mij verkregen heeft, of mij afvragen, wat zij nog zal verkrijgen, voordat de comedie afgeloopen is. Die zitkamer, bijvoorbeeld; ik veronderstel, dat het er op uitloopen zal, dat zij er overal een zal hebben. En heb je gelet op Tibe's nieuwen halsband? Het ding kost vijf en twintig dollars en het gekste van de historie is, dat ik het haar aanbood. Ik verbeelde mij op dat oogenblik heusch, dat het mij plezier zou doen als het dier die droeg. En zij heeft een reistasch met een gouden garnituur er in. Ik schonk haar die, in de verbeelding haar dat schuldig te zijn als mijn tijdelijke bloedverwante. Lieve hemel, waar moet dit op uitloopen? Het zal niet eindigen met Katwijk en den Rijn. Maar wij moeten er heen. Alles moet gebeuren om haar te behagen.’ Zonderling genoeg, de hypnotische invloed moest zich ook op mij doen gelden, want ik betrapte mijzelven op de gedachte: ‘Zij schijnt op mij gesteld te zijn en kan heel nuttig wezen, indien zij de beide meisjes op deze manier beheerscht. Ik moet haar op mijne hand houden.’ Dit was de vorm, door den invloed aangenomen: maar ik streed er niet tegen. Integendeel verzekerde ik Starr, dat het tochtje naar Katwijk zeer goed zou gaan; dat ik binnen tien minuten gekleed en het huis uit zou zijn; dat ik mij niet om het ontbijt bekommerde, maar een kop koffie met Hendrik zou drinken; dat zoo het gezelschap over een half uur aan boord van de Lorelei verkoos te komen, men alles gereed zou vinden. ‘Best, ik zal het zeggen,’ antwoordde hij. ‘Ik had willen blijven, om eenige schilderijen te bezichtigen, want het is een schande de stad te verlaten, waar Gerard Dou en Steen en andere groote kunstenaars geboren werden, zonder er hunne doeken te gaan zien; maar....’ ‘Leiden bezit geen meesterwerken van hen’, troostte ik, ‘je zoudt teleurgesteld zijn geweest.’ ‘Nu, ik zal je boodschap overbrengen; maar aangezien er drie | |
[pagina 128]
| |
dames en een hond bij in in het spel zijn, moet je ons maar niet verwachten vóór je ons ziet.’ Zij lieten mij echter niet veel tijd over, ofschoon het schijnt, dat op weg naar de boot het gezelschap opgehouden werd, doordien Tibe in een open rijtuigje sprong, waarin twee bejaarde juffers uit Boston waren gezeten, die in plaats van zijne vriendelijkheid op prijs te stellen, nagenoeg flauw vielen van angst en door allen tot bedaren moesten worden gebracht. Het kanaal, dat van Leiden naar Katwijk-aan-Zee voert, loopt voorbij de huizen van Descartes en Spinoza; en over het algemeen was de korte reis per boot niet van belang ontbloot, want Katwijk is eene kolonie van schilders geworden. Toen wij er waren, wandelden wij naar de sluis, waar de Rijn zich gaat begraven in de Noordzee; en daar het bij toeval vloed was met een sterken wind op de kust, kon ik de Cyclopeische verdedigingswerken onzer kust op hun voordeeligst aan mijn gezelschap laten zien. Met het stille genoegen, waarmede een man gaarne de dingen aan eene vrouw uitlegt, verklaarde ik de serie van sluizen, waardoor de rivier zich in de zee ontlast. Ze waren thans allen gesloten voor de woelende golven, die sprongen en loeiden, toegang eischende, en hunne trotsche kuiven twaalf voet en meer boven het waterpas verhieven, waar de Rijn lag te sterven. Zoodra het getij kenterde, en het woeste water zich terugtrok, werden de sluisdeuren geopend en de rivier zou zich in zee storten, en de massa zand meevoeren, die de teleurgestelde golven in hare woede hadden opgestapeld. Wij gebruikten ons tweede ontbijt aan boord; ik zat doodongelukkig op mijn post mijn broodje te eten, terwijl van uit de kajuit daar omlaag het gelach der meisjes en het knallen der kurken tot mij doordrongen. In theorie was ik er beter aan toe dan Tantalus, want Tantalus had geen bier en geen sandwiches; maar aan den anderen kant was Tantalus niet verliefd op een meisje, wier stem hij kon hooren in concert met die van zijn mededinger; practisch was het eene al even erg als het andere. Gelukkig duurde deze marteling niet al te lang. Gisteren had ik mijn best gedaan, over Haarlem sprekende, hare belangstelling te wekken in den uitgestrekten Haarlemmermeer-polder, en zijne belangrijkheid in het hedendaagsche schema van de Nederlanden. Nu werd mijne welsprekendheid beloond, want zij haastten zich met hun lunch, ten einde zoo min mogelijk van het landschap te missen. | |
[pagina 129]
| |
Wij voeren langs de eene zijde der groene vlakte, die aan de zee ontwoekerd is en het meer in een ‘polder’ veranderde. Ons kanaal stroomde verscheidene voeten boven de oppervlakte van het omliggende land, zoodat wij van uit zekere hoogte nederblikten op kleine bootjes met witte zeilen, die door miniatuurwateren gleden, alsof zij over de weiden zeilden en op zwartbonte koeien, tot aan de knieën in den nevel grazende. Dit zwartbonte vee maakt, volgens Miss Van Buren, de aristocratie uit der koeienwereld in Nederland. Niet alleen houden zij de overlevering op, zindelijker en glansrijker van huid te zijn dan de koeien uit andere landen; maar zij koesteren ook het besef van betere afkomst te zijn dan de gewone roodbonte natuurgenooten, met wie zij nu en dan genoodzaakt worden dezelfde weide te deelen. Om te toonen, dat zij zich bewust zijn wat hare waardigheid betaamt, weigeren zij met de alledaagsche kudde te spreken en keeren zij steeds den rug toe aan elke roodbonte laaggeborene, die het waagt in hare nabijheid te grazen. Miss Van Buren wist schier alles van de geschiedenis van de Nederlanden, want zij is trotsch op haar Hollandsch bloed, ofschoon zij dit niet in mijn bijzijn zou willen erkennen. De anderen verbergen hunne onwetendheid niet; maar de chaperonne heeft een boek van Rider Haggard gelezen ‘Lysbeth’ geheeten en stelde veel belang in den Haarlemmer-meer, waar de ‘schat’ uit dien roman begraven ligt; maar het was iets nieuws voor haar te hooren, dat de groote binnen-zee eens een verdelgenden vloed tot voor de poorten van Amsterdam had gezonden, en dat ze daarom tot straf was drooggemaakt. Miss Van Buren - die ik altoos in mijne gedachten ‘Nell’ noem - wist dit alles, tot zelfs den datum van 1840, waarop dit grootsche werk werd ondernomen en ook hoevele maanden de pompen gewerkt hadden om den monsterachtigen beker te ledigen, maar de geheimzinnige dame, die ons allen regeert, en zelve onder de plak van Tibe zit, verwachtte den Haarlemmer-meer nog als een water te vinden en was zeer teleurgesteld, toen zij de beteekenis van ‘Polder’ vernam. Zij vond negen en dertig maanden te lang om het Meer droog te malen, en was er zeker van, dat men in Amerika (waar zij slechts ‘eens’ geweest was, voegde zij er haastig bij) het werk in de helft van den tijd had volbracht. Allen waren verrukt over Haarlem's omgeving, van het oogenblik af, waarop de Lorelei het Spaarne opkwam. Ofschoon de verblindende pracht der tulpen, die den roem der streek uitmaken, reeds drie | |
[pagina 130]
| |
maanden was uitgedoofd als feeënlampen in het morgenrood; schitterden de zomerbloemen nu in hare plaats, een glansrijk mozaïek van edelgesteenten gelijkende. ‘De Hollanders schijnen mij geen volk om dwaasheden voor tulpen te doen; maar misschien waren zij in de zeventiende eeuw anders,’ zeide Miss Rivers, mij aanziende, als was ik de vertegenwoordiger van heel mijn volk. ‘En de Engelschen zijn er de lieden niet naar, om hun hoofd te verliezen wegens een Zuid-zee-hersenschim en toch gebeurde dit,’ antwoordde Nell, alsof zij ons verdedigen wilde. De huisjes aan den rivier-oever - de groote zoowel als de kleine - bevielen hun uitermate; ze zien er dan ook uit of de voor- en achtermuur van hunne benedenverdiepingen zijn weggenomen en de ruimte gevuld is met glas. Zij hadden schik in de marquises over de balcons, die Nell vergeleek bij de valhoeden van reuzenkinderen; en zij lachten om de zwart-geschilderde deuren, die met randjes van licht-groen waren afgezet, dat bij de gewitte voorgevel sterk afstak. Te Haarlem had ik eene nieuwe verrassing voor mijne tochtgenooten, reeds te Rotterdam bedacht en vóór onze afreis voorbereid. Ze zou niet de minste moeite veroorzaken, weinig geld kosten en iedereen genoegen doen - behalve mijn chauffeur, die het hof maakt aan de Fransche kamenier mijner moeder en ongetwijfeld reeds verrukt was op de gedachte van een lange vacantie te Leliëndaal. Toen ik de Lorelei de brug had doorgevoerd en aan de breede kade gebracht had, stond daar vlak bij een mooie, donkerblauwe motorcar gereed. ‘Welk een prachtstuk!’ riep Nell uit. ‘Veel mooier dan die van Robert.’ Daarop keek zij mij aan. ‘O! ik vraag u om verschooning,’ zeide zij nederig. ‘Ik vrees, dat de auto van mijn neef uw eigendom is.’ ‘Deze ook,’ antwoordde ik, pogende zoo ootmoedig te spreken als een man slechts kan. ‘Lieve hemel! wat moet die hier?’ vroeg zij, het betreurende iets van haar vijand te hebben geroemd. ‘Zij wacht hier, om u Haarlem's omstreken te laten zien,’ sprak ik, ‘een auto spaart tijd uit.’ ‘Je bent een zonderlinge kerel, Alb,’ verklaarde de schilder, ‘je houdt er eene manier op na je piannen te verbergen en ze dan op eens als bij tooverslag ten uitvoer te brengen. Men behoorde je “Willem den Zwijger” te noemen.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Maar dat is zijn bijnaam reeds; wist gij dat niet? Mijnheer Van Buren vertelde het ons,’ riep Phyllis uit en brak daarop haar volzin af met een onderdrukt gilletje, dat slechts een verraderlijke kneep kon hebben ontlokt. Ik had voor niets ter wereld op dat oogenblik een der beide meisjes willen aanzien; maar zou toch heel wat hebben gegeven, om te weten, hoe Nell wel keek. ‘Hebt gij hier nog meer eigendommen?’ vroeg tante Fay vroolijk. ‘Een voorvaderlijk kasteel, bijvoorbeeld, waar gij ons met een tweede festijn zult verrassen?’ Ik lachte: ‘Het slot mijner voorouders staat inderdaad niet ver van hier. Het behoort mij echter niet toe en ik kan er u helaas! geen feest in aanbieden, maar wel wacht u een kop thee in een dorpslogementje dichtbij. Misschien hebt gij over het kasteel van Brederode, niet ver van Haarlem, gelezen?’ Ik zag aan Nell's gelaat van ja; maar zij was de eenige, die niet antwoordde en de anderen wisten niet, dat het bestond. Bijgestaan door mijn chauffeur, bracht Hendrik de kleine bagage aan wal, die steeds gereed staat voor het geval, dat wij van boord gaan. Tante's prachtige reistasch deed heel de rest armoedig schijnen en wij vijven (Tibe medegerekend, zes) stapten in de auto, die ik zou besturen. Ik reed langzaam naar het hartje der oude stad; want Haarlem's straten zijn te mooi, om ze vluchtig ter zijde te laten liggen. Mijn plan was al ons toebehooren in het ouderwetsche Hotel Funckler achter te laten en daar kamers te bestellen; maar in het voorbijrijden der Groote Kerk, verzocht Phyllis mij stil te houden. Na Gouda's wonderbare vensters zou de kerk van Haarlem hen teleurgesteld hebben, indien het koude, naakte gebouw niet zijn prachtig koperen hek met den donkeren houten onderrand had gehad, waarop fabelachtige dieren en wapenborden zijn geschilderd, en vóóral de kunstig gesneden koorbanken. Nell en de schilder waren zoo betooverd door een houten heer, die zijn hoofd onderste boven droeg, dat ik den tijd had in stilte den organist te laten halen en, voordat mijne vrienden wisten, wat er gebeurde, werd de koude, witte kerk verwarmd en zelfs verlicht door eene muziek, zoo aangrijpend als slechts enkele orgels en zeer weinig organisten kunnen voortbrengen. Toen zij zweeg en er nog slechts wegstervende echo's van bleven voortzweven, trad Miss Rivers op mij toe, om mij te bedanken. ‘Dat was natuurlijk een inval van u,’ zeide zij, ‘en ik | |
[pagina 132]
| |
dank u hartelijk voor ons allen. Geen onzer, die dit ooit vergeten zal.’ Mijn chauffeur had op Tibe gepast en wij vonden hem bezig den hond een motorbril voor te binden. Tante Fay was zoo opgetogen over het effect, dat wij niet mochten vertrekken voordat zij een kiekje van haar lieveling genomen had, ofschoon wij thans met onzen tijd te woekeren hadden. Maar, zooals de chaperonne vroolijk opmerkte: ‘Tibe en het getij wachten niet.’ ‘Wat beteekent “groote opruiming”, dat ik overal in de winkelkasten lees?’ vroeg zij nieuwsgierig, toen onze auto door de straten vloog. Ik zeide haar, dat het in eene Hollandsche stad zooveel beteekent, als ‘Summer Sales’ in Londen en zij stelde zich hiermede tevreden, ofschoon ik er sterk aan twijfel, of zij wel meer van Londen weet, dan van Rotterdam. Maar zij en de meisjes wilden alles hebben, wat zij in de winkelkasten zagen en ik vermoedde, dat eer wij Haarlem verlieten, de Zeeman, gehypnotiseerd door Tante Fay, weer terdege zijne beurs zou moeten aanspreken. In een auto van 30 P.K. hadden wij spoedig de Ruïne van Brederode bereikt, hoewel ik met opzet langzaam over den Bloemendaalschen weg reed, opdat de vreemdelingen op hun gemak de eenvoudig gebouwde, met bloemen begroeide buitenplaatsen konden bewonderen, die daar half verscholen liggen in het prachtige bosch, waar de Druïden eens hunne godsdienstige plechtigheden vierden; en zelf te ontdekken, dat de donker-gele achtergrond duinen waren, die de zee voor hun oog verborg. Wij stegen uit voor een lommerrijk logement, en bestelden koffie tegen dat wij terugkwamen - koffie met veel room en een soort van koek, halletjes genaamd, waarop de Haarlemmers dol zijn, sedert de arme misleide dames der stad hare lekkerste schoteltjes klaar maakten voor de Spanjaarden, die van plan waren haar te vermoorden. Het sprak van zelf, dat ik tot gids zou dienen op weg naar den mooien bouwval met de koperkleurige tinten, die van de puntige torendaken af tot aan de mosachtige gracht met klimop begroeid is. Ik hunkerde er naar een der beide meisjes ter zijde te nemen en haar te vertellen van mijn phantastischen voorzaat, den grooten Watergeus, op wien ik trotsch ben, in weerwil van al zijne gebreken en wilde buitensporigheden. Ik had haar de verhalen willen doen van het verleden, haar den oorsprong mededeelen | |
[pagina 133]
| |
van onzen naam ‘Breede Roeden’, die met de gronden als eene belooning geschonken werd; maar inplaats daarvan moest ik de beleefdheid in acht nemen tegenover tante Fay, en Tibe bij drie verschillende gelegenheden redden uit het gevaar de waterlelies van den stillen, groenen vijver gezelschap te gaan houden. Later echter zat ik naast Nell aan één tafeltje en was zij genoodzaakt mij een kop koffie in te schenken, omdat zij zich ook tegenover de anderen van dien plicht kweet. Van een suikertang was in de herberg geen sprake; voordat zij zich den tijd gegund had er over na te denken, lieten haar vingertjes dus een klontje in mijn kop vallen. Onmiddellijk nam haar gelaat eene uitdrukking aan, alsof zij het gaarne weer opgevischt had; maar de suiker was zachter dan zij en reeds gesmolten. Wij reden door het bosch terug in een zonderling groene, doorschijnende schemering, die veel had van het licht, dat diep in de zee moet heerschen, en er bleef slechts weinig tijd over zich voor het eten te verkleeden, toen ik mijne tochtgenooten weer de stad binnenvoerde. Het mooie oude hotel, welks wanden schier geheel met Delftsch aardewerk bedekt zijn, de merkwaardige trappen met groene leuningen en zijn ouderwetsche eetzaal, die op een mooien tuin uitziet, bekoorden de oogen dergenen, die alles in ons Lage Land even vreemd en belangwekkend vinden. Het middagmaal duurde lang; toch stonden wij nog met daglicht van tafel op. De Groote Kerk teekende zich zwart en scherp af tegen een goudkleurigen hemel en het standbeeld van Laurens Koster droeg een schitterenden stralenkrans, als om te bewijzen, dat hij zijn roem verdiende. Onder hunne berceaux van groen was het water der grachten als een vuurzee door de ondergaande zon, de vlammen doofden in het dikke mos, dat de kaaimuren bedekte; de roodbruine kleur der geplaveide straten en de huizen met hunne trapsgewijze voorgevels, gloeiden alsof zij van rose en purper porphiersteen gebouwd waren, inplaats van gewone metselsteenen, terwijl elke ruit van elk venster, als een afzonderlijk kleinood, glinsterde. Het was een goed einde van een goeden dag en, ofschoon ik schijnbaar geen terrein had gewonnen, gevoelde ik mij toch gelukkig. Den volgenden morgen stond mijn auto reeds vroegtijdig gereed voor een rit door den Hout, dat haar aan het Haagsche Bosch herinnerde, of wat het Haagsche Bosch wezen kon, als er hier en daar villa's werden gebouwd, als even zoovele afgevallen bladeren. | |
[pagina 134]
| |
Daarna bleven wij nog slechts lang genoeg te Haarlem, om eer te bewijzen aan Frans Hals en de verzameling zijner werken, die het pronkjuweel der stad is. Het was aardig Nell te zien kennis maken met die vermetele, goedgeluimde officieren en boogschutters en flinke raadsleden, welke Hals op zijne doeken heeft vereeuwigd. Zij blikte die groote, forsche mannen half beschroomd in de oogen, zooals een jong meisje iemand aanziet, die zij meent te moeten groeten. ‘Die gezichten zijn zoo bekend; het is alsof ik ze reeds ontmoet heb,’ hoorde ik haar mompelen en ik waagde het haar over haar schouder heen, het raadsel te verklaren. ‘Gij kent ze ook,’ verzekerde ik; ‘hunne oogen gebruiken dagelijks op straat de oogen hunner nakomelingen tot vensters. Holland vormt geen nieuwe menschentypen.’ Zij wendde zich om, ten einde mij van het hoofd tot de voeten te meten, terwijl er iets onder hare lange wimpers flikkerde, en zeide toen zuchtende: ‘Hoe jammer!’ Misschien had ik het verdiend. In elk geval had ik mijzelven de les te wijten en verdiende ik geen medelijden. Dat nam niet weg, dat de lieve Phyllis, die de woorden had opgevangen, beproefde mij te troosten. ‘Welke verrassing hebt gij nu weer voor ons gereed, mijnheer de kapitein?’ vroeg zij opgewekt; ‘mijnheer Starr zeide daar juist nog, dat geen dag meer als volmaakt zal worden beschouwd, waarop gij ons niet met het een of ander hebt verrast. En wij hangen bovendien ook voor onze reisroute van u af.’ ‘Ik meende, dat mijnheer Starr voor onze route zorgde,’ sprak Miss Nell tot een grooten boogschutter. ‘Zoo ik er in geslaagd ben u dien indruk te geven, ben ik knap geweest,’ zeide de Amerikaan, en aangezien de gevolgde weg tot hiertoe zeer heeft voldaan, zou ik u gaarne in dien waan laten, Miss Van Buren; maar nu gij de zaak in zijn bijzijn bespreekt, ben ik wel gedwongen te erkennen, dat hij verscheidene plannen aangaf en ik die aannam, om hem genoegen te doen.’ ‘Zegt de naam Aalsmeer u iets?’ vroeg ik aan mijne tochtgenooten. Allen schudden ontkennend het hoofd, behalve Nell, die haar hand tot een koker maakte, waardoor zij beter haar vroolijken boogschutter bekijken kon. ‘Dan zullen wij dat tot de verrassing van heden maken,’ zeide ik; ‘gij behoeft u niet te schamen over uwe onwetendheid, die de geheele wereld met u deelt. Gij zult Aalsmeer zelfs niet in | |
[pagina 135]
| |
uwe reisgidsen vinden en toch is er in heel Nederland geen mooier plaatsje, dat tevens zoo echt Hollandsch is.’ ‘Vaarwel, misschien voor altijd, Frans Hals Wij verlaten u, tot het opzoeken van nieuwe weiden,’ sprak Starr op dramatischen toon. ‘Kom mede, Miss Van Buren.’ ‘Men schijnt altijd gereed te moeten staan “mee te komen” naar een andere plek,’ antwoordde zij met een kleine ongeduldige beweging van de schouders, als zocht zij protest aan te teekenen tegen mijn plan. Maar toch volgde zij de anderen en ik bracht hen per auto naar de kade, waar ik mijn chauffeur last gaf naar Amsterdam door te rijden en daar mijne orders op te wachten aan de Haven der Zeil- en Roei-Club. |
|