| |
Hoofdstuk XII.
Mijne moeder had mij naar Oxford gezonden, omdat zij meende geen belang te kunnen stellen in een jongmensch, die niet vier jaar te Oxford of Cambridge had gestudeerd. Maar daarna bracht ik, uit trouw aan mijn vaderland, twee jaren aan de Hoogeschool van Leiden door en aangezien de kamers, welke ik aldaar bewoonde, herinneringen aan Olivier Goldsmith bevatten, hield ik ze sedert
| |
| |
altijd aan. Ik was vier en twintig jaar, toen ik Leiden vaarwel zeide, en gedurende de vijf daaropvolgende jaren heb ik die kamers verhuurd aan een neef, die zijn graad van Meester in de Rechten zocht te verwerven. Ik wist, dat hij thans op het punt stond te promoveeren en hoopte aan mijne vrienden (en ééne vijandin) een paar zaken mijner oude Universiteitsstad te kunnen toonen, die niet veel touristen zullen zien.
De theekopjes waren juist omgewasschen en eene beraadslaging omtrent nieuwe plannen, waaraan Miss Van Buren mij niet vergund had deel te nemen, was op niets uitgeloopen, toen ik de Lorelei een van Leiden's tallooze groene grachten binnenvoerde.
‘Geen van u allen schijnt te weten, wat hij het eerst, het laatst of tusschentijds wenscht te doen,’ waagde ik het op te merken, ‘misschien wilt ge dus wel ter voorkoming van tijdverlies, toestaan, dat ik u het een en ander voorstel. Ik heb Hendrik reeds opgedragen een huurrijtuig te halen en hij is al weg. Zoodra het rijtuig er is, gaat dan kamers bespreken in het Hotel Levedag, rijdt de stad eens door, kijkt in het voorbijgaan naar de kerken en begeeft u naar het Stadhuis. Het torentje en de voorgevel zullen u bevallen. Beide dagteekenen uit de zestiende eeuw, toen wij voorspoed genoten en tijd hadden kunstlievend te zijn. Boven den ingang aan de Noordzijde is een zonderling opschrift betreffende het beleg. Het vormt een chronogram en gij moogt dat niet missen. Ik kan u niet vergezellen, omdat ik iets in orde wil brengen voor van avond, dat, naar ik hoop, in uw smaak vallen zal. Maar ik vind u weer in de Archiefzaal van het Stadhuis, waar gij intusschen de paneelen kunt bewonderen. Ik zal u niet lang laten wachten en u daarna zelf naar de gebouwen der Hoogeschool brengen. Ik heb daar gestudeerd, zoodat ik misschien nog beter gids dan Baedeker zal zijn.’
Toen dit plan tot aller genoegen was vastgesteld, behalve dat van de persoon, die ik aangenaam wenschte te zijn, keerde Hendrik terug met eene vigelante en vijf minuten later bevond ik mij alleen en vrij mijne voornemens tot het bezorgen eener verstrooiïng voor dien avond uit te voeren.
Van uit Gouda had ik een telegram aan mijn neef Jan van Hol gezonden, met het verzoek thuis te blijven en mij tusschen vieren en vijven te wachten. Ik koos de kortste dwarswegen, mij zoo wel bekend en beklom al spoedig de smalle steile trappen van het oude huis, waarvan ik twee jaar de bovenste verdieping had bewoond.
| |
| |
Daar, van uit die vensters had Goldsmith neergeblikt op het stilstaand water, als hij een vriend bezocht, die deze vertrekken gehuurd had. En de deur, zoo vaak door Goldsmith's hand aangeraakt, werd thans opengeworpen door den tegenwoordigen bewoner, die zeker naar mijne voetstappen had staan luisteren.
Tot mijne verbazing was hij in profond déshabillé en, in strijd met zijne gewone bedaardheid, bijzonder opgewonden. ‘Het is vandaag mijn promotiedag,’ verklaarde hij; ‘ik ben net thuisgekomen en heb mijn zwaluwstaart maar uitgegooid na de plechtigheid. Over eenige minuten moet ik naar de club voor het eerste gedeelte van mijn diner. Hadt je dat vergeten, of heb je de invitatiekaart niet gekregen?’
Ik zeide hem, dat zij zonder twijfel op Leliëndaal lag, of wel mij anders nareisde, aangezien ik den laatsten tijd dan hier dan daar was geweest; maar nadat ik hem geluk gewenscht had, begon ik mij af te vragen, wat ik doen zou, nu hij natuurlijk geen tijd zou hebben mij mijn plan te helpen volvoeren. Zijn promotiediner, de groote gebeurtenis uit zijn studentenleven, waarvan het tevens het slot was, zou plaats hebben in drie gedeelten, met verschillende ceremoniën daartusschen en duren van nu tot twee of drie uur in den morgen. Niettemin vertelde ik hem, wat ik gewenscht had: bij wijze van verrassing een diner op zijne kamers aan te bieden aan het gezelschap der Lorelei; hij had dan alles moeten in orde brengen, terwijl ik voor gids speelde, en om acht uur 's avonds als onze gastheer behooren op te treden. Wist hij ook iemand, die de zaak kon regelen in zijn plaats? Van Rhonda of Douw, bij voorbeeld? Maar beiden bleken de paranimfen van den nieuwen Meester te zijn en hun tijd zou geheel in beslag genomen worden. Al mijne voormalige vrienden, die nog te Leiden waren, zouden het promotiediner bijwonen. Jan was echter overtuigd, dat ik die zorg veilig aan de huisjuffrouw kon overlaten. Zij zou bloemen bestellen, naar het hotel gaan, om alles te regelen, wat ik slechts wilde en zelfs de dienknechten controleeren.
Hiermede moest ik mij tevreden stellen, want midden onder onze beraadslaging verschenen de twee paranimfen, om te hooren waar Jan toch bleef en de held van den dag werd onbarmhartig tusschen hen medegevoerd. Ik moest mij dus redden zoo goed ik kon; maar mijn oude hospita had mij niet vergeten en verzekerde mij, dat ik op haar rekenen kon. Nadat ik een menu had neergekrabbeld, bestaande uit vrij eigenaardige schotels, eene schets voor de tafelversiering had gemaakt en eenige haastige bevelen
| |
| |
had gegeven, snelde ik weg, om mij naar het Stadhuis te begeven.
Onder weg troostte ik mij met de gedachte, dat een ongeluk altoos zijne goede zijde heeft. Ik moest Jan wel als helper missen, maar ik kon hem en zijne vrienden nu gebruiken, als een der merkwaardigheden van Leiden. Ik kende het gewone programma van zulke feestavonden, en ik zou mijne vrienden iets eigenaardigs laten zien.
Ik kwam daar, toen de anderen begonnen waren het eikenhout in de Archiefzaal te bekijken. Er was nog eene andere kamer in dit uitmuntende en historische gebouw, die Miss Van Buren zien moest. Het was een behangen kamer; onder andere behangen kamers van geen belang; maar ik herinnerde mij hare fantastische begeerte om ‘in een land van gebrand glas te wonen’, en ik herinnerde mij een zekeren tuin op dat behangsel, waarin zij lust zou krijgen te dolen. Er werd daar een wonderlijk soort van feestmaal gehouden, en ik had mij vroeger wel eens op de begeerte betrapt, een behangsel-man te zijn en daar zoo te zitten glimlachen met de vroolijke behangsel-dame. Al de behangsel-menschen zagen er ongeloofelijk gelukkig uit, want in de behangsel-etiquette getuigt het van een slechten smaak tragisch te zijn. Zelfs hunne gevechten zijn comedie-gevechten, daar men aan de uitdrukking der oorlogsrossen kan zien, dat zij een groote neiging tot humor hebben, maar deze bijzondere behangsel-vrienden van mij, waren de vroolijkste, die ik ooit ontmoet heb, en ik wilde, dat Miss Van Buren er kennis mee zou maken.
Om in deze kamer te komen door eene andere, die ook een behangsel-wereld voorstelde, moesten wij eene verschrikkelijke chirurgische operatie bewerkstelligen, op den buik van een Romeinschen keizer door een deur te openen midden in dit schilderij, en zooals de Zeeman zeide, de afmeting der naaste kamer gaf iemand een schok, zooals Jonas moet gehad hebben, toen hij in den buik van den walvisch arriveerde.
Als ik haar dien tuin van het behangsel had laten zien, zou Miss Van Buren de grootste onverschilligheid hebben voorgewend; maar ik liet dit aan Starr over, en had op een afstand het twijfelachtige genoegen, haar dingen tot hem te hooren zeggen, die ik gaarne gehad had, dat zij tot mij zeide.
Daarna voerde ik het gezelschap naar het Universiteitsgebouw, en bereidde hen voor, dat zij aldaar geene bouwkundige schoonheden moesten verwachten.
| |
| |
‘Leiden is onze meest beroemde hoogeschool,’ zeide ik, ‘maar wij hebben hier geen straten met mooie, oude college's of fraaie tuinen. Oxford en Cambridge zijn universiteiten, waar steden omheen verrezen, terwijl Leiden eene stad was lang voordat Willem de Zwijger de bevolking de keus liet, als eene belooning voor hare heldhaftige verdediging, tusschen vrijstelling van belasting of eene hoogeschool. Toen zij een hoogeschool verklaarden te willen hebben, kwam het er op aan deze zoo spoedig mogelijk te stichten. Buitendien beschikte men niet over veel geld en hier stond eene oude abdij leeg, geheel en al gereed om betrokken te worden - een gebouw, welks eenvoud Willem in zijne latere dagen zou hebben aangetrokken.’
Na op deze wijze den eenvoud van het geheel verontschuldigd te hebben, bracht ik hen voor de werkelijkheid en liet ik hun de naakte binnenplaats betreden, waaraan zich voor mij nog zoovele herinneringen verbonden.
Het was hun niet mogelijk hunne teleurstelling te verbergen en ik gorde mij aan, de dierbare oude school te verdedigen.
‘Onze universiteiten hebben groote mannen voortgebracht, ook al schonken zij hun geen inspiratie door middel van Gotische gebouwen of toovertuinen. Zij konden het best daarbuiten stellen. Leiden vooral; want waar zult gij in heel Europa beroemder namen vinden dan Scaliger, Grotius, Boerhave, Arminius en Olivier Goldsmith? Niebuhr zeide van onze oude voorzaal, die wij zoo aanstonds zullen betreden, dat geen plek zoo gedenkwaardig is in de geschiedenis der wetenschap.’
Ik weet niet, of de drie dames onder den indruk mijner woorden kwamen, maar zij namen er tenminste den schijn van aan. Wij gingen het gebouw binnen en het vlugge oog van den kunstenaar, merkte het eerst de excentrieke verdiensten der beroemde karikaturen langs de trap.
‘Bij Juppiter, dat is uitstekend!’ riep hij uit, langzaam, trede voor trede naar boven gaande. ‘Deze teekeningen geven op de geestigste wijze het studentenleven weer. Hier komt hij voor het eerst op de hoogeschool. Ziet hij er niet uit als ware hij onder een hoedje te vangen? Hier voeren de heilige en wereldsche liefde een vreeselijk gevecht om de vraag, wie zijne ziel zal krijgen. Hier heeft hij zijn graad behaald. Wat zien zijne ouders er lief uit! Thans is hij een rechtsgeleerde, trotsch als een pauw op zichzelven; hartstochtelijk spreekt hij de rechters toe en och, lieve hemel! zij zijn in diepen slaap verzonken op
| |
| |
hunne banken! De hoogeschool moet trotsch zijn op deze schetsen; maar ik vrees....’
‘Dat is zij ook,’ viel ik hem in de rede, ‘ze zijn van een voormalig student, jonkheer Victor de Stuers en hij heeft juist beloofd ze nog wat bij te werken, want verscheidene daarvan hebben onder den tand des tijds geleden en zonder onze trapteekeningen zouden wij geen van allen onze Alma Mater meer herkennen.’
Wij waren thans boven gekomen en ik voerde hen door een gang naar de folterkamer, het ‘Zweetkamertje’, die naakte, witgekalkte cel, welke alle Leidsche ex-studenten zich met zielsangst herinneren. Hier had ik (en duizenden vóór en honderden na mij) gezeten, om mijne gevreesde beurt bij de professoren achter de groene tafel in het aangrenzende vertrek af te wachten. Hier ook had ik, evenals al deze ongelukkigen, mijn naam neergekrabbeld, en een paar schetsen geteekend, om de zware, pijnlijke oogenblikken door te komen.
‘Hier zweette Rudolf van Brederode,’ las Miss Rivers hardop, mij een lieven blik toewerpende, als beklaagde zij mij nog heden om mijn lijden van toen. Maar Miss Van Buren legde de grootste onverschilligheid aan den dag. Zij zeide enkel die namen uit te pikken, welke inderdaad belangwekkend waren.
Zelfs zij kreeg echter medelijden met de gefolterden, toen zij in de aangrenzende kamer hoorde, dat de examens in het openbaar plaats vonden, en dat niets den vreemdeling belette van straat naar binnen te loopen, om de slachtoffers te hooren ondervragen.
‘'t Is wel goed voor ons,’ zeide ik. ‘Het geeft ons moed en zelfbeheersching.’ Maar niemand was het met mij eens, en Miss Van Buren meende, dat alleen Hollanders zoo iets konden doorstaan.
De Senaat-Kamer, waarover Niebuhr schreef, vond genade in hare oogen; maar verder was er niets meer in het Universiteitsgebouw en het was pas zes uur. We hadden nog twee uur vóór het verrassing-diner; daarom, zonder mijn geheim te verraden, zeide ik, dat, als we ons diner tot acht uur uitstelden, wij de Laekenhalle konden bezichtigen en tegen zonsondergang naar den Burg gaan.
De Laekenhalle en den Burg kenden zij enkel bij naam, daar er in de reisgidsen haast niet van gesproken wordt; maar zij waren zoo verrukt over het snijwerk van het Huis van het Laken-Spinners Gild en het marmer der Binnenplaats, dat ik hen nauwelijks naar
| |
| |
binnen kon krijgen. Toen zij er eenmaal waren, maakte Starr Miss Van Buren aan het lachen over dingen, waarvoor zij eerbied behoorde te hebben, en deed haar verwijlen voor dingen, die ik liefst onopgemerkt had willen voorbijgaan.
Maar ik ergerde mij niet aan den schik, dien zij had, in een zonderlinge voorstelling der martelingen der Hel, evenmin werd ik boos over hare minachting voor de stijve schilderijen uit het het Beleg, waarop Van der Werff zijn arm als voedsel aan de uitgehongerde menigte aanbiedt, liever dan de stad aan de Spanjaarden over te geven. Hoe leelijk zij ook het schilderij vond, wilde zij er toch niet van hooren, dat ik Van der Werff ten achter stelde bij een onbekend ingenieur, die men later ontdekt heeft de ware held van het beleg te zijn geweest. Van der Werff zou haar niet ontnomen worden, door iemand, wien zij verkoos te verafschuwen, daarom sprak zij met afkeuring over mijn verraad, zoolang wij tusschen de overblijfselen van het beleg doorbrachten. Zij keek naar de sauspan, afkomstig uit het kamp der Spanjaarden, alsof zij mij dien naar het hoofd wilde werpen. Zij meende, dat ik in staat was de echtheid te ontkennen van het door den paalworm doorknaagde hout, dat men uit de dijken had gehaald, toen een worm Holland deed sidderen, zooals Philips van Spanje nooit vermocht had; zij vergat Van der Werff niet, hoezeer ik ook mijn best deed een getrouw beeld te geven van dien angstigen tijd, toen mannen, vrouwen en kinderen het vleesch van hunne vingers werkten, om te herstellen, wat de paalworm vernield had en zoo de zee van hunne deuren te houden.
Ik gaf haar geen enkel punt toe, op weg naar den Burg, want daardoor beroofde ik Starr van haar gezelschap. Maar in het fort, op de aloude hoogte, die Hengist had opgeworpen, waren mijn persoon en meeningen geheel vergeten. Zij begeerde alleen te worden gelaten, om zich te kunnen verbeelden een vrouw uit Leiden te zijn, die over de roode daken der stad, en door het meedoogenloos rood der ondergaande zon, uitkeek naar de vloot van redding-aanbrengende schepen.
Toch verwaardigde zij zich nog te vragen, hoe, nadat de zee het land overstroomd had, de menschen die weer binnen hare oevers konden terugdrijven. En zij keek naar mij, zooals zij naar Starr had gekeken, toen ik haar uitlegde, hoe dit geschied was; hoe het water, dat Willem's vloot droeg, die de stad kwam ontzetten, slechts twee voet diep was, hoe één enkele bries uit het Zuiden te rechter tijd het water door de doorgebroken dijken
| |
| |
boven Schiedam noordelijk tot aan Leiden dreef; en hoe de stad nauwelijks ontzet was, of de wind keerde en dreef de wateren terug.
Van de vestingwallen sloegen wij den zonsondergang gade en daarna zwierven wij door koele, rustige straten en langs grachten overdekt met een zacht, groen kleed naar het hotel. Maar wij zouden hier nog niet binnentreden. Zonder over het middagmaal te spreken, vroeg ik aan de dames of zij eenige oogenblikken wilde gunnen aan het bezoeken van typische studentenkamers. Ik behoefde er slechts bij te voegen, dat Olivier Goldsmith vaak die woning had bezocht en zijn naam in een der paneelen had gesneden, om haar daar zeer verlangend naar te maken en allen verkeerden in de zonnigste stemming, toen zij de steile trappen beklommen, die dan tot mijne verrassing zouden voeren. Deze begon met het feit, dat ik de deur op het portaal met een sleutel opende, in plaats van aan te kloppen. Dit verbaasde hun zeer; maar ik ontweek lachend hunne vragen en bracht hen in een met houten wanden versierd vertrek, dat reeds in schemerdonker was gehuld.
Ingevolge mijne bevelen had men geen lamp, ja zelfs geen kaars opgestoken, maar een enkele oogopslag toonde mij een groot tochtscherm, dat om iets in een hoek was heengetrokken en ik wist nu, dat ik niet tevergeefs op de goede, oude mevrouw Hoogeboom had gerekend.
Ik streek nu een mijner eigen lucifers af en terwijl die kleine vlam omhoog flikkerde, werd No. 1 der punten, die ik hoopte te winnen, behaald. Het was het ouderwetsche Hollandsche lampje van koper, dat thans opgestoken werd en een koor van bewonderende uitroepen deed opgaan. Men begon thans ook rond te blikken. Welk eene mooie kamer! Welke paneelen! Welke allerliefste oude dieren van wit en blauw aardewerk; welk een prachtige schoorsteenmantel! En die stoelen, die kasten, die kerkbanken! Zoo dit het typisch vertrek van een Leidschen student was, dan mochten Leidsche studenten zoowel gelukkige lieden als mannen van smaak heeten.
Ik was genoodzaakt te erkennen, dat het nu juist niet een type kon heeten; dat alleen iemand toegerust met geld en een zwak tot verzamelen van oudheden dergelijke kamers hebben kon; maar de woning zelve droeg toch een echt Leidsch karakter en men zou er nergens elders vinden, die daarop in alle opzichten geleken.
Toen de dames hare woorden van bewondering hadden uitgeput,
| |
| |
begonnen zij plotseling nieuwsgierig naar haar gastheer te worden en ik vertelde haar nu, dat de ander, die deze vertrekken bewoonde, afwezig was voor zijn promotie-diner; maar dat ik de honneurs voor hem waar mocht nemen.
‘Nu ik benijd den kerel van ganscher harte, wie hij ook zijn moge,’ verklaarde Starr; ‘en ik durf hier niet langer blijven, vooral niet met een ledige maag, tusschen al deze kannen en blauwe dieren en de rest. Wij moesten maar liever gaan dineeren.’
‘Daartoe behoeft gij niet heen te gaan,’ zeide ik, aan een ouderwetsch schelkoord trekkende en het groote scherm ter zijde schuivende. Daarachter stond eene voor vijf personen gedekte tafel, met mooi kristal en zilver en bestrooid met rose en witte rozen. Terwijl iedereen bij dien aanblik verstomd stond, werd er een binnendeur geopend en verschenen twee bedienden uit het Hotel Levedag, die slechts op mijn sein hadden gewacht.
‘Het is de zwarte kunst,’ zeide tante Fay. ‘Ik geloof, dat deze mannen geesten zijn. Och, ik wilde, dat ik Tibe niet in het hotel achtergelaten had. De arme lieveling zou hiervan hebben genoten.’
‘De soep is op tafel, mijnheer,’ kondigde een der geesten aan en lachend bood ik Mylady den arm.
‘Maar het kan niet voor ons wezen,’ wierp Miss Rivers tegen.
‘Het is voor niemand anders,’ verzekerde ik.
‘Hoe kunnen wij het diner gebruiken van een man, dien wij nooit hebben gezien?’ vroeg Miss Van Buren aan Starr. Maar ik belastte mij met het antwoord.
‘Gij ziet hem thans,’ erkende ik. ‘Deze kamers zijn de mijne. Ik stond ze af aan mijn neef, maar behield mij het recht voor ze te gebruiken, zoo vaak ik wilde. Wat het diner betreft, het is het mijne en het zou mij eene groote vernedering zijn, zoo gij mijne uitnoodiging daartoe afsloegt.
Deze woorden waren voor haar bestemd en ik zag haar onder het spreken aan, zoodat zij zich daaromtrent niet kon vergissen. Zij kreeg een kleur, beet zich op de lippen en ik weet niet, wat zij gedaan of gezegd zou hebben, indien niemand tusschenbeide getreden ware; maar Miss Rivers stak liefkoozend den arm door dien harer stiefzuster en zeide lachend, om het den schijn te geven, alsof wij alle drie slechts schertsten: ‘Wel, het spreekt van zelf, dat zij niet weigeren zal. Geen onzer zou het haar vergeven ons genoegen te bederven. Kom mede, Nell.’
En Nell kwam mede, als het lieve, verstandige meisje, dat zij is, wanneer zij niet tot eene uitdagende houding gedreven wordt
| |
| |
door onhandige jonge lieden, en wij zetten ons aan tafel om het beste middagmaal te nuttigen, dat Leiden in zoo korten tijd had kunnen verschaffen. Niets, dat echt Hollandsch was, ontbrak hier; maar het schitterendste succes was niet de schotel, waaraan de kok al zijne kunst had besteed. Het was de historische hutspot, jaarlijks op 3 October door heel Leiden gegeten. Op dien dag, driehonderd dertig jaar geleden, keerde een jongske jubelend van een bezoek aan het verlaten Spaansche kamp terug met een pot wortels en aardappelen, als hutspot dooreengemengd, en Leiden viert daarom nog altijd met een dankbaar hart, onder het eten van hutspot, den grooten Bevrijdingsdag.
En mijne gasten aten er van, onder tal van complimentjes, al was de spijze misschien minder naar hun smaak; het denkbeeld waardeerden zij, als waren zij echte Leidenaars geweest.
Tot slot hadden wij gebakken haring met mosterd op geroosterd brood, een grappige inval, en ik moest daarbij verklaren hoe, op 3 October brood en haring aan de armen worden uitgedeeld, omdat de Hollandsche schuiten, welke Leiden dien dag te hulp kwamen, daarmede geladen waren geweest.
Ik slaagde er in, het gezelschap geruimen tijd aan tafel te houden en toen tante Fay voorstelde heen te gaan, keek ik op mijn horloge en smeekte ik hen nog een half uur geduld te oefenen.
‘Zoo gij wachten wilt,’ zeide ik, ‘geloof ik u op onzen terugweg iets bijzonders te kunnen toonen, iets dat niet door iedereen wordt gezien.’
Ik voegde er bij hoe wij, zonder op het feest van mijn neef genoodigd te zijn, toch in de pret zouden mogen deelen; hoe dien morgen vroeg Jan's paranimfen zich, volgens overoude gewoonte in een zwarten rok hadden gestoken en in keurige rijtuigen, bespannen met paarden, die met pluimen waren getooid, naar het station waren gereden, om den vader, de moeder, zusters en mooie nichtjes van den held van den dag af te halen; hoe allen daarop naar deze kamers waren gekomen, waar Jan hen, eveneens in rok en witte das, ontvangen had. Later, nadat men de dames de stad had laten zien, waren deze weer heel weinig hoffelijk naar huis gezonden vóór dat het groote feest begon. Jan was huiswaarts gesneld om zijn avondtoilet uit te trekken op het uur dat anderen er pas aan denken zich daarin te steken en toen in ochtendcostuum naar de studenten-societeit teruggekeerd. Zijne paranimfen en vrienden hadden hem aldaar opgewacht aan eene groote ronde tafel, de pedel der universiteit had hem zijn diploma als meester
| |
| |
in de rechten overhandigd en tien gulden in ruil ontvangen. Het diner was begonnen met toasten en muziek. Na het eerste gedeelte ging men in den tuin koffie en likeur drinken en een sigaar rooken; de tafel werd intusschen op nieuw in orde gebracht en het maal begon nog eens, terwijl het thans aan de beurt van den gepromoveerde was zijne rede te houden. Onder deze speech zouden de knechts stilletjes een groot servet op ieders bord neerleggen.
‘Op dit oogenblik,’ ging ik voort, ‘vervullen die servetten hunne hooge bestemming en zoo gij mij volgen wilt, zal ik u toonen welke deze is.’
Wij strompelden de smalle trap af en op dien koelen, sterrenrijken avond scheen Leiden een doodenstad. Zelfs geen hond speelde schildwacht voor de slapende bevolking, terwijl ik mijn troepje door een doolhof van smalle straten leidde. Maar eensklaps werd de stilte verbroken door een uitbarsting van leven. Een luid geschal van koperen instrumenten, vergezeld van vroolijk gelach, drong zoo onverwachts tot ons door, dat de drie dames er van schrikten. Ik hield haar haastig tegen bij de bocht eener straat en wij verborgen ons in de schaduw van een muur.
‘De Servetten zijn in aantocht!’ zeide ik en op hetzelfde oogenblik werd de blauwe duisternis in gloed gezet door het roode licht van afdruppelende fakkels, een woest licht, dat goed paste bij de muziek door het vooruitloopende korps gespeeld. In 't midden van den rook, de grillige vlammen en de rondvliegende vonken zag men de toortsdragers en muzikanten, voorafgegaan door den eenigen man, die een ernstig uiterlijk behield en in zijne handen een prachtige Nougattaart droeg. Daarop volgden op de maat der muziek, zoodat zij allen dezelfde golvende beweging maakten, de Servetten, als tulbanden met lange einden om de hoofden hunner dragers gewonden. Het eerst kwam een der paranimfen, dan de Geleerde Meester zelf, die hem bij zijn rokspanden vasthield; vervolgens de tweede paranimf, dan de vader van den held en heel de bende, allen elkander bij de panden houdende.
Zij snelden ons voorbij als een komeet aan den hemel en bekommerden zich evenmin om ons tegen den muur gedrukt troepje, als een komeet om de nederige sterren van den Melkweg.
‘Een visioen van kaboutermannetjes,’ zeide de Zeeman, toen hij van zijne eerste verrassing bekomen was.
‘Hoe aardig! Maar waarom doen zij dat? vroeg Miss Rivers.
‘Ik weet het waarlijk niet,’ lachte ik, ‘behalve omdat het steeds aldus geschiedt en waarschijnlijk gebeuren zal, zoolang er eene
| |
| |
hoogeschool te Leiden bestaat. Het programma is echter nog niet afgeloopen. Al spoedig zal de stoet naar de societeit terugkeeren, waar men dan over de groote leestafel en daarna over het buffet zal moeten klauteren, zonder dat een enkele maal de keten van rokpanden verbroken wordt. Vervolgens wordt de taart gegeten en schenkt men champagne; maar de stoelen der gasten moeten dan boven op de tafels, niet daaromheen staan.’
‘En is het daarmede afgeloopen?’ vroeg tante Fay, die altijd alles precies moest weten.
‘O! nog lang niet. Daarna begint pas het derde gedeelte van het diner en iedereen is verplicht er van te eten, zelfs zij, wier stoelen van de pyramiden van tafeltjes gevallen zijn en wier hoofd en beenderen dientengevolge pijnlijk werden. Tegen het aanbreken van den dageraad zullen zij, die zich het best hielden, een rit door de omliggende streek doen.’
‘Ik begin nu te begrijpen,’ zeide Starr, ‘hoe uwe landgenooten de Spanjaarden uitputten. Groote hemel! gijlieden zoudt de rots van Gibraltar aan het wankelen brengen.’
‘Als wij Hollanders iets beginnen, dan doen wij gewoonlijk ons best het te voleindigen,’ gaf ik nederig ten antwoord.
‘Dat doen wij Amerikanen ook,’ merkte Miss Van Buren op.
‘Ik zou wel eens willen weten, wie van beide zou winnen, als de doeleinden tegenstrijdig waren?’ verstoutte ik mij te zeggen.
‘Ik zou wedden op Amerika,’ verzekerde zij.
‘Ik wed niet,’ antwoordde ik met al den nadruk, die ik op mijne woorden durfde leggen, al was hij misschien nog niet voldoende om den indruk uit te roeien slechts vier en twintig uur te voren door haar ontvangen.
Aldus eindigde de les van den eersten dag.
Het is geen gemakkelijke les voor mij geweest. Maar ik heb er geen oogenblik spijt van.
|
|