| |
Hoofdstuk XI.
ROTTERDAM lag ver achter ons.
Wij passeerden de bedrijvige, overvolle waterwegen, die aan weerszijden zoo dicht bezaaid waren met schuiten en lichters, als straten met huizen, en naderden nu het punt, waar de rivier onder den naam van IJsel in tal van bochten naar Gouda stroomt. Wij hadden wat smook van steenovens en andere leelijke takken van nijverheid, die hier en daar aan den oever zijn gelegen, maar de krommingen van den IJsel brachten ons spoedig naar welige landouwen en wuivend riet, waardoor wij nu en dan dreigden van den weg te raken in dood-loopende kanaaltjes, die meer hadden van verstrooide meertjes en ronde vijvers, dan van een stroomende rivier.
Hier was de geminachte Albatros goud waard. Met een kapitein, die minder vertrouwd ware geweest met elken voet van den waterweg, zouden de Lorelei en de Waterspin meer dan eens aan den grond zijn geraakt. Tot zelfs de in de hoogere sferen zwevende kunstenaar raadde, welke voetangels en klemmen wij ontweken en wierp mij een woord van waardeering toe: ‘Je verdient je brood,’ zeide hij, ‘je zult te Gouda een brokje krijgen.’
Maar wat Gouda betreft, voerde ik een tweestrijd tusschen neiging en geweten. Het was als kapitein mijn plicht de Lorelei door de stad heen te voeren, opdat zij na de lunch weder aan het andere einde gereed mocht liggen. Er zou waarschijnlijk hier en daar een oponthoud plaats hebben aan de draaibruggen en er zou veel tijd verloren gaan, indien het gezelschap aan boord bleef en daarna de stad trachtte te zien. Liet ik Hendrik te gelijk als chauffeur en als stuurman fungeeren, dan kon het een of ander verkeerd gaan en was ik de schuldige. Maar toch kon ik de gedachte niet verdragen, Starr zegevierend met de dames weg te zien wandelen, terwijl ik achterbleef bij mijn werk en met een broodje met kaas
| |
| |
mocht ontbijten. Ik kwam bijna in verzoeking de verantwoordelijkheid op Hendrik's schouders te laden, niet alleen voor heden, maar ook voor het vervolg, doch toen wij langzamer begonnen te loopen voor de sluis, was er iets in mij, dat van geen toegeven wilde weten. Ik speel zeer zeker mijn rol met een doel, maar zoolang ik haar vervul, moet ik mij er goed van kwijten; en de nauwgezette gezagvoerder ried zijne passagiers aan, uit te stappen, zeide hun, waar zij het beste logement zouden vinden en wat zij moesten gaan zien na afloop van de lunch.
‘Het hotel staat op de Markt,’ zeide ik, ‘en gij moet de oude Waag bekijken, terwijl gij daar zijt. Het is een zeer mooi gebouw, met een prachtig relief van Eggers en een fraaie stoep. Verder hebt gij het Stadhuis en zoo gij van geschilderde glazen houdt, het werk der gebroeders Crabeth in de Groote Kerk.’
‘Maar gaat u dan niet mede?’ vroeg Miss Rivers.
Ik legde haar uit, waarom dat onmogelijk was.
‘Och, lieve hemel, en geen van ons allen kan Hollandsch spreken!’ zuchtte zij. ‘Stel u voor een heelen stoet, die zich door een vreemde stad beweegt en alles wenscht te weten, maar geen woord uiten kan.’
‘Onzin, Phill, wij zullen ons heel best redden,’ zeide Miss Van Buren met een ondeugenden blik, ‘ik heb een aantal volzinnen uit mijn boekje van buiten geleerd. Men kan niet van een schipper verwachten, dat hij tevens gids zal zijn.’
Dit was een steek onder water en ik geloof, dat zij er pleizier in had, maar ik vergenoegde mij te lachen: ‘Ik hoop dikwijls in staat te zijn u te vergezellen, Miss Rivers,’ zeide ik. ‘In verscheiden plaatsen zal de boot weer afvaren van dezelfde plek, waar zij aanlegt en dan zal ik vrij en tot uw dienst zijn.’
Ik moest ze heen zien gaan zonder mij; Miss Van Buren liep naast Starr en de eenige, die nog eens naar mij omkeek was Tibe. Maar de mij opgelegde taak was gemakkelijker dan ik verwachtte. Er lagen minder schuiten voor de bruggen dan gewoonlijk. Hier en daar een fooitje aan een bruggewachter gegeven (ik nam telkens een gulden in mijn oog, als een zilveren monocle, juist lang genoeg om aan te duiden, dat ik er een andere bestemming aan schonk) deed wonderen en binnen een uur tijds had ik de Lorelei door de Goudsche grachten geloodst en lag zij gereed aan den kant van Leiden om hare passagiers weer op te nemen. Ik had op mijn post een broodje gegeten en een glas bier gedronken, mij door Hendrik gebracht, dus was het onnoodig nog voedsel in de stad
| |
| |
te gaan zoeken. De anderen zouden met hun ontbijt gereed en begonnen zijn aan het bekijken der merkwaardigheden en zoo ik naar de Groote Kerk wandelde, was het waarschijnlijk, dat ik daar nog iets bezienswaardigers dan zelfs de onvergelijkelijke vensters zou aanschouwen.
‘Ze zullen de kerk voor het laatst hebben bewaard,’ zeide ik bij mijzelven; ‘ik zou haar gelaat willen zien, als zij het Haarlemsche venster bekijkt.’
Ik had mijn tijd niet beter kunnen berekenen, indien ik vooraf eene afspraak had gemaakt. Toen ik de deur van den koster in het oog kreeg, zag ik het door mij gezochte gezelschap binnengaan. Er was een oogenblik oponthoud en toen verdwenen allen op één na. Die eene was Starr, die op den hond moest blijven passen.
‘Welzoo!’ riep hij uit, ‘je bent juist intijds.’
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Knap van me niet waar?’
‘Ik bedoel, intijds om met dit dier te spelen, terwijl ik naar binnen ga. Hij zal blij zijn met den ruil en jij hebt de kerk gezien, ik niet.’
‘Ik zag haar nooit in dergelijk gezelschap.’
‘Jou ongeloovige Albatros! Je wilt de kerk voor Miss van Buren ontwijden. Zie je dan niet, dat zij je verfoeit?’
‘Des te meer tijd zal ik behoeven haar van oordeel te doen veranderen. Iedere minuut is er één. Tot weerziens. Laat Tibe niet wegloopen, of ik zal je beklagen met je tante.’
‘Ik wilde, dat hij in de eerste de beste gracht sprong. Luister eens, Gouda is boerenbedrog. Wij hadden een afschuwelijk déjeuner - koude ham en papperig brood - met papieren servetjes en het geheele maal op een en hetzelfde bord, terwijl wij bediend werden door een vrouwelijk wezen, voor wie zelfs mijne tante bang was. Er is mijlen ver geen koe te zien, veel minder een koe met een dek.’
‘Misschien komt er wel een voorbij, terwijl je staat te wachten. Tot straks. Je beurt zal spoedig komen.’ En ik verliet hem, terwijl hij Tibe met de blikken trachtte te verscheuren en bedreigingen van wraakneming tegen mij prevelde.
Al de vensters der kerk te Gouda zijn mooi, maar het Haarlemsche zou zelfs het koudste hart verwarmen en ik was niet verbaasd Miss Van Buren er naar te zien staren, terwijl er een liefelijk licht door het oude gekleurde glas op haar opgeheven hoofd viel. Zij is eene dier vrouwen, die bij instinct de mooiste dingen ontdekt.
Daar stond zij, in verrukking verzonken, en toen ik, grooter
| |
| |
vermetelheid voorwendende dan ik gevoelde, stil de kerk doorliep en dicht achter haar ging staan, keek zij slechts even mijn kant uit om te zien, dat er een lange man in het grijs was genaderd.
‘Is u daar, mijnheer Starr? Welk een tooverland op glas is er in deze kerk?’ zeide zij op blijden toon. ‘Welke luchten en welke achtergronden van middeleeuwsche kasteelen en torens en wat gloedrijke kleuren! Ik zou een dier aardige rood en gele mannetjes willen zijn, die uit den toren neerblikken op het gevecht, dat daar aan hunne voeten geleverd wordt tusschen die zonderlinge kleine schepen en altijd wenschen te leven in die phantastische wereld van glas. Ik zou willen weten, wat er binnen in den toren is. Welke man zoudt gij willen zijn?’
‘De man aan uw rechterhand,’ sprak ik rustig.
Zij keerde zich opeens om en kreeg een kleur van ergernis.
‘Die zoudt gij nooit kunnen zijn,’ beet zij mij toe en liep verder; maar ik volgde haar.
‘Wilt gij mij daar de reden niet van zeggen?’ vroeg ik. ‘Wat heb ik gedaan om u te kwetsen?’
‘Zoo u dat niet weet, kan ik het u niet aan het verstand brengen.’
‘Misschien begrijpt u mij niet. Eenmaal echter zult u het wel.’
‘O! ik ben niet nieuwsgierig uitgevallen.’
‘Bederf ik uw tochtje?’
‘Daar zal ik wel voor oppassen.’
‘Dank u. In dat geval moest u mij liever toestaan het u te veraangenamen. Ik kan dit op allerlei manier.’
‘Niet noodig. Ik kan alleen wel van Holland genieten. Ik ben van plan dit elk oogenblik te doen, in.... in....’
‘Wilt u den volzin niet voltooien?’
‘In weerwil van u.’
‘En ik wed, gedeeltelijk juist ter wille van mij.’
‘U schijnt veel van wedden te houden.’
Nu wist ik eindelijk, waar ik stond. Ik wist, dat Robert iets losgelaten had.
Midden onder dit debat naderde Miss Rivers. Zij had zonder twijfel de uitdrukking van ons gelaat gezien en uit loutere goedhartigheid was zij tusschenbeide getreden, om mij als een brandhout uit het vuur te halen; want zij begon druk te praten over de kerk, vol verontwaardiging over de wijze, waarop wij Protestanten, met witte kalk en ruw houtwerk hadden huisgehouden.
‘Ik ben niet Katholiek, volstrekt niet Katholiek, ofschoon ik wel tot de Engelsche Staatskerk overhel; maar ik had niet alles kunnen
| |
| |
bederven, alleen om maar een bedehuis te krijgen, en er goedkoop aan te komen, zonder een nieuw gebouw te moeten zetten. Want het staat gelijk met een moord!’
Toen stoof mijne dame onverwachts tegen haar op en spaarde mij een antwoord.
‘Waar is nu je verbeelding, Phil? Die is zeker uit wandelen, of je zou je in de plaats kunnen stellen van die menschen, en inzien wáárom zij de schilderstukken en beelden vernielden, en alle kleuren met de witkwast bedekten. Ik houd van alles, wat mooi is, maar ik had hetzelfde kunnen doen. Kleuren in de kerken was voor hen het hartebloed hunner naaste en dierbaarste verwanten, waarmede de wanden bespat waren. Die beelden, die geschilderde heiligen, die zij neerhaalden en opborgen, hadden geglimlacht om de geloofsvervolging. Zij moesten een verwoede schoonmaak houden, om die wierooklucht kwijt te raken. O, ik voel, wat er in hen is omgegaan, toen zij het deden; alsof ik zelf de witkwast hanteerde.’
‘Misschien was het een of andere vrouwelijke familielid van u er ook wel bij, en hielp een handje,’ zeide ik. Maar ik had liever moeten zwijgen. In het volgende oogenblik was al haar enthousiasme verdwenen en sloeg zij voor, als iedereen er genoeg van had, heen te gaan en den ‘armen mijnheer Starr een kans te geven’.
‘Ik blijf hier om hem het Haarlem-raam te wijzen,’ zeide zij. En ik haatte Starr. Misschien was dàt hare bedoeling geweest; in elk geval behielden hare oogen de opgewonden uitdrukking over het witten. Het zou mij bovendien ook niet verwonderen, als deze twee er evenveel genot in vonden te denken, dat ik buiten stond te wachten, als in samen rond te dolen in ‘het glas-land’.
In ieder geval, bleven zij er zóólang, dat wij nog naar een winkel daar in de buurt konden gaan en terug zijn, eer zij weder te voorschijn kwamen. Het was een mooie winkel, waar men suikergoed en gebak verkocht, vooral de overheerlijke ‘spritsen’, waarvoor Gouda beroemd is. Er was veel geel koper, wonderlijk beschilderde potten en doozen en een oude juffrouw met blozende wangetjes en een witte muts op, bediende ons, van wie Miss Rivers en de chaperonne smoorlijk waren. Wij kochten ‘hopjes’ en spritsen, omdat de dames gaarne kennis wilden maken met de nationale lekkernijen van Holland. Toen Miss Van Buren er later van kreeg, vond zij die de meest ulevel-achtige ulevellen, die zij nog ooit geproefd had.
Zij en Starr waren het samen eens, en ze wisselden aardigheden,
| |
| |
die te fijn waren om door de omstanders begrepen te worden. Toen de Zeeman en ik op onzen terugweg naar de boot een oogenblik schouder aan schouder stonden, gaf hij mij een veelbeteekenenden blik.
‘Wie het laatst lacht, lacht het best,’ fluisterde hij; en in mijn hart moest ik hem wel gelijk geven, al haalde ik ook de schouders op.
Tibe trok de algemeene aandacht te Gouda. Terwijl wij de straten doorwandelden, liepen de kinderen ons achterna, zooals zij het te Hameln den Rattenvanger deden. Hielden wij voor een oogenblik stil om eene fraaie, gebeeldhouwde deur te bewonderen, of voor de vensters van een antiquaar naar blauwe en witte kannen te kijken, of te staren naar het verschrikkelijk hoofd van een Turk (een zoogenaamde Gaper) boven de deur van een drogist, of te lachen om een huis, waarvan de luikjes met roode en witte ruitjes beschilderd waren, dan verzamelde zich een menigte vlaskleurige hoofdjes om ons heen, gleden er kleine handjes over den gerimpelden kop van den hond, zooals de kapelletjes boven de klaverbloemen zweven, weerklonk er kindergelach en verbraken zachte gilletjes de stilte van den slaperigen zomermiddag.
Het kwam alles Miss Van Buren zoozeer als een droom voor, dat zij verklaarde niet aan Holland's bestaan te kunnen gelooven. ‘Zulk een land is er niet,’ zeide zij, ‘en het ergste is nog, dat ik geen motorboot bezit.’
Dat nam niet weg, dat iets, dat zeer veel op de Lorelei geleek, als een witte waterlelie dreef op het groene water van de gracht, waar ik haar een uur te voren had achtergelaten. En nadat wij aan boord van die witte verschijning waren gegaan, vertrokken wij, of droomden, dat wij vertrokken, naar Leiden, eene plaats, waar ik gelukkiger tegenover mijn uitverkorene hoopte te zijn.
De flinke bries van dien morgen was tegen het middaguur gaan liggen en de dag was nu drukkend warm, zonder een enkel koeltje in de lucht. Maar op het water, waar wij van acht tot negen mijlen per uur aflegden, vergaten wij de Julihitte, die aan wal ons gelaat verschroeid had. Thans woei ons een koelte tegen, veroorzaakt door onze eigen boot, en beladen met den geur der bloemrijke velden, waarlangs wij gleden, onze ooren vingen geen ander geluid op dan dat van de naar zee vliegende meeuwen en het zachte geruisch van het water, als onze boeg de droppels te midden van het wuivende riet strooide.
Kleine kanaaltjes liepen als blauwe aderen door een net van bloeiend rose en goud op de door de zon beschenen weiden, en
| |
| |
zoo ver de scherpste blik kon reiken, scheen de horizont door windmolens aan de aarde verbonden te zijn.
Plotseling lag het land ver beneden den waterspiegel van de Vaart, en de menschen, die in de hoofdstraten der dorpen achter de dijken liepen, waren alleen tot aan hunne knieën voor ons zichtbaar. Zonderlinge huisjes hadden zich vlak bij den waterrand neergezet, alsof zij geen syllabe wilden missen, van hetgeen er op de Vaart gezegd werd; en door hunne heldere raampjes sloegen zij als met schitterende oogen het water gade, met een eigenaardige uitdrukking van zelf-genoegzaamheid en tevredenheid op hun geschilderd houten gelaat. Op veranda's bijna even groot als de huisjes zelf, ging het huiselijke leven zijn gang. Kinderen speelden, jonge meisjes schreven brieven aan hun verloofden; moeders zaten ijverig op hare naaimachines te naaien; maar zagen toch alles, wat er op de rivier voorviel; vaders lazen de krant, en oude grootvaders, met eerbiedwaardige witte hoofden, zaten te knikkebollen over lange pijpen. Ieder tuintje schitterde in zijn kleurenpracht; en dicht aaneen geplante rijen boomen met hunne takken gesnoeid en geschoren (gelijk Miss van Buren zeide) ‘zoo plat als boomen voor speelgoeddoozen,’ overschaduwden de bovenste ramen dezer speelgoedhuisjes.
Dingen aan Holland eigen, die mij in dit land alledaagsch voorkwamen, prikkelden de verbeeldingskracht der vreemdelingen en deden hen voortdurend uitroepen slaken. Het geverniste hout van de huisdeuren; de hijschbalken aan de gevels; de melkboeren in bootjes met hunne glinsterende emmers; de bruggen, die ronddraaiden om ons door te laten; de ophaalbruggen, die zich in het midden openden en langzaam en statig omhoog rezen; de bruggemannen, die het tolgeld ophaalden in versleten klompen, bengelende aan lange lijnen; de honden, die ‘Spitsen’ genoemd worden, maar in waarheid ‘Keezen’ zijn, en verwoed tegen onzen motor blaften, de gele karren met zwarte, op hoeden gelijkende huiven, waaruit boerenhoofden ons van den wal af nieuwsgierig aanstaarden; en bovenal, de oude vrouwen en jonge kinderen met touwen over de borst, die zich inspanden om reusachtige schuiten voort te trekken, die veel hadden van groote donkere walvisschen.
‘Wat moet Hollandsche mannen wel bezielen, om ze dat te laten doen, terwijl zij aan boord luieren?’ riep Miss Van Buren mij verontwaardigd toe, alsof ik verantwoordelijk ware geweest voor al de gebreken mijner mannelijke landgenooten.
| |
| |
‘Het is niet precies luieren, die groote schuiten te sturen,’ zeide ik. ‘Trouwens het geheele gezin trekt om beurten, allen die tusschen de tien en honderd jaar oud zijn. Zij weten niet, wat hard werken is, omdat niemand hun dat vertelde en onze schippers behooren tot de meest voldane menschen.’
Starr had er pleizier in mij de mannen der voorbijvarende schuiten te zien groeten en op te merken op hoe ernstige wijze zij die beleefdheid beantwoordden. Al spoedig volgde hij mijn voorbeeld, ofschoon zijn gebaar een weinig overdreven was; hij sloeg zijn arm op bevallige wijze in zijn volle lengte uit alvorens hem weder tot zijn pet terug te brengen. Maar toen hij er eenmaal den slag van beet had, was hij opgetogen en ontving elk jacht, zeilbootje, lichter en schuit een theatralen groet van hem, terwijl zij stil voorbijgleden, om wellicht nooit weder door onze oogen te worden aanschouwd.
‘Maar zijn die lieden waarlijk gelukkig?’ vroeg hij. ‘Men hoort nooit een vroolijken lach of babbelende stemmen, zooals het geval zou zijn in Amerika, Italië of Frankrijk. De gezichtjes der kleinste kinderen zijn ernstig, terwijl de mannen er uitzien, als kregen zij zooveel per dag om niet te glimlachen en als gaven zij zich alle moeite hun geld te verdienen. Toch beweert gij, dat zij tevreden zijn.’
‘Wij Hollanders zijn geen luidruchtig volk,’ verklaarde ik, onder den critischen blik van Miss Van Buren: ‘Wij maken er niet veel beweging over, als wij blij of bedroefd zijn en er is al iets heel grappigs toe noodig om ons te doen lachen. Wij doen dat niet om den klank onzer eigene stemmen te hooren en schenken liever rust aan onze gelaatstrekken en onzen geest.’
‘Enkele van deze schippers zien er uit, als hadden zij hun gelaat zooveel rust gegund, dat er groenten op gegroeid zijn,’ merkte Starr op, wat Miss Van Buren deed lachen. Het maakte mij boos, dat zij zoo dikwijls zijne zoutelooze aardigheden grappig vond.
‘Gij zult op dezen tocht ontdekken, dat de Hollanders u behandelen zooals gijzelf hen bejegent,’ hernam ik. ‘Zoo gij ongeduldig tegenover hen zijt, zullen zij onbeleefd worden; zoo gij hun minachting toont, betalen zij u in gelijke munt terug; maar zoo gij beleefd voor ze zijt en ze toont te waardeeren, is er niets, dat zij niet voor u doen zullen op hunne stille bescheiden manier.’
‘Wij zullen nooit onbeleefd tegen een hunner zijn, niet waar, Nell?’ zeide Miss Rivers.
‘Niet, tenzij zij het verdienen,’ luidde het antwoord. En ik
| |
| |
begreep welken Hollander Miss Van Buren in het bijzonder op het oog had.
Wij waren omstreeks twee uur van Gouda verwijderd, toen eene vuurzee van kleuren van uit de verte onze oogen trof, en ieder luide zijne bewondering te kennen gaf voor het plaatsje Boskoop, dat des zomers voortdurend in feestgewaad prijkt, te midden van slingers en priëelen van bloemen. De rhododendrons waren nog schoon, al schenen zij zich met de kracht van den middelbaren leeftijd vast te klemmen aan de pracht harer jeugd, en een lange, rechte vlam van azalea's schoot uit elk grasperk op tegen een achtergrond van rozen-witte, roode, amberkleurige rozen.
Miss Rivers meende, dat zij hier gaarne zou wonen en bloemen kweeken; maar ik zeide haar liever niet over den aankoop van een huis te onderhandelen, voordat zij de uitgestrekte bloemenvelden bij Haarlem had gezien.
Wij waren buiten machte geweest onze snelheid van acht à negen mijl per uur te behouden, aangezien het gebruik op de waterwegen wil, dat men langzamer varen zal in den omtrek van dorpen en boerderijen. Buitendien ontmoetten wij vele schuiten, die tot aan den waterrand geladen waren en bij groote snelheid zouden wij ze hebben doen overloopen. Nu reeds wierpen wij schuimende golven tegen de lage oevers op en begonnen de kleine bootjes, die onder aan tuintrappen vastgebonden lagen, bij onze nadering tegen hare landings-plaatsen te dansen. Maar voorbij Alphen sloegen wij een mooi groen water in, zoo weinig op een kanaal gelijkende, dat zelfs tante Fay zich liet verleiden er mij naar te vragen.
Haar gelaat betrok, toen zij vernam, dat het de Rijn was.
‘Wat!’ riep zij uit. ‘Dit de Rijn? Hij is niet breeder dan de Theems bij Marlow. Ik was daar verleden zomer.’
‘Ja, gij waart er gelogeerd bij Lady Marchant,’ viel Starr haar haastig in de rede. Het was niet de eerste maal, dat hij haar in de rede viel en de kleine dame werd door die handelwijze geprikkeld.
‘O! ja, toen gij bezig waart aan mijn portret, nietwaar?’
Starr kreeg een kleur en ik raadde waarom; want ik herinnerde mij zijn succes op de Parijsche tentoonstelling en ook het feit, dat Lady Mac Nairne's portret daar dit jaar had gehangen.
Ook de jonge meisjes hadden daar waarschijnlijk van gehoord en moesten zich op dat oogenblik afvragen, hoe het mogelijk kon zijn geweest het portret van dit kleine, gebrilde wezen te schilderen.
| |
| |
Wreede tante Fay! Op de een of andere wijze moest het haar ter oore zijn gekomen, welk een meesterstuk Starr van het portret van haar alter ego had gemaakt en zij genoot nu van zijne verlegenheid, zooals slechte jongetjes genieten van de stuiptrekkingen van vlinders, door hen op spelden geprikt.
Uit medelijden kwam ik hem te hulp, door, nog voordat de vraag omtrent het portret, die ik op de lippen van Miss Van Buren zag branden, kon worden geuit, te zeggen:
‘Ja, het is de Rijn. Verder op wordt de rivier de Oude Rijn, en nog verder de Kromme Rijn. Maar zoo gij haar hier niet bewondert, zult gij te Katwijk uit de hoogte op haar nederzien. Aldaar eindigt zij zoo armzalig, dat men er nauwelijks meer over spreken kan. Maar misschien is het u bekend - men moet haar in zee pompen.’
‘Dat komt mij volstrekt niet armzalig voor,’ verzekerde tante Fay, ‘ik veronderstel, dat zij eenvoudig niet verkiest de zee in te gaan en liever van haar arbeid uit zou rusten, als een mooi, klein meer, om te droomen van de plek, waar zij op de Splügen ontstond, of de wijze, waarop zij bulderend over de rotsblokken te Schaffhausen zich stortte, om zich voort te kronkelen tusschen de wijnbergen en bouwvallen van kasteelen, langs den Drachenfels en Keulen. Indien men haar tegen wil en dank verkiest over te pompen, is dat hunne zaak, tenminste, zoo zou ik er over denken als ik de Rijn was.’
‘Hoe echt Schotsch van u, tante Fay!’ riep Starr vol bewondering; maar hij zag er uit, alsof iets hem geweldig hinderde en ik vroeg mij af, of hij ook soms bij toeval aan de jonge meisjes verteld had, dat Lady Mac Nairne nooit in Duitschland was geweest. Het lijdt geen twijfel, of hare dubbelgangster heeft dat land bezocht en herinnert zich, wat zij er zag. Ik ben niet bijzonder nieuwsgierig naar de zaken van anderen; maar ik moet bekennen, dat ik gaarne wat meer omtrent tante Fay's verleden weten wilde; want zij schijnt zoo onwetend omtrent sommige dingen en zoo bijzonder goed op de hoogte van andere zaken.
Plotseling keek Miss Van Buren op van een rood boek, waaraan zij al haar aandacht had gewijd, sedert wij te Alphen uit de nauwe vaart in den breederen waterweg der rivier kwamen.
‘Dit boek vertelt je alles, behalve wat men graag zou willen weten!’ klaagde zij. ‘Waarom zegt het niet, wat St. Joris in Engeland is? Hij moet daar de een of andere heilige zijn en ik zag zijn naam boven die aardige kleine herberg met den tuin te Alphen.’
| |
| |
‘St. George,’ zeide ik, ofschoon zij het mij niet had gevraagd.
‘Dat had ik ook kunnen weten,’ zuchtte zij, ‘en ongetwijfeld hebben de Hollanders den draak ook in hun taal gedaan, welke krioelt van die “i's” en “j's”, die mij een gevoel geven, zoo vaak ik ze gedrukt zie, alsof mijn haar te stijf gebonden was, of mijne tanden te groot voor mijn mond waren. Rijnwijn bijvoorbeeld. Wie zou ooit denken, dat dit zoo iets aangenaams beteekende als Rhine wine?’
‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Wij spreken het bijna eveneens uit.’
‘Dat komt, omdat ge niet den moed uwer overtuigingen hebt. Ge gooit links en rechts met de “i's” en “j's” en dan beweert ge, dat ze er niet zijn.’
‘Ziet u dan niet, dat het slechts “ij's” zijn?’ protesteerde ik ‘en het is vreemd, dat zij in het oog van een vreemdeling, al staan ze naast elkaar, toch twee verschillende letters lijken.’
Maar de chaperonne kwam hier tusschenbeiden. Zij zeiden, dat wij al genoeg te doen hadden om aan onze p's en q's in het leven te denken, zonder nog over ‘i's’ en ‘j's’ te redekavelen; het debat eindigde hiermee en de beide meisjes begonnen nu te zorgen, dat wij een kopje thee kregen.
Zij deden dit op allerbekoorlijkste wijze, tooverende met den inhoud van een theemandje, dat door Starr op dek werd gebracht en op een vouwtafeltje neergezet werd. Hetzij Miss Van Buren mij vergat, toen de thee gezet was en de kopjes door haar werden rondgereikt, of zich slechts zoo hield, zooveel is zeker, dat ik overgeslagen werd. Hare stiefzuster herinnerde haar aan haar verzuim en nu gaf zij mij thee zonder suiker. Ik vroeg haar nu nederig om een klontje, waarop zij, al pratende met Starr, er drie in mijn kopje liet vallen. Robert zou waarlijk in verzoeking zijn gekomen haar te schudden, indien hij dat theepartijtje had bijgewoond!
|
|