| |
Hoofdstuk X.
Het sloeg juist negen uur en het was een heldere morgen van blauw en goud, toen ik aan boord van de Lorelei kwam met een koffertje, dat mijn knecht, ingevolge mijn bevelen, van Leliëndaal had medegebracht.
Er was nog niemand behalve Hendrik, de chauffeur. Aan boord van de Waterspin was het Manusje van alles gekomen en bezig zich op zijn nieuwen post in te richten. Zijn naam is Toon de Jong en reeds bij den eersten oogopslag beviel mij zijn ernstig, bruin gelaat. Ik ken zijn type heel goed, een type, dat uitmunt in daden, niet in woorden, en in de Lage Landen gekweekt werd door eene zekere staatkunde van Philips den Tweede van Spanje. Om de eene of andere reden had hij ook op met mij, dat las ik in zijne oogen, op die onverklaarbare wijze, die ons nooit bedriegt.
| |
| |
Ik moest mijn hut in de schuit zoeken, zonder te weten waar. Op goed geluk af ging ik naar omlaag en op de eerste deur reeds zag ik een visitekaartje van Ronald L. Starr vastgestoken, met het eene woord ‘Alb’ in rooden inkt. Glimlachend nam ik mijn domein in bezit, haalde alles uit mijn koffer te voorschijn en had bijna alles in laden en kasten opgeborgen, toen ik den klank van stemmen op de Lorelei hoorde.
Zij was daar. Wat zou zij zeggen, als zij ontdekte, dat de man, dien zij genoegzaam had bedankt en niet weer wenschte te zien, zich tot haar reisgenoot had opgeworpen?
Het kritieke oogenblik kon niet lang worden verschoven. Ik kon haar tijd laten om omlaag te gaan en den inhoud harer reistasschen te voegen bij de zaken, die zij gisterenmiddag reeds in de hutten hadden geschikt; maar ik berekende, dat daarmede hoogstens een kwartier zou heengaan, en daarna zouden zij willen vertrekken. Ik moest aan boord van de Lorelei gaan en het gevaar onder de oogen zien.
De klank van meisjeslachen bracht mij zoozeer in de war, dat ik op eens niet meer wist, wat met mijn boordjes en dassen te beginnen. Met volle handen liep ik doelloos door mijn hut rond, hardop brommende: ‘Wat ben je een ezel!’ Nog kon ik er niet toe besluiten naar de Lorelei te gaan, toen Starr de halfgeopende deur binnenstormde.
‘Goddank! je bent dus hier!’ riep hij uit, toen de deur weer dicht viel en ik mij vertoonde.
‘Wat is er gebeurd, dat je daarvoor doet danken?’ vroeg ik haastig mijn dassen wegbergende.
‘Er waait een storm, een vreeselijke storm; ten minste de Lorelei ligt te dobberen, alsof zij om moest slaan en als je ons niet onmiddellijk laat vertrekken, zal elke levende ziel verloren, of wat nog erger is, zeeziek zijn. Een mooi begin voor de reis!’
Ik ben zoozeer op het water thuis, dat ik niets van het deinen der schuit bemerkt had; maar ik begreep nu het geval. Het was een frissche morgen, er woei een flinke bries over de Maas tegen den sterken stroom in en bijgevolg rukten de kleine Lorelei en de stevige Waterspin aan hare touwen als vastgebonden honden, die een been even buiten hun bereik zien liggen.
Ik gaf geen antwoord, maar snelde de trekschuit af naar de motorboot. Toon en Hendrik wierpen de touwen los; de chauffeur vloog naar beneden om zijn machine aan den gang te brengen; ik greep het roer vast en wij begaven ons op weg.
| |
| |
Starr was Hendrik naar omlaag gevolgd en juist toen de motor flink aan den gang ging, hoorde ik zijne stem roepen: ‘Heidaar! Grijp den hond, jij daarboven!’
Op hetzelfde oogenblik verhief zich een Babel van wanhopige gillen: ‘Och, mijn engel! Laat hem niet verdrinken! Redt hem!’ en vloog Keizer Tiberius de kajuitstrap op, als was hij uit een katapult geschoten. Ongewoon aan machines en het leven op de golven, verschrikt door het tuf-tuf van den motor, zou zijn eerstvolgende sprong hem in de rivier hebben geworpen; maar mij met de eene hand aan het roer vastgrijpend, pakte ik met de andere hand het dier bij zijn halsband (een fonkelnieuw, prachtig voorwerp), juist toen iemand anders, die van beneden tot zijne redding toesnelde, hem bij den staart greep.
Het was Miss Van Buren!
Eene seconde lang - terwijl ik neergebogen stond en zij zich overeind hief - waren onze gezichten vlak bij elkander en ik had juist den tijd de pijlsnel afwisselende uitdrukkingen op het hare te zien: verbazing, ongeloof en een paar andere, die niet zoo gemakkelijk te ontcijferen waren, voordat zij zich verwijderde, Tibe aan mij overlatende. In plaats van op dek te komen, zooals blijkbaar haar plan was geweest, verdween zij onmiddellijk en verscheen in hare plaats een hoofd, gewikkeld in eene keurige blauwe voile.
Een oogenblik later kwam de kleine dame uit het priëel, geheel herschapen in eene Parijsche élégance door haar smaakvol wit flanellen costuum, en een coquet marinepetje op het grijze haar, den viervoetigen lieveling te hulp. Zij ontstelde even, mij aanstarende door haar sluier en bril, en ik maakte daaruit op, dat, wat Starr zijne ‘tante’ ook omtrent den kapitein mocht hebben verteld, zij er niet op voorbereid was geweest den man uit het priëel te zien. Die oogen achter hunne donkere vensters herkenden mij en begrepen den toestand.
Onder hun vuur zag ik eensklaps in, dat het welslagen van mijn avontuur in niet geringe mate van de geleidster af kon hangen. Indien zij, iets meer vermoedende dan voor het uiterlijk zichtbaar was, eene afkeurende houding aannam, kon zij de jonge meisjes tegen den kapitein opzetten en oorzaak zijn, dat al zijn moeite onbeloond bleef.
Met dit gevaar voor oogen, verdubbelde ik mijne oplettendheden voor Tiberius; maar het was gelukkig, dat zijn wantrouwen ten opzichte van den man in het priëel verdreven werd door zijn
| |
| |
dankbaarheid voor den man aan boord. Ware dat niet het geval geweest - zoo ongekunsteld is de oprechtheid van het hondenras, en van bloedhonden vooral - zou al, wat ik hem had kunnen aanbieden, hem niet tot veinzen hebben gebracht. Ik wist dit maar al te goed en beefde voor mijn behoud. Tibe was echter een schrander dier en had niet lang werk te verstaan, dat de hand aan zijn halsband zijn welzijn beoogde. Hij verwaardigde zich mij aan te zien en toen zijn blik den mijne ontmoette, las ik zijne hondenziel in de bruine diepten zijner heldere oogen. Van dat oogenblik af, waarop wij elkander door en door leerden verstaan, wist ik, dat Tibe's verwrongen kop, zijn vreeselijke bek en twee bloeddorstige slagtanden in de vooruitstekende onderkaak, eene natuur verborgen, bijna te vriendelijk en vertrouwend voor eene wereld van schijnheiligen. Welk een tragisch lot, in de kortzichtige oogen van vreemden een monster van boosaardigheid te schijnen, dat men ontvluchten moet, terwijl uw warmkloppend hart, overvloeiend van liefde en goedheid, u degenen na doet loopen, die u ontwijken, in uw verlangen gehechtheid aan den dag te leggen. Zulk een lot zal dat van Tibe zijn zoolang hij leeft; maar op het oogenblik onzer ware kennismaking, voelde hij, dat ik tenminste door zijn masker heenzag en onder den bril zijner meesteres verzegelde hij onze vriendschap met een natten kus op mijn mouw.
‘Beste hond!’ zeide ik en ik meende het. Hij had mij zoo goed als een getuigschrift gegeven, mij op goeden voet geplaatst met iemand, die, naar ik voorzag, eene macht aan boord van de Lorelei zou worden.
‘Ik dank u van ganscher harte,’ zeide zij met zulk een Schotsche uitspraak, dat zij zeker het grootste gedeelte van den nacht moest hebben doorgebracht met zich te oefenen. Zij koos daarop met zorg den besten stoel uit en nam van een anderen een blauw zijden kussen op, dat bij haar petje en voile paste.
Terwijl zij zich neerzette, Tibe tot voetbank nemende en twee prachtig gevormde voetjes in fonkelnieuwe laarsjes van wit peau de Suède latende zien, vertoonde Miss Rivers zich. Zij zag er bleek en lijdend uit.
‘Ik hoop, dat gij beter zijt, kindlief?’ kirde de chaperonne.
‘O! ik dank u, lieve Lady Mac Nairne; ik zal mij zoo aanstonds weer volkomen wel gevoelen, nu wij maar eenmaal op weg zijn.’
Deze wisseling van beleefdheden zeide mij, dat ‘tante Fay’ er reeds in geslaagd was de gunst der haar toevertrouwde jonge dames te winnen.
| |
| |
Miss Rivers zonk in den eersten den besten leuningstoel neer en sloot de oogen, terwijl ik aan het roer stond. Maar al spoedig werden de kwijnende oogleden opgeslagen en kreeg zij mij in het oog. Op eens schenen hare oogen te groeien. Zij herinnerde zich mijner uit het Prinsenhof of misschien ook van het Concours Hippique. Het leed geen twijfel, of Starr had mij nog niet genoemd en Miss Van Buren moest haar evenmin iets verteld hebben. Of dit iets goeds of kwaads voorspelde, wist ik niet; maar ik hunkerde er naar uit de onzekerheid te worden verlost; en ik behoefde niet lang te wachten.
Beneden hoorde ik Starr Miss Van Buren aansporen op dek te komen. ‘Bekommer u er niet om, dat alles nog niet op zijne plaats ligt,’ zeide hij, ‘dat kan later geschieden. Gij moet thans vaarwel zeggen aan Rotterdam. Wie weet, wat er met ons allen gebeurd zal zijn, voordat wij terugkomen.’
‘Het zou niet aan mij liggen, indien twee onzer dan niet waren verloofd,’ dacht ik hoopvol, toen de oogen van Miss Van Buren, uit de diepte opstijgende als starren boven een donkeren horizont, de mijne ontmoetten. Er lag geen uitdrukking in, alsof zij mij herkende. Schijnbaar geheel en al vergeten hebbende, dat zij mijne onbeduidende trekken ooit op land of zee had aanschouwd, kwam zij glimlachend boven, op den vriendschappelijksten voet met Starr.
De stoel, welke als voor haar aangewezen leeg stond, was vlak bij het stuurwiel en ik hoopte, dat zij hem zou kiezen. Maar liever dan zich aldus te laten vangen, stapte zij over Tibe heen en duwde hare stiefzuster een weinig achteruit met een: ‘Vergeef mij, lieve.’
De schilder gunde mij geen blik; maar zijne stem had een klank, die verried, dat er eene guitige uitdrukking in zijne oogen moest liggen, toen hij zeide: ‘Tante Fay, Miss Van Buren en Miss Rivers, ik moet u een vriend voorstellen, van wien ik u sprak; onzen kapitein Jonkheer Van Brederode.’
Miss Rivers glimlachte allerliefst met een mooi blosje van ongekunstelde verrassing, zooals ik gaarne op een ander en nog schooner gelaat zou hebben gezien. ‘Hoe merkwaardig!’ riep zij uit, ‘dat gij een vriend van mijnheer Starr moest wezen! Ik geloof, dat wij elkander te voren reeds bijna hebben ontmoet; nietwaar Nell?’
‘Werkelijk?’ vroeg Miss Van Buren onschuldig. ‘Ik ben eenigszins bijziende en bezit zulk een ellendig geheugen voor gezichten. Tenzij iemand mij bijzonder opvalt, moet men mij gewoonlijk tweemaal voorgesteld worden, voordat een gelaat mij bijblijft.’
| |
| |
‘O! maar Nell,’ protesteerde Miss Rivers, ‘je weet toch zeker nog wel, dat wij mijnheer Van Brederode met je neef in het Delftsche Museum zagen en daarna heb je hem....’
‘De kleeren van iemand maken zulk een verschil uit,’ merkte Miss Van Buren op.
‘O! ik dacht niet zoozeer aan je avontuur in zee, als toen Jonkheer Van Brederode op het concours meereed.’
‘Ik vrees, dat ik naar de paarden keek,’ verklaarde haar stiefzuster.
Indien Robert aanwezig ware geweest, zou hij waarschijnlijk lust gevoeld hebben zijn nichtje om de ooren te geven; dat verlangen rees niet bij mij op, ofschoon de mijne tintelden. Ik zou liever Robert een pak slaag hebben toegediend; want ik zag in, dat met de beste bedoelingen der wereld (en goede bedoelingen zijn zulke gevaarlijke wapenen), mijn al te trouwe vriend er in geslaagd was mij onverdragelijk te doen schijnen. Misschien had hij haar wel den indruk gegeven, dat ik er op gepocht had haar binnen een zeker tijdsverloop te zullen ontmoeten.
‘Wat is een jonkheer?’ vroeg de zoogenaamde Lady Mac Nairne aan Starr.
‘Ik weet het niet precies,’ erkende hij.
‘Niet? Maar lieve neef, hoe kun je daaromtrent onkundig zijn, als je een oud vriend hebt, die een jonkheer is?’
(Lag er niet een weinig ondeugd in deze vraag verborgen?)
‘Ja, ziet u, van het oogenblik af, waarop ik hem leerde kennen, heb ik altijd aan hem gedacht als aan Alb,’ verklaarde Starr haastig. ‘Alb is een soort.... lievelingsnaam.’
‘Dat beteekent zeker iets vriendelijks in het Hollandsch,’ zeide Miss Rivers op haar lieve, zachte wijze, die zoo duidelijk te Kennen gaf, dat zij gaarne ieder om haar heen gelukkig zou maken; ‘maar ik meen mijnheer Van Buren te hebben hooren zeggen, dat jonkheer gelijk stond met onzen titel baron. Is het niet, mijnheer?’
‘Zoo ongeveer,’ gaf ik ten antwoord.
‘Dat woord - gij moet het mij vergeven - blijft in de keel zitten als een korstje brood,’ zeide Tante Fay.
‘Gij kunt hem allen “Alb” noemen,’ verzekerde Starr.
‘Waarom ons niet te vergenoegen met “kapitein”?’ vroeg Miss Van Buren, met kalme onbeschaamdheid naar mijn mooie zeemanspet kijkende. ‘Wij zullen hem waarschijnlijk nooit aan wal kennen; waarom zouden wij het ons dan lastig maken met Hollandsche namen en titels? Hij kwam aan boord om onze kapitein
| |
| |
te zijn; dus stel ik voor aan hem te denken en hem toe te spreken onder den naam van “kapitein”?’
Starr boog zich voorover om Tibe te streelen en schudde over het geheele lichaam. ‘Ha, ha, ha! Ik heb nog nooit zulk een grappigen staart gezien!’ riep hij schaterlachend.
Maar niemand anders lachte en Miss Rivers wierp hare stiefzuster een verwijtenden, vragenden blik toe. Hare violetkleurige oogen vroegen duidelijk: ‘Maar, kindlief, wat bezielt je, om zoo onbeleefd tegen een armen, onschuldigen vreemdeling te zijn?’
Ik had gaarne dezelfde vraag gedaan; maar ik zeide niets en vergenoegde mij het stuurwiel rond te draaien met het gelaat van dien molenaar, die langzaam, maar heel fijn maalt, en een kouden maar vastberaden glimlach te laten zien, die mijne vijandin moest verwittigen: ‘O! zeker, gij zult mij aan wal kennen en mij liefhebben aan wal; dus deedt gij maar beter u te schikken in wat u onvermijdelijk wacht.’
Zij ving mijne uitdrukking op en wat meer zegt, ik ben overtuigd, dat zij haar verstond. Natuurlijk verfoeide zij mij daarom nog slechts te meer; maar wat beteekent een steentje meer achter de poort der weerstandbiedende citadel gerold, of een vat min of meer kokende olie om op de hoofden der belegeraars uit te gieten? Als zij onwankelbaar zijn in hun besluit haar in te nemen, komt alles in het eind toch op hetzelfde neer.
Gelukkig voor de stemming der anderen, is de schoone Vijandin niet iemand om te pruilen. Wel is waar sprak zij mij niet uit eigen beweging toe; maar na eens en voor altijd te kennen gegeven te hebben, wat zij van den strafwaardigen indringer dacht, vermoeide zij haar arm hoofd niet met het toebrengen van verdere kastijding. Inplaats daarvan, gaf zij zich met hart en ziel over aan hare onverdeelde vreugde voor het eerst een boottocht te maken. Zij genoot er zoodanig van, dat, zoo zij een poesje ware geweest, ik geloof, dat zij er van aan het spinnen zou zijn gegaan.
‘Mijn boot! Mijn boot!’ herhaalde zij, nadruk op die woorden leggende. ‘O! zou men weten, dat het mijn boot is? Ik wilde, dat dit mogelijk ware! Ik zou willen, dat zij zich aan mij leerde hechten. Ik weet, dat zij leeft, dat haar hart klopt. Wat Tibe voor Lady Mac Nairne is, zal de Lorelei voor mij wezen, wij hebben nooit geleefd tot hiertoe, wel, Phil? En ben je niet blij, dat wij kwamen? Wie weet, wat er hierna van ons worden zal, want wij kunnen stellig nooit weer huiswaarts keeren, en het leven hervatten van voorheen.’
| |
| |
‘Dat zult gij ook niet. Daarvoor zal ik zorgen,’ dacht ik; maar ditmaal keek zij zelfs niet naar de klep van mijn pet. Hare van kinderlijk geluk stralende oogen bestudeerden elke nieuwe uiting van het rivierleven, dat haastig aan ons voorbijgleed.
‘Wij zouden motorboot-zeeroovers kunnen zijn,’ hernam zij, ‘en zouden daarmee zeker veel geld verdienen. Wij zouden slechts de zwarte vlag behoeven te hijschen, zoodra wij op een afgelegen water kwamen, waar wij een rijke schuit zagen liggen of een mooie buitenplaats aan den oever en de pret zou beginnen. Tibe zou ons helpen onze slachtoffers van angst te verlammen. Maar nu wij van de zwarte vlag spreken, zie ik de sterren der vereenigde Staten wapperen boven onze hoofden. Hoe allerliefst er aan te denken die vlag daar te plaatsen, mijnheer Starr!’
‘Het zou allerliefst zijn geweest, indien ik op dien inval ware gekomen,’ zeide de schilder, ‘ongelukkigerwijze....’
‘Misschien kan onze kapitein het raadsel oplossen,’ merkte tante Fay vriendelijk op.
Ik glimlachte. ‘Ik bezat toevallig die kleine zijden vlag,’ zeide ik, ‘en aangezien de eigenares der boot een Amerikaansche is, nam ik de vrijheid hare kleuren te bevestigen aan dien kleinen stok, die in de plaats van een mast komt. Dat werd van morgen vroeg gedaan; maar wij hebben nog eene andere vlag aan boord; die van mijne Zeil- en Roeiclub; als wij haar hijschen, geeft zij ons het recht vóór andere vaartuigen de sluizen door te gaan.’
‘Alb, je dient toch tot iets,’ verklaarde de schilder, ‘waarom kunnen wij haar niet voortdurend laten wapperen, onder de Amerikaansche vlag, natuurlijk?’
‘Dat zou niet rechtvaardig zijn, behalve in geval van nood,’ gaf ik ten antwoord. ‘Al die arme lieden van lichters en schuiten moeten hun brood verdienen. Tijd is geld voor hen, en voor ons slechts genoegen. Het is billijk, dat zij ons voorgaan, als zij het eerst aankomen; maar er kunnen zich omstandigheden voordoen, waarin wij van ons voorrecht gebruik moeten maken en tot dan houd ik de vlag opgerold.’
‘Ik dacht nooit, dat ik mij aan boord van een motorboot zoo veilig zou gevoelen!’ riep Miss Rivers uit. ‘Van het oogenblik, waarop Nell tot dezen tocht besloot, heb ik aan mijne dagelijksche gebeden een nieuwe toegevoegd: dat wij niet in de lucht zouden vliegen, of, zoo dat geschieden moest, wij het niet lang genoeg vooraf zouden weten om bang te zijn en aan heel kleine stukjes vliegen, die zich er later niets van konden herinneren. Maar nu
| |
| |
heb ik zulk een rustig gevoel, dat ik moeite moet doen om te bedenken, dat ieder oogenblik mijn laatste kan zijn.’
‘ik zou mij die moeite liever besparen,’ zeide Miss Van Buren, ‘waarschijnlijk kunnen iemand nog erger dingen overkomen op een motorboot dan in een automobiel, omdat men omringd van water is: maar het is zoo heerlijk rustig en men heeft geen angstige paarden, of blaffende honden, of straatkinderen, om je bezorgd te maken.’
‘Ik beklaag thans de lieden aan boord van stoombooten, zooals ik verleden, toen wij in een auto zaten, medelijden had met de menschen, die in bedompte, zwarte treinen moeten reizen,’ verzekerde Miss Rivers. ‘Maar de lieden, die lichters en schuiten bewonen, beklaag ik niet. Wat zien de vaartuigen er verrukkelijk uit! Ik zou het heerlijk vinden te wonen op die daarginds, met dien gekrulstaarten rooden leeuw op den voorsteven en dat groene huisje met witte geborduurde gordijntjes en bloempotten en aardige porseleinen dieren voor de vensters. De schuit heet “de Anna Maria” en o! zij wordt in beweging gebracht door een motor.’
‘Zoo vindt men er tegenwoordig meer,’ zeide ik. ‘Dat bespaart heel wat werk. Toevallig ken ik “de Anna Maria” en de jonge vrouw, naar wie zij genoemd is. Zij woont aan boord en acht zich het gelukkigste wezen op aarde - of op het water. Daar gaat zij naar de kombuis, met haar zuigeling in de armen. Beiden zien er lief uit, nietwaar?’
‘Schilderijtjes!’ riep Miss Rivers en hare stiefzuster, die op dat oogenblik bijzonder vriendelijk voor den schilder was (ik verbeeld mij, dat het een kunstgreep is, om den verschoppeling te toonen, hoe lief zij kan zijn.... voor anderen), blikte haastig op van eene kaart van Nederland, door Starr te hare behoeve op zijne knieën uitgespreid. ‘Men zou zeggen eene zeer jonge Madonna met het Christus-kind, door een Hollandschen meester geschilderd. Ik wilde, dat gij ons met haar in kennis bracht.’
‘Misschien zal ik dat doen, als wij hierlangs terugkomen,’ zeide ik. ‘Dan kunt gij aan boord gaan en theedrinken in gezelschap van Anna Maria en haar kindje en den man ook, die er even goed uitziet als de overige leden van het gezin. Zij zouden verrukt zijn en bijzonder trotsch u hun dobberend huis te toonen, dat Anna Maria's leven redde.’
‘Hoe gebeurde dat? Het klinkt als een sprookje.’
‘Het is inderdaad een roman. Anna Maria is de dochter van
| |
| |
een schipper en werd aan boord van eene schuit geboren en grootgebracht. Toen zij zeventien jaar was en vol vreugde voor haar vader het huishouden deed (de moeder stierf, toen zij een kind was) had de arme man het ongeluk te verdrinken. Er was niet veel geld voor Anna Maria opgespaard, dus moest de schuit verkocht worden en zijzelve aan wal leven en het naaistersvak leeren. Zij voelde zich even ellendig als een goudvisch, die men uit haar kom zou nemen, en op tafel leggen. Binnen enkele maanden was zij aan het kwijnen gegaan en ofschoon zij juist op dat tijdstip een flinken, jongen chauffeur leerde kennen, die zich door haar bleek gezichtje liet bekoren, bezat zelfs liefde de macht niet haar te redden. De arme chauffeur verbeeldde zich, dat er onder alle jonge meisjes geen bloem zoo schoon was als zijn wit sneeuwklokje. Hij zag in, dat als hij slechts een schuit kon koopen, zij gered zou zijn; maar daarvan kon geen sprake zijn en misschien zou de idylle op een treurspel uitgeloopen zijn, indien hij niet bij toeval op zekeren dag zijne zorgen aan zijn meester had verteld. Nu bezat de meester eene schuit, die hij van een motor had voorzien. Hij had haar den geheelen zomer gebruikt en er reeds meer dan zijn geld aan plezier uitgehaald. Toen hij dus het verhaal hoorde, beloofde hij den chauffeur hem het vaartuig als een huwelijksgeschenk te geven en het de Anna Maria te doopen.’
‘Welk een schat van een meester. Ik dweep met hem!’ riep Miss Van Buren, alvorens zich te herinneren, dat zij een verstootene toesprak.
‘Daar lag niet veel verdienste in zijne daad; hij was zijn stuk speelgoed moede,’ antwoordde ik onverschillig, maar ik voelde, dat ik rood werd.
‘Dat geloof ik niet. Hij zeide het maar,’ riep Miss Rivers. ‘Ik zou ook van hem houden. Is het een Hollander?’
‘Het zou mij niet verbazen, als hij ons roer bestuurde,’ zeide tante Fay, aan Tibe's oor trekkende.
‘O!’ zeide Miss Van Buren en verdiepte zich weer in de landkaart. Zij en Starr volgden daarop onzen weg naar Gouda, waar wij heen gingen en ons tweede ontbijt zouden gebruiken. Haastig begon zij thans met hem te redetwisten over de vraag, of wij ons op de Lek of op de Maas bevonden. Het gezond verstand zei de Maas, maar de kaart zei de Lek.
Men moest zich wel tot mij wenden, om het geschil te beslechten. Ik verklaarde Starr, hoe alleen deskundigen hier de eene
| |
| |
rivier van de andere konden onderscheiden en hoe zelfs deskundigen daaromtrent van meening verschilden. ‘Onze stroomen zijn in zoovele kanalen verdeeld, dat het even moeilijk is den een van den ander te scheiden als de haren van een vlecht. Het was weer een staaltje van Napoleon's onvergelijkelijke onbeschaamdheid Holland voor Frankrijk op te vorderen, omdat - beweerde hij - het land slechts een aanspoelsel was van Frankrijk's rivieren.’
Onmiddellijk hield Lady Mac Nairne op Tibe's nieuwen kostbaren halsband te bewonderen en opende een mooi splinternieuw schakelbeursje, dat op haar schoot lag. Daaruit haalde ze een Russischleder-notitieboekje en begon met een vulpen te schrijven, die in gouden étui aan een weivoorziene chatelaine bengelde. De kleine dame had goed voor zichzelve gezorgd sedert gisteren.
‘Ik zal van alles aanteekening houden,’ zeide zij. ‘De anecdote omtrent Napoleon is de eerste.’
‘Maar die was u toch natuurlijk bekend, tante Fay,’ zeide de schilder waarschuwend de wenkbrauwen optrekkend.
‘Ik weet niets anders van Holland af, dan dat het vlak is,’ antwoordde zij met een uitdagenden blik, die zij zich thans kon veroorloven, aangezien zij, eenmaal tante zijnde, dat den geheelen tocht over moest blijven; ‘het is de gewoonte niet in mijn gedeelte van Schotland, dat vrouwen van stand iets weten omtrent vreemde landen, die zij niet hebben bezocht. Dat wordt als blauwkouserig beschouwd en, al mag ik ook zoo jong niet meer zijn, een blauwkous ben ik zeer zeker niet.’
Neen, dat is zij ook niet. Zelfs de ware Lady Mac Nairne mag niet op zulk een echt Parijsche bevalligheid roemen, als deze geheimzinnige kleine parvenu aan den dag legt, sedert zij hare rol vervult. Zonder de grijze lokken en die afschuwelijke brilleglazen, zou men zich moeilijk eene sierlijker verschijning kunnen voorstellen dan de valsche tante Fay.
‘Hoe het ook zij,’ hernam zij, ‘mijn dokter heeft mij aanbevolen eene kleine hartversterking te gebruiken en ik begin te gelooven, dat geestesvoedsel even goed aan dat doel beantwoorden zal. Ik zal er tenminste de proef van nemen en rechts en links vragen doen naar alles.’
Zij zeide dit op hare aardige, vogelachtige wijze en ik begon onder de raadselachtige betoovering te komen, welke er van dit vreemde, kleine wezen uitgaat. Ik ben in het geheim en weet dus, dat zij eene bedriegster is, ofschoon al de rest omtrent haar mij
| |
| |
onbekend is, wat ik wellicht een geluk mag noemen. Ondanks hare grijze haren, draag ik haar dus niet de geringste achting toe en toch voelde ik mij reeds door haar gewonnen. Ik vreesde dat, indien zij mij een gunst mocht vragen, ik mij haasten zou deze in te willigen en kon mij voorstellen ezelachtig genoeg te zijn, om voor haar ongenoegen te beven. Wat Starr betreft, kon ik zien, dat hij niet zou wagen haar zijne ziel te weigeren, indien zij er om vroeg. Hij mocht zijne wenkbrauwen optrekken, of met zijne oogleden telegrafeeren, maar een zekere noot, in die pittige jeugdig-klinkende stem, bracht hem tot onderwerping in wat onze Duitsche naburen een Augenblick noemen. Geen wonder dat Tiberius - die er uitziet, alsof hij zonder repetitie voor leeuw kon spelen bij haar marteldood - in het stof kruipt en zich in allerlei bochten wringt als een schoothondje, wanneer zij haar slanken vinger opheft, als zij verlangt - wat trouwens hoogst zelden gebeurt - dat hij haar zal gehoorzamen. Wij allen, honden en menschen, voelen de zonderlinge macht, die er van die vrouw uitgaat.
‘Nu, ik ben blij, dat gij uw land terugkreegt van Napoleon,’ zeide Miss Rivers. ‘Alleen de Hollanders konden het zoo gezellig, zoo heerlijk proper en zoo vreedzaam maken. Lief, klein Holland!’
Ik lachte. ‘Lief, klein Holland! Ja, dat is de manier, waarop gij allen beschermenderwijze over ons Nederland spreekt, het om zoo te zeggen onder de kin streelt. Gij beschouwt het allen als een aardig klein landje, waarmede gij kunt komen spelen en het uitlachen om zijne ouderwetschheid. Waarom niet? Maar die zienswijze vinden wij Nederlanders, al heel grappig - als wij eenigen humor bezitten, en dien hebben wij soms. Ziet ge, wij vergeten ons verleden nooit. Wij weten, welke onze grondvesten zijn. Denk eens, hoe Holland geworden is, ofschoon ik erkennen moet, dat het niet gemakkelijk is, wanneer men dit vreedzame landschap aanschouwt; maar tracht u eens iets voor den geest te roepen, dat er evenzeer van verschilt, als de duisternis van het licht. Vergeet eens een oogenblik de rivier, de huizen en die aardige bij-riviertjes en zie niets dan woeste en verschrikkelijke moerassen, met trage rivieren, die tusschen modderbanken naar zee kruipen, teruggeworpen door het getij, om buiten hare oevers te treden en tal van troebele meertjes en stilstaande plassen te vormen. Denk aan de nooit rustende windvlagen, het geloei van de golven, en de stortregens. Het oog aanschouwt niets anders;
| |
| |
boven de wateren steken enkel de woudreuzen uit, en vormen zulke dichte bosschen, dat geen enkel zonnestraaltje door het looverdak kan dringen. Denk eens aan het leven onzer voorvaderen, die hier naar toe vluchtten, en wier lot zoo vreeselijk was geweest, dat zij zich aan deze modderbanken vastklemden, en in een nooit rustenden strijd het bezit er van aan de baren betwistten. Dat was het begin van de Nederlanden, evenals het 't begin van Venetië was, en de vluchtelingen bouwden evenals de Venetianen hunne woningen op palen. Als gij Venetië gezien hebt, zult ge er hier vaak aan herinnerd worden. En hoe weinig rust hebben wij sedert gehad? Als wij niet tegen de zee hadden te vechten, dan bestookten Spanje en Engeland ons en zelfs nu is onze strijd niet voorbij. Dat zal die nooit, zoolang wij het hoofd boven water houden. Ieder uur van den dag en van den nacht vecht men om de Nederlanden te behoeden voor het lot van Atlantides. Zoolang zijne zonen strijden, is het veilig; maar legden zij de handen in den schoot, dan zou dit vreedzame, aangename landje door de wateren verzwolgen worden, zooals eenige provinciën in de dertiende eeuw onder de Zuiderzee verdwenen en andere weer op andere tijden werden overstroomd.’
‘Zoudt u denken, dat onze motorboot op den vloed zou drijven en Waterspin medevoeren, als een der belangrijkste dijken of dammen eens mocht doorbreken?’ vroeg de chaperonne. ‘Ik hoop het, want wat u daar vertelt, geeft iemand een gevoel of wij vrouwelijke leden van de Ark-partij waren.’
Iedereen lachte, maar haar scherts deed mij me over mijne ontboezeming schamen.
‘Er zal “niets doorbreken”,’ verzekerde ik haar. ‘Wij Hollanders breken ons hoofd niet met zulke “as”. Ieder land heeft zijne dreigende gevaren, niet waar? Droogte in Italië, cyclonen en verzengende winden in Amerika, en zoo voort. Ons bedreigt het water; maar ook is het onze vriend, zoowel als onze vijand, en wij hebben het dienstbaar gemaakt aan onze dagelijksche behoeften, zooals ieder kanaal, dat we bevaren, u bewijzen zal. Maar wij kunnen er nog iets anders mee doen. Het volk gelooft, dat men te Amsterdam den sleutel bewaart van het centrale arsenaal, dat de sluizen onmiddellijk kan openen en het land onder water zetten, als de vijand ons wilde overrompelen.’
‘Maar dan zoudt gij niet alleen uw land onder water zetten, maar zelf ook met den vijand verdrinken,’ riep tante Fay.
‘Liever verdrinken, dan de vrijheid verliezen, die wij met zooveel
| |
| |
bloed gekocht hebben. De aloude geest bezielt ons nog, hoop ik, al schijnen wij ook in den dagelijkschen omgang Jan-salie-achtig en gemaklievend. Als wij eenmaal besloten zijn iets te doen, dan zijn wij bereid alles te lijden om ons doel te bereiken.’
Andermaal ontmoette ik den blik van Miss Van Buren en ik hoop, dat zij inzag, dat ik een echte Hollander was.
|
|