De motorboot
(1917)–C.N. Williamson– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
den volgenden dag de reis te ondernemen. Hij zou, indien mogelijk, vermijden den naam van zijn gedienstigen vriend te noemen en mij om drie uur in de Roeiclub ontmoeten, om mij een volledig verslag der jongste gebeurtenissen te geven. Nooit kroop de tijd langzamer voorbij. Iedere minuut scheen even lang als de laatste woorden van een acteur in een treurspel, die eene stervens-scène moet spelen. Ik had een gedeelte daarvan willen besteden door aan Robert te schrijven; maar het zou wat al te voorbarig zijn geweest hem mede te deelen, dat ik mij met de hoede over zijn nichtje en hare zuster op hare reis belastte, nu ik nog in het onzekere verkeerde, of de dames niet liever haar tochtje zouden opgeven, dan genoegen te nemen met mijn gezelschap. Toen het tien minuten voor drieën werd, zonder dat Starr zich vertoond had, begon ik te gelooven, dat zij mij niet mee wilden hebben. Ik had onmogelijk somberder gestemd kunnen zijn, indien ik het oogenblik had afgewacht mij naar eene operatiezaal te begeven. Maar vijf minuten later verscheen de bondgenoot en zoodra ik zijn gelaat zag, werd ik van hoop vervuld. ‘Alles is in orde,’ zeide hij, ‘zij zijn uit Scheveningen terug, ik ontmoette ze in het hotel en zij zijn mooier dan ooit. Ze waren zoo wanhopig, toen ik vertelde geen geschikt kapitein te hebben kunnen vinden, dat zij vergaten mij te vragen naar uw naam, bij het hooren, dat een Hollandsche vriend mij te hulp was gekomen. Dat was al, wat zij in haar blijdschap verlangden te weten. Dus ging ik tot de tweede zaak over en deelde haar de.... nu ja, de goede tijding mede, dat mijne tante van avond zou aankomen en voegde den laatsten droppel bij haar overvloeienden vreugdebeker, door te zeggen, dat wij morgen zouden vertrekken. Zij zullen vanmiddag tegen vijf uur hare zaken aan boord overbrengen. O! het is waar ook, toen ik op het punt stond om heen te gaan, riep Miss Van Buren mij achterna: ‘Is uw vriend een aangenaam mensch?’ Ik lachte. ‘Wat hebt gij geantwoord?’ ‘Ik dacht, dat een leugentje meer of minder niet zou schaden, dus zeide ik ja. De hemel vergeve het mij! Vertel mij eens, zijt gij waarlijk een Hollander, of is het een nieuwe.... fabel?’ ‘Neen, het is volkomen waar,’ gaf ik ten antwoord, ‘maar mijn vader trouwde een Engelsche. Nu wij van mijne moeder spreken, valt mij te binnen, dat ik haar nog seinen moet en ook mijn bediende moet ik schrijven mij morgenochtend eenige kleeren te | |
[pagina 86]
| |
brengen. Gij van uw kant deedt beter den door u gehuurden chauffeur te laten halen; dan kunnen wij ons met hem naar de boot begeven en daar alles regelen vóór de komst van de dames. Mij dunkt, dat het beter zal zijn, als ik ze niet vóór morgen ontmoet. Zijt gij zeker, dat de chauffeur geschikt is voor zijne taak?’ ‘Volstrekt niet,’ antwoordde Starr luchtig. ‘Ik weet slechts, dat hij zoo piepjong is, dat men het gevoel krijgt zijn grootvader te zijn. Hij bloost, als men hem slechts wat plotseling toespreekt en wanneer hij zijn aldoor vochtig voorhoofd wil afvegen, haalt hij ellen katoen uit zijn zak voor den dag. Ik moest alleen afgaan op zijn woord (en dat kon ik niet verstaan, aangezien hij Hollandsch sprak), dat hij eenig verstand van een motor heeft. Maar hij toonde mij getuigschriften en scheen zoo trotsch op den inhoud, dat ik mij verbeeldde, dat zij wel prachtig moesten zijn, ook al kon ik ze niet lezen.’ ‘Gij zijt een vreemde kerel!’ riep ik uit. ‘Wat zal ik u zeggen? Ik ben kunstenaar en geen motorman. Zeg mij eens, wat zijt gij, behalve de vriend van Van Buren?’ ‘Zoowat van alles,’ antwoordde ik, ‘dat wil zeggen, dat ik wat afweet van paarden, motorbooten en auto's. Ik heb ook eenig verstand van honden.... en wensch u geluk met Tibe. Wij zullen samen wel zien, wat uw chauffeur waard is.’ Het bleek nu, dat Starr den jongen man reeds aan boord had. Ik stelde dus mijn telegram op, schreef een briefje en wij begaven ons te voet naar de Lorelei. Onderweg bespraken wij de bijzonderheden van de reis. De dames hebben, naar het schijnt, geen voorkeur omtrent den te volgen weg; alleen zouden zij zich verongelijkt achten, zoo wij ze iets lieten missen. Wat Starr betreft, hij erkende niets van Holland af te weten. ‘Ik wensch de plaatsen te bezoeken, waar koeien dekken dragen, de vrouwen gouden kappen op hebben en de honden in ronddraaiende hokken zitten,’ zeide hij onbezorgd, ‘en alles te schilderen, wat ik zie.’ ‘Koeien dragen dekken te Gouda. Dat hebt gij zeker in Carlyle's “Sartor Resartus” gelezen. De vrouwen dragen kappen in Friesland. De ronddraaiende hondenhokken vindt gij in Zeeland,’ gaf ik ten antwoord, ‘en zoo gij alles wenscht te schilderen, wat gij ziet, zullen wij lang onderweg blijven.’ ‘Des te beter,’ verklaarde Starr. Ik was dit met hem eens. ‘Het zou goed zijn, zoo gij de reisroute maaktet,’ hernam hij, ‘dat zou bewijzen, dat gij tot iets dient.’ | |
[pagina 87]
| |
Dat plan lachte mij toe. Er zijn heel wat plekjes, die ik Miss Van Buren zou willen toonen en met haar bezoeken. ‘Ik had haar het liefst mijn land doen kennen op onze huwelijksreis,’ dacht ik bij mijzelven, ‘maar dit is ook niet kwaad en wij kunnen onze wittebroodsweken in Italië doorbrengen.’ Hardop zeide ik intusschen, dat ik een reiskaartje zou teekenen en het den volgenden morgen onderwerpen aan het oordeel mijner passagiers. Mijne moeder zegt vaak lachende, dat ik altoos wat nieuws bedenk, en dat den een of anderen dag de laan van Leliëndaal vol zal liggen met verschillende modellen van luchtschepen, of dat deze zullen vastgebonden worden aan onze schoorsteenen in Den Haag in den winter. Er is wel iets waars in haar scherts, maar het zou toch al heel zonderling zijn, als een zoon van het waterland zich niet op het varen met een motorboot toelegde, als hij ten minste lust voor sport heeft. Wij Hollanders, maakten reeds een practisch gebruik van onze motorschuiten, toen de bewoners van de vaste landen er nog den spot mee dreven in hunne geïllustreerde tijdschriften; daarom is dit in geen geval mijne eerste proefneming. Drie jaar geleden nam ik die reeds met een snel-zeiler en later nog eens met een trekschuit, die ik van een motor van twintig P.K. voorzag, en een geheelen zomer gebruikte, waarna ik hem in een edelmoedige bui aan mijn chauffeur cadeau deed, wiens bruidje zoo'n schik had in het leven aan boord van een woonschuit. Sedert heb ik altoos plan gehad mij een pracht-exemplaar van een motorboot aan te schaffen, maar het is er nog niet toe gekomen. Ik deed mijzelf dus alle recht, toen ik Starr vertelde, dat hij geen beteren kapitein zou kunnen vinden; en ik wenschte mijzelf thans geluk voor ieder uur, dat ik met een motorboot gevaren had. Dank zij mijne ondervinding kon ik nu desnoods zoowel voor chauffeur als voor kapitein dienst doen. Wij vonden den ‘piepjongen’ chauffeur op het dek, ijverig het koperwerk oppoetsende en hij bloosde inderdaad, toen ik hem naar zijn vroegere betrekkingen ondervroeg. Het schijnt, dat deze zich tot een enkele bepalen; hij had gediend op een kleine boot, maar de motor was eender als deze. De inrichting der Lorelei bevalt mij bijzonder, want zij is als voor mijn doel geknipt. Dat doel is, het spreekt van zelf, zooveel mogelijk van Miss Van Buren's gezelschap te genieten gedurende dit uitstapje, dat ik uitsluitend om harentwil onderneem. Daarom zag ik met genoegen, dat de passagiers zich in hunne dekstoelen | |
[pagina 88]
| |
om den kapitein aan zijn roerstel moeten schikken; want er is geen andere plaats, waar zij gemakkelijk op dek kunnen zitten. Aan boord van de Lorelei zal geen opschrift te lezen zijn: ‘Men wordt verzocht niet met den stuurman te spreken.’ Hoe meer hij toegesproken wordt - door den rechten persoon - hoe aangenamer zijn taak hem zal zijn. Ik zal slechts hebben te bidden om droog weer, zoodat de dames hare dagen op dek mogen doorbrengen, want al den tijd, dien zij beneden slijten, zal ik beschouwen als verspild. Ik betreur het zelfs, dat de hutten zoo aantrekkelijk en met zooveel smaak ingericht zijn; want ik vrees, dat er eene bekoring in zal liggen, zich aldaar op een grauwen of killen dag gemakkelijk tusschen de kussens uit te strekken. ‘Ik hoop, dat zij evenveel belang in natuurschoon stelt als zij dat in de geschiedenis schijnt te doen,’ dacht ik, terwijl Starr en ik over de boot ronddoolden, want het werk van stuurman laat zich heel goed vereenigen met dat van Cicerone, als dat mij populair maakt. Achter de kajuit ligt de motorkamer en, onze stemmen hoorende, liet Hendrik, de chauffeur, zijn poetswerk varen, om bij zijne machine te komen staan. Ik besloot dadelijk deze machine door en door te bestudeeren, zoodat ik Hendrik kon helpen, als hij niet voor zijne taak berekend was. Hij zag spoedig in, dat het nergens toe diende mij proeven van zijne kennis van zaken te geven; maar vond het een genot in gebroken Engelsch de motor aan Starr uit te leggen en deed dat dan ook naar hartelust. De Amerikaansche schilder luisterde met flauwen glimlach naar het verschil tusschen de gewone vier-cylinder machine van een auto en de twee-cylinder machine van dezen zee-motor, met hare krukas, die bij iedere nederwaartsche beweging een stoot krijgt; trachtte te begrijpen, hoe de lading van verdampte petroleum in de spil-ruimte werd gebracht en daar eenigszins saamgedrukt; hoe het gas later langs een gang in de explosiekamer in het bovenste gedeelte van den cylinder komt, om daarna door de opwaartsche beweging van de krukas te worden saamgedrukt en ontstoken door de bougie, terwijl het verbrande gas door eene opening ontsnapt, die de krukas in zijne nederwaartsche beweging vrij laat; toevoer en ontsnapping worden dus geheel door krukasbeweging geregeld. ‘Lieve hemel! Ik deed dien goeden jongen onrecht aan!’ riep zijn geduldige toehoorder uit, zoodra hij de gelegenheid vond een woord te zeggen. ‘Ik dacht, dat hij een en al blosje en transpiratie en rood fluweelen pantoffels was; maar hij kan lessen bij den | |
[pagina 89]
| |
meter uit zijn brein halen even goed als katoen uit zijn zak. Het ergste is, dat ik er geen woord wijzer door ben geworden. Mijn verstand schijnt altijd stil te staan, zoodra men over techniek of werktuigkunde begint, en het spijt mij te moeten erkennen, dat de eenige indruk, mij door zijn beschrijving achtergelaten, die van vreeselijke neerslachtigheid is.’ ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Omdat het onmogelijk schijnt dat iets, dat zooveel te gelijk te doen heeft als deze machine, daarin niet te kort zal schieten en bijgevolg ontploffen, met deze aangebedenen aan boord. Ik had daaraan in het geheel niet gedacht, en zou dit nog niet, had Hendrik het mij uitgelegd.’ ‘Wij kunnen niet ontploffen, tenzij de petroleum in brand vliegt,’ zeide ik, ‘en aangezien het petroleumvat achter in het schip is en de vloeistof niet door drukking, maar door zwaartekracht in de machine loopt, behoeft gij u daaromtrent geen schrikbeelden te maken.’ ‘Dat is een tweede gevaar, dat ik niet had ingezien,’ kreunde Starr. ‘Een heel vat petroleum achter in het schip! Hoeveel bevat dat wel?’ ‘Voldoende voor ongeveer vier dagen.’ ‘Een der dames zal het stellig in brand steken als zij haar haren met een spirituslamp friseert. En toch kunnen wij haar niet verbieden zich het haar te friseeren aan boord van haar eigen boot. Misschien was het, alles wel beschouwd, toch wijzer als zij in de schuit sliepen. Ik had die bestemd voor de mannelijke leden van het gezelschap.’ ‘Onzin!’ antwoordde ik. ‘Zij bezitten gezond verstand en bovendien krult het haar van Miss Van Buren van zelf.’ ‘Hoe weet gij dat?’ ‘Om het even! Het is zoo.’ En voor mijn oogen verrees haar beeld als een schitterende godin van schuim en zeewater. ‘Hm! Ik begin te zien van welken kant de wind komt en ik ben nog niet zeker, of zij niet degene is, die ik zelf....’ ‘Wij waren bezig met de motor,’ viel ik hem in de rede. ‘De water-mantel schijnt geheel doorgevoerd te zijn; en als de familie op dek is, zal men geen luider geraas hooren, dat het gonzen van een groote bij, daar de uitstooting plaats heeft onder de waterlijn. Het zal ook niet hinderlijk zijn in de hutten, zelfs al houden zij de schuifdeur open, want het scherm van dik geolied doek, zal elk geluid smoren. En het is een leuk idee de kracht | |
[pagina 90]
| |
van den magneto te gebruiken om de geheele boot te verlichten met die gloeilampjes. ‘Genoeg! Uw beschrijving vlak na die van Hendrik, maakt mij ziek. Ik verfoei menschen, die van alles verstand hebben; ze vertellen je zoo gaarne allerlei dingen, die men niet weten wil. Dat neemt niet weg, dat ik wel inzie, dat gij ons van dienst zult kunnen zijn, op uwe manier, en in elk geval zullen wij elkander niet veel zien, behalve aan tafel.’ ‘Niet? Zijt gij dan van plan het grootste gedeelte van uw tijd aan het roer van uw trekschuit door te brengen?’ ‘Ik niet. Daar heb ik een man voor gehuurd. Vertelde ik u dat nog niet? Een aardigen, handigen kerel, al is hij ook niet groot van stuk. Hij zal koken, vegen, stof afnemen, bedden opmaken en de schuit sturen; alles op zijn lakensche pantoffels.’ ‘Zoolang ik kapitein op de Lorelei ben, zal niemand lakensche of roodfluweelen pantoffels hier aan boord of op de schuit dragen. Wat u betreft, zoo gij niet aan het roer staat, zijt gij zeker van plan u in uw atelier bezig te houden met schilderen. Eene zeer verstandige schikking....’ ‘Van uw standpunt bezien; maar dat is mijn plan niet. Ik zal, als de dames daar niets tegen hebben, meestal op het dek van de Lorelei zitten, schetsen makende en ze zoo goed mogelijk bezighoudende - zij het dan ook niet met technische verklaringen.’ ‘Ik zal daar zijn, om die te verschaffen, zoo zij dat wenschen.’ verzekerde ik. ‘Gij? Gij zult achter het roer moeten zijn.’ ‘Ik stuur niet aan den achtersteven, hartelijk dank! Ik sta aan het wiel op het dek, vanwaar ik de machine geheel kan besturen.’ ‘Wel verwenscht! Ik dacht, dat Hendrik daar zou staan als chauffeur. Gij zijt dus van plan een echte Albatros voor mijn Vliegende Hollander te zijn?’ ‘Vergeet niet, dat gij het aan de goedgunstigheid van den Albatros te danken hebt scheepvaarder te zijn.’ ‘Ik zal u “Alb” noemen, als uw bijzijn mij al te zeer gaat drukken.’ zeide Starr, en daarop konden wij, beiden samenzweerders, niet nalaten te glimlachen. Ik vroeg mij zelfs af, of de Oude Zeeman en zijn Vogel ten slotte niet, uit gewoonte, aan elkander zouden gaan hechten. Onze verhouding is zeker al heel zonderling; maar zooals Starr mij voorstelde te doen, begonnen wij er ons in te schikken en eindigden wij mijn bezoek aan de boot voor het uiterlijk op goeden | |
[pagina 91]
| |
voet. Wij zaten zelfs samen op dek, het hoofd gebogen over mijn zakboek, waarin ik een plan voor de reis opmaakte. Met de Lorelei verzekerde ik hem, konden wij gaan, waarheen wij wilden; want aangezien zij zoo weinig diepgang heeft, niet meer dan drie voet, waren alle waterwegen bevaarbaar voor ons. Had zij grooter diepgang, dan zouden wij haar niet kunnen gebruiken, zelfs niet op zekere rivieren bij een drogen zomer, zooals deze er een schijnt te zijn, en op vele kanalen, in elk jaargetijde. Er is slechts één ding, dat ons last zou kunnen veroorzaken op de Friesche meren, waar wij geen boomstok kunnen gebruiken, of zoo wij ons in zee mochten wagen; wij hebben geen ander middel van voortgang dan de motor, want aangezien wij geen mast voeren, kunnen wij geen meter zeil hijschen. Zoo er iets met de motor mocht gebeuren, zou de schitterende Lorelei onmiddellijk een wrak worden, een speelbal van wind en golven. Starr deed mij echter opmerken, dat wij in de haven konden blijven, als er wind en golven waren, en heel gelukkig zijn. Al pratende, maakte ik een ruwe schets van Holland. Het was mijn plan te beginnen met Gouda, verder te gaan naar Leiden, langs de Zuid-Hollandsche dorpen en den grooten polder te zien, die eens het beroemde Haarlemmermeer was. Daarop, na Haarlem aanschouwd te hebben, gezeteld op zijn bloementroon, verder te trekken en ons verscheidene dagen op te houden te Amsterdam en belangwekkende plaatsen in den omtrek. Vervolgens het merkwaardige eiland Marken en de kunstenaarsplekjes te Volendam. Vandaar noordwaarts af te slaan en de doode steden der Zuiderzee te bezoeken, en daarna over te steken naar Friesland, tot het zoeken naar schoonheden met gouden kappen en een tijdlang op de Friesche meren te vertoeven. Later onzen weg door Nederland te vervolgen door zijn armste gewest, Drente, om de heuvelen van Gelderland (mijn geboortestreek) te bereiken en den tocht met groot effect te eindigen in Zeeland, de geheimzinnigste, schilderachtigste provincie des lands, half in zee verborgen. Ik zeide aan Starr, dat wij dien tocht konden afleggen in vijf à acht weken, al naar den wensch der reizigers en den tijd, dien zij aan elken plaats willen besteden. De dames moesten daarover beslissen en ook uitmaken, of zij elken nacht aan boord wilden slapen of meer van het Hollandsche leven verkozen te zien, door in hotels te gaan. In elk geval moest ik er zorg voor dragen de boot elken avond dicht genoeg bij de beschaafde wereld te brengen, om proviand in te nemen. | |
[pagina 92]
| |
‘Een zeer goed plan,’ zeide de schilder; ‘maar ik waarschuw u, dat ik er mij de halve eer van zal toerekenen. Waag het eens mij tegen te spreken, als ge mij hoort bluffen op de reisroute door mijn vriend Van Brederode en mij opgemaakt. Ik moet u in enkele dingen tarten, of ik houd het niet uit van nijd. Trouwens wij kunnen daarmee nu reeds een proef nemen, want daar komen zij aan.’ Het was zoo. Daar waren zij, in een rijtuig, met hare bagage aan de voeten van den koetsier. Ik had den tijd voorbij laten gaan, vergetende, dat het er op aan kwam vóór vijven te ontsnappen. Maar ik was vastbesloten, ze thans niet te ontmoeten. Miss van Buren kon nog een uitvlucht bedenken en de reis in duigen werpen, indien zij mijn onwrikbaren wil, haar te leeren kennen, doorzag en afkeurde. Morgen zal daartoe geen tijd meer overblijven, tenzij zij een scène wil maken, en daar acht ik haar het meisje niet voor. ‘Neen, ik laat voor ditmaal uwe vriendinnen aan u over,’ zeide ik, ‘maak gebruik van de gelegenheid, nu gij daar nog kans toe hebt. Wij moeten morgen om tien uur vertrekken en ik zal om negen uur aan boord zijn.’ ‘Ik weet niet, of ik u moet vloeken of zegenen,’ zeide de zeeman. Ik liet er hem den tijd niet toe, want ik was weg, vóórdat de dames in het rijtuig mij hadden kunnen herkennen en ik keerde daarna terug naar de club, om Robert een kort briefje te schrijven. |
|