| |
Hoofdstuk VIII.
Ik doe niet dikwijls iets, dat ik mij voorgenomen heb na te laten; maar wanneer het Lot de hand naar ons roer uitstrekt, gebeuren er onverwachte dingen.
Ik had sedert lang besloten, dat, als de tijd aanbrak, waarop ik in allen ernst lief zou krijgen, het meisje een Hollandsche zou zijn. Ik houd van Hollandsche meisjes en gevoel achting voor ze. Men kan altijd op ze rekenen. Ze verkoopen geen onzin, tenminste zoo weinig mogelijk, in aanmerking genomen, dat zij toch vrouwen blijven. Zij maken geen drukte over haar temperament en verbeelden zich niet geheimzinnige wezens en cameleon's te zijn, die zichzelven en de mannen, die ze liefhebben, ongelukkig maken, door haar best te doen ondoorgrondelijk te zijn. Men kan gewoonlijk zeer goed raden, wat zij op het punt staan te doen en, als dat u niet aanstaat, kunt ge ze daarvan weerhouden. Zij bezitten bovendien sterke zenuwen en een goede gezondheid en, om al deze redenen en nog veel meer, worden zij uitstekende echtgenooten voor mannen, die familie-overleveringen hebben op
| |
| |
te houden. Vandaar dan ook, dat ik mij steeds voorgenomen had, een Hollandsch meisje tot vrouw te nemen, al was mijn moeder ook een Engelsche en al maakte haar vader (een Engelsche graaf, die meende, dat er geen land buiten Engeland was, ook eene Amerikaansche erfdochter tot zijn vrouw.
Herhaalde malen heb ik op het punt gestaan mijn plan ten uitvoer te brengen; maar aangezien ik nooit de rechte liefde scheen te gevoelen, liet ik dat na en bleef ik wachten tot eene volgende maal.
Enkele dagen geleden echter, voelde ik, dat er geen volgende maal zou zijn. Ik voelde het, toen Rob van Buren mij van de beide meisjes sprak, die hem op 10 Juli in het Prinsenhof vergezelden, zijn ‘Amerikaansche nicht en een Engelsche vriendin.’
Ik kan geen Hollandsch meisje meer liefkrijgen, want ik heb gedaan, wat ik niet doen wilde en daaraan valt hier beneden niets meer te veranderen. Dit is eenmaal een besliste zaak, hoe het dan ook voor mij af moge loopen ten opzichte van dat meisje. Maar er zal veel moeten geschieden, indien ik haar ten slotte niet voor mij win; want menschen van mijn temperament nemen spoedig een besluit, als zij iets willen hebben, en zij rusten niet, alvorens het in hun bezit is. Deze eigenaardigheid heeft hen vaak in moeilijkheid gebracht en zal mij er thans in brengen; maar ik ben bereid dien kans te loopen, zooals zij.
Ik wist in het eerst niet, welke van beiden de Engelsche was - mijn meisje met het kastanjebruin haar, de donkere amandelvormige oogen en de schitterende gelaatskleur, of wel de andere met bruin haar, oogen als viooltjes en een roomkleurige huid. Maar toen ik mijn meisje 's morgens om half zeven in zee ontmoette, in geen ander gezelschap dan dat van een onzinnig, weggeloopen paard, dat voor eene badkoets gespannen was, zou ik aanstonds geraden hebben, dat zij de Amerikaansche was, ook al had de tongval harer lieve stem mij dat niet gezegd. Het spijt mij, dat het niet den anderen kant is uitgegaan, terwille van mijne Engelsche moeder, sedert het mijn lot is geen Hollander te zijn. Maar ik kan er niets aan doen. Ik heb het meisje gezien, en het maakt voor mij niet uit, al behoorde zij tot het ras der Roodhuiden.
Ik wilde het gesprek aanstonds op haar brengen, toen Van Buren op het Concours Hippique naar mij toekwam; maar hij begon mij, op zijn gewone, ernstige manier, te bedanken voor het feit, dat ik dien morgen zijn nichtje te hulp gekomen was. Ik zou geen gewag van die kleinigheid gemaakt hebben, daar zij mogelijk haar
| |
| |
avontuur verzwegen had; maar nu zij het toch verteld had, gaf het mij een grondslag om op voort te bouwen.
Ik zeide, wat ook de waarheid was, dat ik zoo goed als niets gedaan had, maar gaf hem te verstaan, dat ik gaarne de jonge dame weer zou zien en verwachtte daarop aanstonds uitgenoodigd te worden hem naar de loge zijner moeder te vergezellen. Tot mijne verbazing echter geschiedde dat niet, en Robert's gelaat gaf te kennen, dat hij daarvoor een bijzondere reden had.
‘Mijn nichtje verdient niet, dat je belang in haar zoudt stellen,’ verklaarde hij; ‘zij is mooi, ja; en vandaar misschien, dat zij zoo bedorven is; want zij is ijdel en wispelturig. Ik wilde, dat het Miss Rivers was, die ons bloed in hare aderen had.’
‘Waarschijnlijk is Miss van Buren niet zoo lief voor Uwe Doorluchtigheid geweest, als je meent, dat je toekwam,’ zeide ik.
‘Zij heeft zich daartoe zeer zeker niet veel moeite gegeven;’ gaf hij ten antwoord: ‘maar daar bekommer ik mij niet om. Het is de houding, die zij tegenover jou aanneemt. Je hebt gehoord, wat zij gisteren te Delft omtrent het portret van Willem den Zwijger zeide. Maar, omdat ik haar later vroeg, of zij niet vond, dat het op je geleek, antwoordde zij: “Volstrekt niet.” Zij had het slechts voor de aardigheid gezegd en het was een leelijk portret. Toen ik nu vanmorgen aan het ontbijt hoorde, wat er op het strand gebeurd was, zeide ik haar, dat zij vanmiddag misschien in de gelegenheid zou zijn je te bedanken. En inplaats van dit aangenaam te vinden, verklaarde zij, je al genoeg bedankt te hebben, en dat je, alles wel beschouwd, geen gevaar hadt geloopen en het eigenlijk ook niet veel beteekend had. Ik zeg je, Van Brederode, dat ik haar om de ooren had kunnen geven.’
Ik moet bekennen, dat de mijne tintelden en dat ik een oogenblik gekrenkt en boos op het meisje was, maar dan ook slechts een oogenblik. Daarop lachte ik hartelijk en oprecht.
‘Je welverdiende loon mij aan haar te willen opdringen,’ zeide ik. ‘Nu, het is duidelijk, dat zij iets tegen mij heeft gekregen. Dan zal het mijn taak zijn hierin verandering te brengen, want ik koester juist het tegenovergestelde gevoel voor haar. Den een of anderen dag zal ik maken, dat zij van mij houdt.’
‘Het verbaast me, dat het je nog der moeite waard acht aan mijn nichtje te denken, na hetgeen ik het mijn plicht achtte je te zeggen,’ sprak Robert. ‘Je moest het weten, omdat het anders vreemd was geweest, dat ik je niet mede naar onze loge nam. Het is beter, dat je haar nooit meer ontmoet. Zij heeft de slechtste
| |
| |
hoedanigheid der Van Buren's in de hoogste mate, zij is stijfhoofdig als een varken.’
‘Lieve hemel, wat een vergelijking!’ lachte ik; ‘maar ik ook ben koppig als een varken en, trotsch zijnde op mijn Hollandsch bloed, ben ik des te meer op haar gesteld, want zij zou geen Hollandsche moeten zijn, als zij niet stijfhoofdig was. Ik zeg je, Robert, ik wil je nichtje leeren kennen - niet door jou - dat wensch ik thans niet, maar op een andere manier, die zich wel vroeg of laat zal voordoen.’
‘Ik zie niet in hoe,’ hernam Robert, ‘ik hoopte, dat mijne moeder haar en Miss Rivers, hare stiefzuster, had kunnen overhalen geruimen tijd bij ons te blijven logeeren en een zeer onverstandig plan op te geven, dat zij door willen zetten. Maar nicht Helen-Nell, zooals Miss Rivers haar noemt - is koppig geweest tot zelfs tegenover mijne moeder. Ik ben zeker, dat Miss Rivers het in het geheel niet helpen kan. Zij is een heel ander meisje.’
‘Mag ik dat onverstandige plan eens hooren?’ vroeg ik.
‘Met plezier. Ik zou zelfs gaarne eens van je vernemen, of je het niet met mij eens bent, dat het een onmogelijk plan is; ofschoon, vreemd genoeg, moeder, na met de meisjes te hebben gesproken, het niet zoo kwaad meer vindt als in het begin. Zij zegt mij, dat zij in elk geval de zaak willen doorzetten en dat zij zelve niet gelooft, dat er iets verkeerds uit voortvloeien zal. Mijn nichtje heeft een motorboot geërfd. Je hebt die zeker gezien: de Lorelei van kolonel Noble, die vroeger dicht bij de Roeiclub lag. Zij en Miss Rivers zijn overgekomen, om een reisje door de Hollandsche kanalen te maken, ofschoon mijn moeder vernam, dat beider geldelijke omstandigheden zulk een kostbare onderneming niet veroorlooven.’
‘Flinke meisjes!’ merkte ik op.
‘O! maar je weet nog niet alles. Zij zullen vergezeld worden door een jong mensch, een onbekenden Amerikaan, dien zij gisteren voor het eerst hebben gezien.’
‘Bij Juppiter! In welke hoedanigheid? Als chauffeur?
‘Volstrekt niet; als een soort betalende gast, voor zoover ik uit haar verhaal kon opmaken’.
‘Dat klinkt vrij zonderling.’
‘Nietwaar? Maar ik mag het niet erger doen voorkomen dan het is. Er was een misverstand omtrent de boot. De Amerikaan had haar van den bewaarder gehuurd en zij hadden medelijden
| |
| |
met zijne teleurstelling. Hij heeft een Schotsche tante, eene vrouw van geboorte, die mede zal gaan.’
‘Dat maakt een groot verschil, niet waar? - niet de titel, maar de tante.’
‘Zeer zeker; althans voor het oog; maar die man kan een avonturier zijn. Hij is, zoo het schijnt, een kunstenaar, Starr genaamd....’
‘Wat! De Starr, wiens schilderij dit jaar zooveel opgang te Parijs maakte?’
‘Juist; maar al is men een knap kunstenaar, men is daarom nog geen goed mensch. Hij zou het hof aan de meisjes kunnen maken.’
‘Drommels nog toe, dat is zoo, tante of geen tante. En zij zal hem daar waarschijnlijk in helpen. Ik kan je geen ongelijk geven, tegen zulk een plan van je nicht te zijn.’
‘O! het is niet zoozeer om haar - dat is te zeggen, behalve uit beginsel, natuurlijk. Maar ik heb al het mogelijke gedaan en moeder ook. Deze verklaart echter, dat zij er niets aan kon veranderen en de beide meisjes verlaten ons morgenochtend. Zij keeren terug naar Rotterdam, waar zij verwachten, dat de tante van Starr aangekomen zal zijn en hopen, dat hij een kapitein voor de boot gevonden zal hebben. Nicht Helen vroeg mij, of ik haar geen geschikten man daartoe kon aanbevelen; maar al had ik er een gekend, ik zou het haar in geen geval gemakkelijker hebben gemaakt tegen de wenschen harer familie in te handelen.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ zeide ik, Robert's gevoelens deelende en daardoor plotseling heel goedhartig gestemd. Maar ik dacht tevens, dat zoo ik de neef van Miss Van Buren ware geweest en haar iets had willen beletten, zij het niet zou hebben gedaan.
‘Hoe het ook zij, morgenochtend vroeg keeren zij naar Rotterdam terug,’ ging Robert voort, ‘en ik zie dus niet in, hoe je ze nog zult kunnen ontmoeten.’
‘Ik wed, dat ik dat nog binnen een week zal doen en mij behoorlijk aan haar zal laten voorstellen ook,’ zeide ik en betreurde het onmiddellijk zoo boud te hebben gesproken; maar het was te laat mijne woorden terug te nemen, want op dat oogenblik kwamen een paar kennissen met ons praten. Het bleef mij echter geducht spijten en, zoo het niet ver gezocht of schoolmeisjesachtig had geschenen, zou ik Robert daarna een woordje geschreven hebben, om hem te verzoeken, dat gebluf te vergeten. Ik voel zeer goed, dat, mocht hij onhandig genoeg zijn iets van ons gesprek te
| |
| |
herhalen en Miss Van Buren den indruk te geven, dat ik een weddenschap omtrent haar had aangegaan, ik niets meer van hare zijde te verwachten had. Ik kan thans slechts hopen, dat hij niet verder over mijne woorden zal hebben gedacht.
Den volgenden morgen stelde ik geen bepaald plan vast, maar zeide ik bij mijzelven, dat, aangezien Miss Van Buren naar Rotterdam ging, het geen kwaad kon, mij er ook heen te begeven en de gebeurtenissen af te wachten. Wie weet, of ik haar niet vóór haar vertrek ontmoeten kon.
Mijne moeder bevindt zich op het slot Leliëndaal, waar zij het liefst de maanden Juli en Augustus doorbrengt, als wij niet naar Engeland overwippen; maar zij verwachtte mij de eerste dagen nog niet bij zich en ik was dus vrij te doen, wat ik verkoos.
Ik hoopte, Miss Van Buren in den trein te zien, als ik dengene uitkoos, waarmede de meeste menschen bij voorkeur 's morgens reizen; maar aangezien zij en hare stiefzuster er niet in waren, vermoedde ik, dat Robert ze terugbracht in mijn automobiel, in weerwil van de wijze, waarop hij hare handelwijze afkeurde. Ik begaf mij regelrecht naar de Roei-club, waar ik verscheidene vrienden heb en den naam der moterboot door Robert kennende, vond ik gemakkelijk uit, waar zij lag. Ik ging daarna eens naar haar kijken, om te zien, of men toebereidselen maakte tot een spoedig vertrek.
Ik vond haar een mooi klein vaartuig, met twee kajuiten en een deksalon, geschikt tot het herbergen van vier of vijf passagiers. Ik vernam van een man, die daar vlak bij op de kade bezig was, dat de motor een Amerikaansche was, van 30 paardenkracht. Hij vertelde mij ook, dat eene vlak achter de Lorelei vastliggende trekschuit gehuurd was en door de motorboot op sleeptouw zou worden genomen.
Ik wist niet goed, wat ik van dit nieuws gelooven moest, daar Robert van geen schuit had gesproken; maar het glazen dak deed een atelier vermoeden, dus begreep ik, dat Starr dat in orde had gebracht en ik begon den kerel te haten.
Toen ik een half uur of langer in den omtrek had rondgedoold, werd het middag en ik kwam op den inval mijn tweede ontbijt in het hotel der beide zusters te gaan gebruiken. Maar dit had al te zeer den schijn het meisje te willen volgen en ten slotte koos ik een sluwer middel om tot mijn doel te geraken. Ik liep het huis voorbij en niemand ziende, dien ik kende, liep ik wat verder door naar een tuin-restaurant, eene inrichting met tafeltjes
| |
| |
onder kastanjeboomen en beuken en lommerrijke priëeltjes voor groepjes van twee of vier.
Het was nog vroeg; maar het restaurant is zeer gezocht en al de kleine tafels onder de boomen waren ingenomen. Gelukkig bleven verscheidene priëeltjes nog ledig, ofschoon een of twee blijkbaar besproken waren en ik stapte het eerste binnen, waar ik langs kwam. Enkele oogenblikken liet men mij wachten en daarop verscheen een welbespraakte kellner, om mij de beste schotels van den dag aan te prijzen en hij was daarmede nog druk bezig, toen een man aan den ingang van mijn priëel kwam, aarzelde en naar het volgende ging.
‘Dat is besproken, mijnheer,’ riep de kellner.
‘Ik versta geen Hollandsch’ antwoordde de nieuw-aangekomene in Amerikaansch-Engelsch. ‘Spreek je Fransch?
Dit deed de knecht. De man - een mooi mensch met bijzonder schitterende zwarte oogen en een innemenden glimlach - legde hem uit, dat hij de persoon was, die het priëel had besproken; dat hij eene dame verwachtte en het ontbijt eerst zou bestellen, als zij aangekomen was.
Hij zette zich met den rug naar mij toe; maar ik kon hem door de bladeren en het latwerk zien en het leed geen twijfel, of hij was gejaagd. Hij sprong telkens op, liep naar den ingang, keek naar buiten en wierp zich dan weer met een zucht van ongeduld op de harde houten bank. Zij was blijkbaar in den late.
Men bracht mij eene omelet en nog altijd bevond mijn buurman zich alleen; maar nauwelijks had ik mijn vork opgenomen, of ik hoorde een lichten, trippelenden tred op het met schelpen bestrooide pad daarbuiten. Eene schaduw verdonkerde den ingang en een oogenblik later vertoonde een miniatuur-editie van eene vrouw in een net, maar versleten wandelpak zich op mijn drempel. Zij deed mij denken aan een grijze huismusch, die een kruimeltje verwachtte en daarop verder trippelde, in de hoop het te vinden. Maar zij ging eerst verder, toen de jonge man in het aangrenzende priëel overeind vloog.
‘Tante Fay, zijt gij het?’ vroeg hij op bezorgden toon, den naam met merkbaren nadruk uitsprekende.
‘O!’ tjilpte de grijze huismusch, naar den volgenden ingang springende, ‘ik moet verkeerd geteld hebben. Ik zag een jongmensch alleen zitten en.... dus zijt gij mijn neef - Ronald.’
Ook zij legde klem op den naam en de bloedverwantschap en ofschoon ik niets onderscheiden kon van het gelaat, dat achter
| |
| |
eene dichte voile verborgen was, wist ik reeds, dat ook zij uit Amerika kwam.
‘Hoe grappig,’ dacht ik, ‘zij schijnen elkander nooit te voren ontmoet te hebben. Zij moet een lang verloren tante wezen.’
Mijn buurman wilde zijn bloedverwante het priëel binnenlaten; maar zij bleef nog altijd buiten.
‘Kom, Tibe,’ riep zij op geheel veranderden, schrillen toon. ‘Hier, Tibe, Tibe!’
Er ontstond een plotselinge beweging in den tuin; de stoelen werden dichter bij de tafeltjes getrokken, de kellners sprongen rond, er weerklonken eenige gesmoorde vrouwengilletjes en een groote, donkergrijze bloedhond, met een zeldzaam ernstige uitdrukking op zijn schrikwekkend voorkomen, rende door de menigte op zijne meesteres toe, zonder zich in het minst om hinderpalen te bekommeren. Men had hem geleerd, dat anderen voor hem uit den weg moesten gaan, en mij dacht, zooals de kansen stonden zou hij hierin zelden teleurgesteld worden.
‘Lieve hemel!’ riep neef Ronald uit, toen het monster tegen hem aanstormde, ‘daarvan hebt gij mij niets gezegd!’
‘Neen, ik wist vooraf, dat gij van hem zoudt houden. Ik zou niets te maken willen hebben met iemand, die dat niet deed. Vindt gij hem niet prachtig?’
‘Ik vind hem een droom,’ zeide de jonge man; maar hij voegde er niet bij, welk soort van droom.
‘Waar ik heenga, gaat Tibe mede,’ hernam de dame. ‘Zijn naam is Tiberius; maar dat is wat lang om uit te spreken, als hij wat uitvoert, dat ik niet hebben wil. Hij zal met ons ontbijten als een echte gentleman. O! hij heeft meer van een bloem dan van een hond. Tibe, kom onmiddellijk hier!’
De bloem was voor mijn priëel blijven stilstaan, om te zien of mijn maal hem beviel en aan de wijze, waarop hij zijn vooruitstekende zwarte onderlip van een paar dreigende slagtanden wegkrulde, kon ik bemerken, dat noch mijn omelet, noch ik genade in zijne oogen vonden. Misschien las hij den spotlust in de mijne, toch was er wel iets waars in die vergelijking met een bloem, al bedoelde zijne bloemen-liefhebbende meesteresse er misschien iets anders mee.
Maar wat hij ook van mij denken mocht, men moest hem bij zijn halsband uit mijne nabijheid wegsleuren en later zag ik zijn bloeddorstigen blik door het traliewerk op mij gevestigd.
Tante Fay gleed tusschen de bank en de tafel door en zette
| |
| |
zich neder met het gelaat naar mijn kant gekeerd en toen haar neef zijne vorige plaats weer innam, kon ik haar over zijn schouder zoo nu en dan zien.
Zij was bezig haar voile los te maken. Helaas! alle hoop, die hare slanke, jeugdige gestalte had doen oprijzen, werd teleurgesteld. Haar dik geplakt grijs haar was strak over de slapen, wangen en ooren gekamd en een groote blauwe bril verhinderde mij hare oogen te zien.
‘Ik begon te vreezen, dat er eene vergissing moest hebben plaats gehad met het telegram, dat ik u zond, nadat gij mij geschreven hadt u niet aan uw adres te bezoeken,’ begon neef Ronald haastig, na een oogenblik stilte, dat op het neerlaten der voile was gevolgd. ‘Ik seinde u: Buitenoord, derde priëel links, komende van den hoofdingang. Kwart over twaalven. Elke koetsier kent de plaats.’ Kwam dat bericht goed over?’
‘Ja,’ antwoordde Tante Fay, ‘maar ik lijd een weinig aan de oogen. Vandaar dat ik bleef staan bij dat andere prieel. Ik kom wat laat. Die lieve Tibe liep weg juist op het oogenblik, dat ik een huurrijtuig aanriep; dus moest ik hem eerst uit het gedrang redden. Waar hij zich ook vertoont, krijgt hij dadelijk eene menigte om zich heen. De menschen bewonderen hem om het zeerst. Ga liggen, mijn engel! Je moet je pooten niet op de tafel van een vreemden heer leggen, als je uitgenoodigd wordt. Hij heeft honger, dat arme lam.’
Ik hoop, dat gij een goeden eetlust hebt,’ sprak de neef beleefd; maar zijn stem klonk gedwongen. Ik vroeg mij af, of hij teleurgesteld was in zijne tante, of wel dat de Bloem hem al te zeer ergerde. Waar is de kellner; wij zullen onder het ontbijt de zaken bepraten. Er is een reusachtige keus voor een lunch - echt Hollandsch. Waarschijnlijk zoudt gij verkiezen....’
‘Laat mij eens zien: “Potage d'Artois; Canetons de Luxemburg; Soles aux fines herbes; Pommes nature; Fricandeau de veau; Haricots princesse; Poulet roti; Compôte; Homard frais; Salade panachée; Crême au chocolat, Fromage; Fruits” Hm! Hm! vreemd samengesteld, dunkt u niet? Maar Tibe en ik hebben op gemeubileerde kamers gewoond en.... vrij onregelmatig gegeten. Ik denk wel, dat wij met ons beiden dat menu aan zouden kunnen.’
Neef Ronald bestelde het en weer zwegen beiden. Hij trommelde op de tafel, geloof ik.
‘Wij konden evengoed tot de zaken overgaan,’ zeide eindelijk de dame. ‘Begint de rol van tante onmiddellijk?’
| |
| |
‘Ik... ja... er is eigenlijk een bezwaar,’ stamelde de jonge man; ‘ik liet mij ongelukkigerwijze ontvallen, dat mijn tante een rijzige vrouw was.’
‘Waarlijk? Gij hadt beter gedaan te wachten, tot gij kennis met haar hadt gemaakt. Men heeft zoo maar aanstonds geen keus, als men een tante moet vinden. Wat mij betreft, ik houd meer van kleine vrouwen. Zij zijn veel vrouwelijker.’
‘Ik bid u, wees niet boos. Ziet gij, ik meende het aldus: ik zeide dat, toen ik nog de hoop koesterde een echte tante voor mijn doel gereed te vinden. Daarmede begon de ellende. Ik deelde onnadenkend haar naam en van allerlei dingen mede....’
‘Aan de jonge dames, die ik tot geleide verstrekken moet?’
‘Juist. En zoo zij zich mijne beschrijving herinneren....’
‘Kunt gij zeggen, dat gij op het karakter uwer tante doeldet, toen gij haar een mooie rijzige vrouw hebt genoemd.’
‘Misschien,’ antwoordde hij, op nog weifelende toon, ‘maar er is nog een ander bezwaar. Ik vroeg in het Nieuws van den Dag om eene Schotsche tante.’
Ik maakte eene plotselinge beweging, want er rees een zonderlinge gedachte bij mij op. De blauwe bril richtte zich op mij en de vrouw begon te fluisteren, waarop de man op zijn gewonen toon antwoordde: ‘Geen nood! Het is een Hollander. Ik hoorde hem met den kellner spreken.’
Misschien had ik door de klimplanten behooren te roepen: ‘Combinatie van Hollandsch en Engelsch. Half om half; in beide talen even goed thuis; maar om verschillende redenen hield ik mij stil. Vooreerst was het gemakkelijker te zwijgen dan opschudding te veroorzaken en ten tweede, zoo het daar juist bij mij opgerezen vermoeden gegrond was, had ik tot plicht de volle waarheid te ontdekken. Ik ging dus rustig voort met mijn ontbijten en mijne buren met het hunne. Alleen Tibe herinnerde zich nog mijne nabijheid.
‘Ik heb er niets tegen een Schotsche tante te zijn,’ verklaarde de inschikkelijke dame,
‘Uw tongval zit mij in den weg.’
‘O! wat dat betreft, ik heb Burns en een Crockett gekocht en ik sta er voor in, dat reeds morgen alleen een Schot zou ontdekken, dat ik geen Schotsche van geboorte ben. Gij kunt ook een Fam O'Shanter voor mij koopen.’
‘Ik vrees, dat zulk een hoofddeksel niet precies voor ons doel zou passen; ik meen bij een gedistingeerde tante en zoo iemand is hier volstrekt onmisbaar.’
| |
| |
‘Durft u mij te verstaan geven, dat ik geen gedistingeerde tante ben?’ Er volgde een luid geritsel in het priëel. ‘Kom, Tibe,’ hernam de dame op vastberaden toon, ‘jij en ik gaan heen en zullen mijnheer de keus laten tusschen al de overige bekoorlijke en gedistingeerde tantes, die zonder twijfel op zijn hoogst aanlokkelijke advertentie geantwoord hebben.’
‘In hemelsnaam, loop niet heen!’ riep de man, overeind springende, uit. ‘Daar, uw hond heeft den eendvogel weggepakt, maar dat komt er niet op aan. Niemand anders, die ook maar eenigszins in aanmerking kon komen, heeft op de annonce geschreven. Ik kan u niet missen. Maar, ziet u, ik verbeeldde mij, te oordeelen naar uw brief, dat gij groot en indrukwekkend waart, juist wat ik noodig had en gij schreeft kort geleden in Schotland geweest te zijn.
‘De tongval was een der weinige zaken, die ik niet vandaar wenschte over te nemen,’ beet de dame hem toe. ‘Onder de tafel, Tibe! Wij zullen dus maar niet heengaan en nu je toch eenmaal de eend heb, mag je hem ook wel behouden.’
‘Beste hond!’ kermde de ongelukkige jonge man. Als hij niet, naar ik vreesde, bezig was geweest samen te spannen tegen iemand, die ik beschermen wilde, had ik hem beklaagd.
Beiden hadden zich weder nedergezet. Men bracht hun schoone borden en een ander gerecht en daarna hernam de dame:
‘Het zal misschien ingebeeld klinken, maar ik ben van oordeel, dat gij van geluk moogt spreken mij te hebben gekregen. Al ben ik ook geen Schotsche, of geen mooie vrouw, ik ben toch iemand van beschaving.’
‘O, natuurlijk.’
‘Hoe waren de anderen, die op uw advertentie antwoordden?’
‘Zonder uitzondering Hollandsche, die gebroken Engelsch spraken. Neen toch, ik vergis mij, er was ook één Duitsche bij; maar deze droeg een reformtoilet, dat van achteren aan een bult deed denken.
Gij zoudt toegevend voor mij zijn, zoo gij wist, wat ik doorgemaakt heb sedert eergisteren, toen ik, na een hartstochtelijke smeekbede aan mijne tante in Schotland te hebben overgeseind, tot de ontdekking kwam, dat zij van huis was en geen adres had achtergelaten. Ik heb een vreeselijken tijd doorleefd. Mijne zenuwen zijn er van in de war.’
‘Dan doet gij beter, weer op rust te komen door mij aan te nemen. Eéne tante in de hand is beter dan tien tantes in de lucht’.
‘Een goede tante zou alles waard zijn.... Neen, ik bedoel....
| |
| |
O! ik weet niet, wat ik bedoel; maar het spreekt van zelf, dat ik niets liever doe dan u bespreken.’
‘Neen, gij bedoelt, dat gij gelooft niets beters te kunnen krijgen. Ha, ha! Dat ben ik met u eens; maar Tibe en ik kwamen hier niet, om met ons te laten spelen. Gij verschaft ons een zeer goed maal, doch ik moet aan zijn toekomst en de mijne denken. Ik erken te zoeken naar een post als gezelschapsdame van eene door Nederland reizende dame. Gij zijt echter niet de eenige persoon, die annonces plaatst. Zoo gij de kolommen van het Nieuws van den Dag hadt nagekeken, hadt gij er de mijne in kunnen zien. Ook ik heb antwoorden gekregen, en ik weet niet, of ik er wel zoo bijzonder op gesteld ben, voor tante te spelen. Het doet iemand zoo oud schijnen. Ik kwam u eigenlijk zeggen, dat tenzij gij mij onmiddellijk eene betrekking hebt aan te bieden....’
‘O! dat kan ik. Ik smeek u van dit oogenblik af mijne tante te zijn’.
‘Tibe moet mij vergezellen en het heel goed hebben.’
‘Ja, ja, extra-goed zelfs.’
‘Elken morgen een pint warme melk; een half pond goed rundvleesch of kip met groenten om twaalf uur; twee versche eieren om...’
‘Zeker. Hij zal slechts te kiezen hebben. Hij schijnt zeer goed te weten, wat hij wil.’
‘Mij dunkt, dat is geen onderwerp voor scherts. Die eendvogel stond vlak bij den rand der tafel. Wij doen beter de zaken te bespreken. Uw brief beloofde honderd gulden per week aan eene geschikte tante en dat gedurende minstens twee maanden. Welnu dat is niet genoeg. Ik zou minstens driehonderd dollars bij vooruitbetaling willen hebben bovendien en dat om uwentwil.’
‘Om mijnentwil?’
‘Ziet gij dan niet in, dat ik, om u eer aan te doen als uwe bloedverwante, eene menigte mooie zaken moet hebben? Schotsche blouses en, zoo dan al geen Schotsche muts, dan toch een cair gorm broche. Ik zag er gisteren eene, die een prachtstuk was en slechts tweehonderd gulden kostte. Eene tante van u kan niet zonder een goede uitrusting een boottocht door Holland ondernemen.’
‘Ik heb het toilet bewonderd, dat u draagt. Het zit uitstekend.’
‘Dank u, maar het is bijna een eeuw oud en het eenige, dat mij overblijft. Wat mijn hoed en schoeisel betreft.... maar Tibe en ik hebben in den laatsten tijd onverdienden tegenspoed gehad.’
‘Dat spijt mij zeer. Natuurlijk zult gij driehonderd dollars hebben, om mede te beginnen.’
‘Het is waar ook, ben ik voortaan Mevrouw of Miss?’
| |
| |
‘Dat zult u zelf het beste weten.’
‘Ik bedoel in de rol van uw tante.’
‘O, u is noch Mevrouw, noch Miss.’
‘Heusch!’
‘Ik bedoel: gij zijt eene getrouwde vrouw; maar Lady.’
‘Dat zal duurder uitkomen. Iemand met een titel moet ook een diamanten ring dragen; dat gevoelt gij wel, niet waar?’
‘Ja, nu gij er van spreekt.’
‘Zoudt gij wenschen, dat ik in huis een mutsje droeg? Een echte Schotsche tante doet dat.’
‘Dat klinkt, alsof zij een kamermeisje was....’
‘Volstrekt niet. Ik ben er zeker van, dat een echte Schotsche tante een mutsje draagt.’
‘Mijne echte Schotsche tante doet dat niet. Zij is om en bij de veertig, maar ziet er uit als iemand van vijf en twintig. Niemand zou haar voor mijne tante aanzien.’
‘Maar gij wenscht, dat iedereen mij voor uwe tante zal houden?’
‘O! koop een mutsje, zoo gij dat wilt.’
‘Het moet van echte kant zijn.’
‘Koop het.’
‘En een, om dat, zoo noodig, te vervangen.’
‘Koop dat ook. Koop er een dozijn, zoo gij dat wenscht.’
‘Zeer goed. Gij hebt immers gezegd, dat mijne betrekking op heden ingaat?’
‘Ja. dat wilde ik u juist vertellen. Ik moet eene tante hebben tegen van avond. Zij komt uit Schotland, weet u.’
‘Met haar hond. Dat is gemakkelijk.’
‘Ik hoop, dat de meisjes van honden houden.’
‘Dat zullen zij, als zij lief zijn.’
‘Zij zijn allerbekoorlijkst; de eene is een Engelsche, de andere een Amerikaansche. Ik aanbid beiden; ziedaar, waarom ik zoozeer om eene tante verlegen ben. Eene tante aan haar te kunnen voorstellen is mijn eenige hoop om van haar gezelschap te mogen genieten, op den boottocht, waarvan ik u schreef. Ik zou zoo iets nooit doen, als ik niet wanhopig was; maar zelfs in mijn wanhopigen toestand zou ik er niet toe overgaan, indien ik niet een behoorlijke tante had kunnen vinden, eene tante die... die...’
‘Zulk een mooien aanbevelingsbrief kon vertoonen, als die welken ik u van den Amerikaanschen Consul toezond. Waarlijk, lieve neef, u moest eene vrouw als ik beschouwen als - een tusschen de struiken verwarden ram.’
| |
| |
‘Ik wil u gaarne op die manier beschouwen; maar de Consul trad niet in bijzonderheden...’
‘Dat was onnoodig.’
‘Misschien! Alles is dus geregeld. Ik zal u vijfhonderd dollars in guldens voortellen. Koop, wat u goeddunkt, als het slechts bij eene tante past. Ik zal u aan den zeven-uurstrein aan het Beurs-station afhalen.’
‘Begrepen! Ik zal daar zijn met Tibe en onze bagage. Maar gij hebt mij uw naam nog niet gezegd. Ik onderteekende mijn brief aan u met den naam Mary Milton. Gij waart echter zoo voorzichtig...’
‘Ik heet Ronald Starr. Mijn tante is Lady Mac Nairne.’
Ik stikte bijna in een kersenpit. Reeds lang had ik geraden, hoe hij heette; maar den naam van Lady Mac Nairne had ik zeer zeker niet verwacht.
‘Om en bij de veertig, maar zij ziet er uit als iemand van vijf en twintig.’
Ja, dat was een zeer juiste beschrijving van Lady Mac Nairne; maar er had nog heel wat meer bijgevoegd kunnen worden door hare bewonderaars, waaronder ik mij, nog geen jaar geleden, geschaard had, een talrijke schare gasten op een landgoed in Schotland.
Het was van weerskanten slechts een kleine hofmakerij geweest, bij wijze van tijdverdrijf. Een veertigjarige schoonheid, die coquet is, heeft geen tijd te verliezen en dat deed Lady Mac Nairne dan ook niet. Zij was de mooiste vrouw op Kinloch Towers, de buitenplaats van mijn neef, en een Hollander was iets nieuws voor haar. Wij vermaakten ons dus gedurende tien dagen en ik zou daaraan eene zeer aangename herinnering hebben behouden, indien Sir Alec het niet in zijn hoofd had gekregen jaloersch te zijn. Hij nam zijne arme vrouw van daar weg, voordat de gasten uiteen gingen, en zoo moesten wij scheiden: maar het was niet het laatst, wat ik van haar hoorde. Nu en dan ontving ik een brief van haar, even aardig en coquet als zijzelve, terwijl zij zich niet ontzag mij daarin het verhaal te doen van andere hofmakerijen, die op de mijne zijn gevolgd. Slechts zeer kort vóór dit komplot in een Rotterdamschen tuin, had een brief van haar mij een verbazende tijding gebracht. Ik ben daardoor in het bezit van nieuws, dat blijkbaar nog voor den neef bleef verborgen.
Enkele minuten later ging het tweetal in het prieel uiteen; de vrouw verwijderde zich om hare reisbenoodigdheden te gaan
| |
| |
koopen; de man bleef om zijne rekening te voldoen. Maar nog voordat hij den tijd had gehad den kellner te roepen, liep ik op hem toe.
‘Mijnheer Starr,’ zeide ik, ‘ik zal uw spel in duigen werpen.’
‘De drommel hale je? En wie zijt gij wel? vroeg hij, vuurrood wordende en verbaasd.
‘Ik heet Rudolf van Brederode,’ zeide ik.
‘Gij zijt een verwenschte luistervink!’ riep hij uit.
‘En gij een domoor, dat gij u verbeeld hebt, dat uw buurman geen Engelsch zou verstaan, omdat hij Hollandsch sprak. Ik hoorde u rustig aan, omdat ik niet wilde toelaten, dat een der betrokken personen het slachtoffer van uw komplot zal worden.’
Hij staarde mij aan, alsof hij mij had willen vermoorden en ik gaf hem zijn blikken met woeker terug, en toch had ik een soort medelijden met hem. Hij zag er zoo wanhopig uit.
‘Wat hebt gij met de zaak te maken?’ vroeg hij.
‘Lady Mac Nairne is mijn vriendin.’
‘Waarlijk! Maar zelfs dan nog? Zij is mijne tante.’
‘Nu, Robert van Buren is mijn boezemvriend. Hij vertelde mij van de motorboot van zijn nichtje. Nu reeds keurt hij dien tocht af en als hij verneemt, hoe de zaken staan....’
‘O! loop naar den...; waarom wilt gij zulk een spelbreker zijn?’ riep de arme kerel. ‘Zijt gij ooit verliefd geweest op een meisje en hebt gij ooit gevoeld, dat gij alles zoudt doen, om haar te krijgen?’
Deze plotselinge verandering van toon en de wijze, waarop hij zich als het ware in mijne handen overgaf, brachten mij geheel van mijn stuk. Hij zag onmiddellijk het behaalde voordeel en ging haastig voort:
‘Gij zegt alles gehoord te hebben. In dat geval moet gij ook begrijpen, wat mij tot dit plan bracht. Ik hoopte eerst tante Fay over te halen mede te komen. Toen ik mij daarin teleurgesteld zag, kon ik den tocht niet opgeven. Ik moest, òf wel eene tante ten tooneele voeren, òf wel vaarwel zeggen aan dit allerliefste meisje. En welk kwaad voer ik uit? Die vrouw is fatsoenlijk; de Consul schreef mij over haar. Zoo gij tante Fay kent, zult gij ook weten, dat zij dit allergrappigst zal vinden. Ik zou liever sterven dan Miss Rivers of Miss Van Buren eenig nadeel te berokkenen. Later zal ik haar alles vertellen, dat beloof ik u. Vindt gij het ridderlijk, partij te trekken van wat gij toevallig hoordet en mijn levenskans te verwoesten? O, zeg nu, wat ik moet doen om uw stilzwijgen te koopen?’
| |
| |
‘Wel, op mijn woord! was al wat ik kon antwoorden en tot mijn eigen verbazing begon ik luidkeels te lachen. Hij volgde mijn voorbeeld en toch hadden wij vijf minuten te voren op het punt gestaan elkander naar de keel te vliegen.
‘U zult mij mijn gang laten gaan, niet waar?’ vervolgde hij dringend, toen hij wat bedaard was. ‘Gij zult mij doen, wat gij zoudt willen, dat men u deed, en mijn oprechte liefde de kans schoon geven. Als gij weigert, zou ik wenschen, dat die ontzagwekkende Bloem er was, om hem op u aan te hitsen.’
Mijn lippen krulden zich. ‘Ik weet niet recht, of u in de gevangenis of nog op de schoolbanken thuis behoort!’
‘Neen, maar wel op de motorboot met de twee bekoorlijkste meisjes der wereld en als ik daar niet zijn mag, dan was ik net zoo lief dood. Win inlichtingen naar mij in. Schrijf omtrent mij aan mijne tante. Ik ben een man van eer en koester de beste bedoelingen. Ik bezit te veel geld om een avonturier te zijn. Men vindt mij eene goede partij; welnu, een der beide meisjes kan mij en mijne millioenen krijgen. Voor het oogenblik staat mijn keus nog niet vast. Breng mij niet aan den drank. Ik zou niet graag van jenever sterven, en geen andere drank zou mij in Holland den dood kunnen doen.’
Ik had intusschen ernstig nagedacht. Ik moest hem sparen, dat zag ik in; maar ik zag ook nog iets anders.
‘Ik zal uw bespottelijk geheim bewaren, mijnheer Starr; maar op ééne voorwaarde.’
‘Noem haar.’
‘Noodig mij uit den tocht met u mede te maken.’
‘In 's hemelsnaam, mijnheer, vraag mij niet het eenige, wat mij onmogelijk is. Dat is verschrikkelijk wreed. Het is mijn tocht niet. Ik ben slechts een gast. Misschien begrijpt gij niet....’
‘Ja, dat doe ik wel. Van Buren vertelde mij de zaak; maar hij zeide mij ook, dat gij geen kapitein voor de boot hebt kunnen vinden.’
‘Dat is zoo; maar we hebben op het oogenblik de keus tusschen twee mannen met redelijke getuigschriften; wel geen idealen, maar men heeft geen admiraal noodig om door een haringvijver te sturen.’
‘Elk kanaal verschilt van het andere. Gij behoeft een uitstekend man, die door en door den weg kent. Ik zal uw voorbeeld volgen en mijn eigen lof verkondigen. Gij zult nergens een schipper vinden, die zoo goed de Hollandsche waterwegen kent als ik en ik bied mij voor dien post aan. Zoo gij gaat, vergezel ik u. Ziedaar mijne voorwaarde.’
| |
| |
‘Is u dat ernst?’
‘Volkomen ernst.’
‘Waarom wilt gij meegaan? Gij moet daarvoor een reden hebben.’
‘Dezelfde als gij.’
‘Hebt gij de meisjes dan óók ontmoet?’
‘Ik heb ze gezien. Waarschijnlijk is dit ook alles, wat gij er van kunt zeggen.’
‘Gij bedoelt, dat zoo gij niet mede gaat, gij mij zult verraden?’
Ik zweeg. Ik bedoelde dat volstrekt niet, want het ware mij onmogelijk geweest zulk een innemenden kerel te verklikken; maar het diende mijne plannen, dat mijn stilzwijgen hem als een bevestigend antwoord zou voorkomen.
‘Zij zouden zien, dat gij geen gewoon schipper waart. Hoe zou ik dat kunnen verklaren?’
‘Zeg eenvoudig, dat gij een Hollandschen vriend hebt, die zoo goed was, u zijn diensten aan te bieden, waar gij geen geschikter persoon wist te vinden. Noem voorloopig den naam van den vriend niet, als gij het kunt vermijden. Daar de dames zich bezorgd maakten over den kapitein, en Van Buren vroegen haar er een te bezorgen, zullen zij u dankbaar zijn, dat alles thans in orde is en wat graag een uwer vrienden in de plaats nemen.
‘Arme, bedrogen Engelen. En wat zal u beletten een harer onder mijn eigen oogen weg te kapen?’
‘Dat moet gij er op wagen. Bovendien behoeft gij u daarover niet bezorgd te maken, eer u besloten bent, wie u eigenlijk hebben wilt.’
‘Ik zal natuurlijk dezelfde kiezen als u. Zoo gaat het altoos. Zoo gij niet toestemt en zij varen zonder u af, kunt gij geen van beiden krijgen.’
‘Dat is waar. De meeste onaangename dingen zijn dat. En, zoo gij gevaarlijk wordt, heb ik nog altijd kans, dat Tibe mij van u zal verlossen. Ik zag, hoe het dier u aankeek. Welnu, ik waag het er dan op en zal de meisjes vertellen, welk een beminnelijken, edelmoedigen Hollandschen vriend ik bezit. Wij zullen beiden bedriegers zijn.’
|
|