| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte en voorzichtig mijn horloge van onder mijn hoofdkussen te voorschijn haalde, ten einde Phil niet te wekken, was het pas zes uur en daar lag Phil mij met groote heldere oogen aan te staren in het groene schemerlicht, dat binnendrong door de olijfkleurige gordijnen.
‘Ik lig al een eeuw wakker,’ zeide zij.
‘Waar denk je over?
Over de motorboot. Het is vreemd, maar ik kan het niet helpen.’
‘Ik ook niet. Zou je weer in kunnen slapen?’
‘Neen, En jij?’
‘Ook niet. Laat ons opstaan en zien, of wij het huis niet uit kunnen sluipen. Wat zou het prettig zijn naar het strand te gaan en te baden!’
‘Nell! In onze nachtjaponnen?’
‘Domoor! Wij zullen badpakken huren en badkoetsen.’
Na rijp beraad weigerde Phil het gevaar te loopen door de familie Van Buren voor een dievegge te worden aangezien, ik daarentegen kon onmogelijk weerstand bieden aan de verzoeking en vijftien minuten later ontgrendelde ik zachtjes de voordeur en sloop ik alleen naar buiten in den nieuwgeboren dag. O! het wonder van elken aanbrekenden dag, zoo men zich slechts den tijd gunde er over na te denken; maar het wonder van dit morgenuur vooral!
Er waren reeds enkele lieden te zien, die zich naar het strand spoedden. Toen ik de oppervlakte van stevig geel zand bereikte, waren de mannen der badkoetsjes in volle bedrijvigheld, bezig hunne paarden voor en af te spannen, hielden honden wilde wedrennen over de duinen en speelden kinderen met mooie, van zeewater glinsterende schelpen, hun door de golven toegeworpen.
Twee of drie der badkoetsjes waren reeds in beslag genomen; enkele waren besproken voor nog niet aangekomen lieden en ik achtte mij gelukkig er een te bemachtigen, die door het mooiste van al de paarden voortgetrokken werd. In vergelijking van dit dier waren zijne makkers slaperige wezens, die er geblaseerd uitzagen. Hij was, inderdaad, veel te mooi voor een eenvoudige badkoets en had een mooien, vlakken rug, zooals de paarden waar circusschoonen pirouetten op maken. Ik hunkerde er naar het zelf eens te beproeven, zoodra mijne kousen en schoenen uitgetrokken waren.
| |
| |
Juist, toen ik mij gestoken had in het vrij prikachtige blauw serge costuum, door de ‘directie’ verschaft, hoorde ik de tonen van een levendigen militairen marsch, niet ver vandaar door een orkest van koperen instrumenten geblazen en op hetzelfde oogenblik gebeurde er iets zeer zonderlings. Het koetsje begon te schudden, alsof er een aardbeving had plaats gehad, voor en achteruit te bonzen en eindelijk vooruit te rollen met een spoed, als verbeeldde het zich in een plotselingen aanval van geestverbijstering een automobiel te zijn.
‘Dat paard!’ hijgde ik en werd zelf eerst tegen den eenen wand, daarop tegen den anderen geworpen, nauwelijks bij machte mij staande te houden, slaagde ik er in het deurtje te openen en naar buiten te kijken.
Indien ik niet geschrikt ware geweest, zou ik gelachen hebben, want het viel duidelijk aan de uitdrukking van dien op een kussen gelijkenden rug te zien, dat het dier zich alleen maar hield, als was het bang voor de muziek en wenschte het niets anders dan zich een weinig te vermaken op den vroegen morgen. Maar het nam tevens op zeer realistische wijze den schijn aan op hol te willen gaan en de gedachte rees plotseling in mij op, dat de gevolgen voor de dame in het koetsje even lastig konden worden, alsof de grap in allen ernst gemeend ware.
‘Hei! Hei!’ riep een stem ons achterna en plas, plas! liep het dier door het water. Het speelde nu voor zeepaard en vond daar een zelfzuchtig genot in, zonder een enkele gedachte te schenken aan mij, arme ziel, opgesloten in die afschuwelijke, waggelende doos op wielen, die reeds het volgende oogenblik kon worden omvergeworpen door een groote golf en kapot geslagen onder de hoeven van een vroolijk paard.
Met de eene hand klemde ik mij vast aan de deur, met de andere aan de omlijsting daarvan, heen en weer zwaaiende op den deurdrempel, buitengewoon groote ijzeren hoeven op en neer ziende vliegen over den natten groenen voorgrond en met heel de Noordzee, die zich voor mij uitstrekte, o! op zóó korten afstand.
Ik wankelde naar geest en naar lichaam. Sprong ik er niet uit - nu terstond - dan kon ik gevangen worden en als een muis in een val onder water worden gezet. Sprong ik wel, dan zou het paard mij trappen, kreeg ik de wielen der badkoets over mij heen en zou ik zoowel vermorseld worden als verdrinken, voordat iemand mij opvisschen kon. Ik voelde mij vreeselijk eenzaam op
| |
| |
de wereld en de golven leken in mijn oog doorschijnende groene wolkenkrabbers.
‘Een, twee, - bij drie zal ik springen,’ zeide ik vastberaden maar klappertandende, toen mij opeens een hoofd in zee te gemoet kwam. Het verscheen op den top eener golf en evenals de kopjes van lieve kleine cherubijntjes in ouderwetsche gebedenboeken, scheen het geen lichaam te bezitten. Maar toch herkende ik het en voelde ik mij half geneigd te buigen - zij die sterven gaan, groeten u, o, Cesar! - alleen zou het wat kluchtig hebben geschenen te buigen voor niets anders dan een voorbijgaand hoofd, als men op het punt staat door de Noordzee meegesleept te worden. Misschien zou Phyllis het hebben gedaan; ik vergenoegde mij een korten gil te geven en nu bleek het, dat het hoofd volkomen de golf meester was, want het bleef stil en liet de golf voorbij snellen, waarna men zag, dat het een lang, bruin, druipend lichaam bezat, schilderachtig gekleed in iets dat heeren een badcostuum durven noemen.
Het kwam mij op dat oogenblik niet zonderling voor, dat Willem de Zwijger als door een catapult geschoten, uit een golf opdook, en nog minder vreemd, dat hij, zonder een woord te zeggen, mijn paard bij den kop greep en stil deed staan. Het scheen, alleen als behoorde het aldus te geschieden met door Holland reizende vreemdelingen, als zij hulp behoefden.
‘O! ik dank u duizendmaal!’ hoorde ik mijzelve zeggen, juist als had hij een langen jas en hoogen hoed gedragen en in Bondstreet mijn hansom voor mij stil laten staan.
‘Volstrekt niet,’ hoorde ik hem antwoorden op denzelfden toon, dien men gedurende de Londensche season verneemt. Daarop dacht ik plotseling aan Stanley in de woestijn vragende: ‘Herr Livingstone, als ik mij niet vergis?’ en mijn bloote voeten en zijn druipend haar en het geheele tooneel kwamen mij zoo grappig voor, dat ik hardop lachte, wat ook hem deed glimlachen, waardoor zijn witte tanden te voorschijn kwamen.
‘Ik heb het niet op mijne zenuwen,’ proestte ik, den mond vol zeeschuim. ‘Het is maar dat.... dat....’ Het opspattende zeewater verstikte mij met zijn zout.
‘Natuurlijk,’ zeide Willem de Zwijger, nu weer ernstig en zoozeer op het portret gelijkend, dat ik een gevoel kreeg een historisch persoon te zijn, met hem in een of andere lang vergeten voorval optredende. ‘Ik ben zoo blij, dat ik hierheen kwam. Ik zag u reeds op een afstand en dacht wel, dat er iets verkeerd was; maar nu is alles in orde.’
| |
| |
‘Ja, dank zij u,’ zeide ik onderworpen. ‘Maar gij zijt een Engelschman, nietwaar?’
‘Een Hollander in merg en been,’ gaf hij ten antwoord; en toen bedenkende, dat de (zou men het ‘trekken’ kunnen noemen?) waarvan hij gesproken had, te veel blootgesteld waren, om er zoo luchtig over te spreken, veranderde hij plotseling van onderwerp.
‘Daar komt uw badman aan,’ voegde hij er haastig bij en begon nu in heftig Nederduitsch den ongelukkigen te beknorren, die tot mijn redding door het water gewaad was. Het paard, dat neerslachtiger zoo al niet wijzer gemaakt was door de slagen van zijn meester, liet toe over een zekeren afstand achteruit te worden geduwd, tot ik veilig in zee afdalen en het vertraagde bad nemen kon. Ik had slechts den tijd te buigen en nog enkele domme woorden uit te brengen, zelf eene buiging en een beleefd antwoord te ontvangen, (zonder dat we een van beiden konden hooren, wat we zeiden), toen de achterwaartsche beweging der badkoets mij van mijn redder scheidde. Hij stond in het water, ons lang genoeg nakijkende, om zeker te zijn, dat zich geen verdere ongelukken zouden voordoen en verdween toen weer tusschen de golven.
Ik zou niet durven beweren, dat mijn avontuur geen aroma toevoegde aan het zout van mijn bad. In elk geval was het heerlijk en ik snelde naar de villa terug, tintelende van levensvreugde en intijds om binnengelaten te worden door een dienstmeisje, dat de stoeptreden reinigde. Het was halfacht en wij zouden om acht uur ontbijten. Ik moest mij haasten met mijn toilet, maar gelukkig zijn er weinig dingen, die niet vergezeld kunnen gaan van een loopend vuurtje van gebabbel - wel te verstaan als men vrouw is; ik vertelde dus alles aan Phyllis, terwijl ik de witte serge japon vastmaakte, waarmee ik naar Den Haag en het Concours Hippique zou gaan. De Japansche gong liet daarop haar droefgeestig gejammer hooren, zoodat wij naar omlaag snelden, zonder dat ik er aan dacht Phyllis op het hart te drukken niet over het voorval te spreken. Ik achtte het niet waarschijnlijk, dat de familie Van Buren aan eene gebeurtenis van dien aard hare goedkeuring zou schenken. Maar nauwelijks waren wij goed en wel aan tafel gezeten, of Phil vertelde aan Robert, welke rol zijn vriend in mijn avontuur had gespeeld. Het was te laat haar nog het zwijgen op te leggen en toen men mij om bijzonderheden vroeg, deelde ik die mede, liever dan geheimhoudend te schijnen.
‘Wij moeten dankbaar zijn, dat Van Brederode zoo vroeg ging
| |
| |
zwemmen,’ zeide Robert. ‘Ik zal hem vanmiddag zeggen, dat wij hem allen zeer erkentelijk zijn, voor wat hij deed.’
Ik voelde, dat ik bloosde. ‘O! is dat noodig?’ vroeg ik. ‘Ik weet niet, hoe het komt, maar ik vrees, dat hij het dwaas van mij zal vinden, het u te hebben verteld. Bovendien, was het misschien uw vriend wel niet en slechts iemand, die op hem gelijkt. Ziet gij, de.... wel, de kleeding was zoo verschillend en ik had mijnheer Van Brederode ternauwernood gezien.’
‘Jonkheer Van Brederode,’ verbeterde freule Menela zachtjes.
Ik barstte in lachen uit. ‘Jonkheer! O, vraag wel exuus, maar het klinkt zoo grappig. Ik zou nooit iemand “Jonkheer” kunnen noemen, en ernstig blijven.’
‘U zult hem Jonkheer moeten noemen, als ik hem naar de loge breng, wanneer hij zijn aandeel aan het “Concours Hippique” gehad heeft,’ zeide Robert. ‘Er is niemand, die op Rudolf van Brederode gelijkt, dus moet hij het wel geweest zijn. U zult het van middag kunnen zien.’
‘Maar ik verlang dat niet te zien,’ wierp ik bijna kregelig tegen, want ik gevoelde onmogelijk in bijzijn van al mijne toeluisterende bloedverwanten, op plechtige en behoorlijke wijze den jongen man te kunnen bedanken. Ik had gegild en was volslagen bespottelijk en ik wist, dat wij beiden in een lach zouden uitbarsten, als wij elkander weer zagen, wat de familie Van Buren op zijn minst genomen, verbazen zou.
‘Wie hij ook zijn moge, ik heb hem van morgen driemaal bedankt en dat is meer dan genoeg,’ hernam ik. ‘Hij waagde daarbij zijn leven niet en waarlijk, ik zou hem liever niet ontmoeten, indien het u niet schelen kan.’
‘Zeer goed,’ zeide Neef Robert, eenigszins beleedigd schijnende en hij wijdde verder al zijn aandacht aan het ontbijt.
Het was eigenlijk gezegd, het wonderlijkste ontbijt, dat men bedenken kon, en toch zag het er verleidelijk uit. Voor ieders plaats stond een dwergachtig kristallen vaasje met bloemen en midden op tafel troonde een wit porceleinen kip, die op haar nest was gezeten. De door haar beschermde eieren waren hard gekookt en om het nest heen stonden schaaltjes gerangschikt met rookvleesch en allerlei gerookte visch. Er was ook koude ham en men kreeg lekkere, knappende halve maantjes en koek in Japansche trommeltjes, om met honig te eten uit open glazen potjes, terwijl de koffie voor goden en godinnen bestemd scheen te zijn. Zelfs Phil dronk er van, ofschoon men haar ook thee
| |
| |
aanbood, dat verraad pogende goed te maken door te zeggen, dat zij hare smaken voelde veranderen in overeenstemming met het Hollandsche klimaat - een gevaarlijke theorie; immers wie kan zeggen, hoever zich dat zal uitstrekken?
Toen ons maal ten einde was, werd het koffieblad vóór nicht Cornelia weggenomen en een ander blad, beladen met twee groote porseleinen kommen vol warm water, een bakje met zeep, een poppenkwast met een handvatsel van gesneden hout en twee keurige schoone theedoeken, daarvoor in de plaats gezet.
‘Na het ontbijt wasch ik altijd het mooie porcelein en de koffielepeltjes zelf af,’ verklaarde nicht Cornelia, hare ringen afleggende en op bevallige wijze aan haar aardige taak beginnende; ‘de beste dienstboden zijn nog zoo zorgzaam niet als haar meesteressen en het is eene Hollandsche gewoonte.’
‘Maar u hebt gisterenavond, na het eten, de koffie- en theekopjes niet afgewasschen,’ merkte ik op.
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘dat doe ik ook nooit.’
‘Maar loopt het porcelein dan niet evenveel gevaar gebroken te worden?’
Zij keek verbaasd, bijna wanhopig op.
‘Ja, dat is waar,’ erkende zij, ‘maar.... het is geen gebruik; ik weet niet waarom, maar het is nooit de gewoonte geweest.’
Haar genot als huisvrouw was voor het oogenblik half bedorven, dat kon ik duidelijk zien, en het berouwde mij mijne gedachte uitgesproken te hebben.
Het bleek, dat Lisbeth en Lilli ons niet naar Den Haag zouden vergezellen. Het was de morgen, waarop men de kasten met oudheden in de zitkamer opende en den kostbaren inhoud reinigde en de meisjes moesten hare moeder daarin bijstaan. Aangezien de glazen deuren dier kasten nooit ontsloten worden, behalve om een gast te vergunnen voorzichtig een prachtige gouden snuifdoos, een miniatuur-portret, of een stuk oud Delftsch te betasten, konden de voorwerpen onmogelijk vuil zijn; maar het is een regel, alles eens per maand uit te halen en het zou een huishoudelijk vergrijp zijn daarvan af te wijken. Freule Menela legde ons dit op gedempte toon en met iets spotachtigs uit, als wenschte zij, dat de twee Londensche meisjes zouden inzien, hoe zij in staat was de humoristische zijde dier gebruiken te vatten.
‘Uwe nichten zijn een beetje ouderwetsch,’ ging zij voort, ‘al zijn zij natuurlijk allerliefst. Ik heb ze reeds gekend, toen ik nog een kind was en houd veel van haar, zoowel om haarzelven als
| |
| |
terwille van Robert, maar gij moet niet denken, dat iedereen in dit land om vijf uur eet. Zoo gij bijvoorbeeld in mijn eigen kring in Den Haag kwaamt, zoudt gij alles daar heel anders vinden - meer zooals het in Frankrijk ingericht is. Als Robert en ik getrouwd zijn, zal ik op mijn manier het huishouden regelen.’
Wij hoorden haar beleefd aan, maar vonden haar niet liever om de wijze, waarop zij de gewoonten der Van Buren's verloochende. ‘Dat nare, opgeblazen, ontrouwe kleine schepsel!’ zeide Phil later, op echt boosaardigen toon. ‘Je neef is honderdmaal te goed en te knap van uiterlijk voor haar; maar dat ziet zij niet in; zij verbeeldt zich boven hem te staan en de familie een eer te bewijzen, door zich te verwaardigen daarin opgenomen te worden. Ik geloof, dat zij hem alleen om zijn geld genomen heeft en hem zou bedanken, als zij iets beters volgens hare inzichten, krijgen kon.’
‘Het is niet waarschijnlijk, dat zij ooit een andere kans zal hebben,’ zeide ik, ‘die arme Robert zal niet licht van dat koopje ontslagen worden.’
‘Zij gaat van morgen met ons mee,’ hernam Phil, ‘en laat het voorkomen, of dat een groote gunst is. Zij zegt, dat zij die schilderijen meer dan moe is; maar ik ben overtuigd, dat geen tien wilde paarden haar thuis zouden houden.’
Wat daarvan ook zijn mocht, de motor van twintig paardenkracht voerde haar mede in gezelschap van ons en haar verloofde.
Wij reden door de prachtige, koele, donkere lanen van het mooie bosch en bereikten eindelijk (als waren wij een gezelschap reizende prinsen in het sprookje der ‘Schoone Slaapster’) het Huis ten Bosch.
Het romantische van dat paleis werd in mijn oogen nog verhoogd door het feit, dat eene prinses het liet bouwen, om haar gemaal aangenaam te zijn en dat die gemaal de zoon van Willem den Zwijger, was, die het best de plannen zijns vaders tot Holland's grootheid ten uitvoer bracht. Ik vrees zelfs, dat ik er meer belang in stelde, ter wille van prinses Amalia en Frederik Hendrik van Oranje, dan wegens de Vredes-Conferentie, omdat de Conferentie meer modern was; en ik dacht aan de prinses, toen wij kamer op kamer betraden van het tooverachtige oude gebouw, verscholen in het hart van het woud. Had zij die prachtige Chineesche borduursels besteld, het heerlijke Chineesche en Japansche lakwerk en het beelderige oude Chineesche porcelein? Ik wou niet vragen, of zij hiermede niets te maken had, ik wou het liever niet weten.
In de achthoekige Oranjezaal, waar zes-en-twintig Mogendheden
| |
| |
bijeenkwamen om vrede te maken en waar de muren en het koepelvormige plafond geheel beschilderd zijn met heldenfeiten uit het leven van Frederik Hendrik en diens geslacht, rekten wij onze halzen om de schilderijen te zien, en pijnigden onze hersenen om ons te herinneren, wie het waren en wat zij gedaan hadden, maar zelfs het portret van Motley, dat wij juist voorbij kwamen, en de wetenschap, dat hij in ditzelfde paleis zijne Geschiedenis schreef, viel ons niet altoos dadelijk te binnen.
Robert wilde ons niet lang in het Huis ten Bosch laten blijven. Hij nam ons mee, om de plek te zien, waar het Vredespaleis voor het geld van den heer Carnegie en nog eenige anderen zou gebouwd worden en voerde ons verder naar Den Haag, juist intijds om voor het Mauritshuis stil te houden, toen dit openging. Hij wendde niet voor veel verstand van de schilderstukken te hebben, ofschoon zijne vaderlandsliefde er trotsch op was, dat zij tot het beste behoorden, wat men op dat gebied over heel de aarde zou kunnen vinden. Maar Menela was nu in haar element. Zij mocht in haar kleinzieligheid deze meesterwerken ‘meer dan moede’ zijn, dat nam niet weg, dat zij zich had voorgenomen indruk op ons te maken door hare kunstkennis.
‘Ik weet precies, waar de beste schilderijen zijn,’ verklaarde zij, de officiëele catalogussen afwijzende; ‘en ik zal er u heenbrengen.’
Zij had eene practische uitdrukking vol geestkracht aangenomen en hare zwarte oogen glinsterden achter haar knijpbrilletje. Ik kon het onmogelijk uitstaan door haar tot het heerlijke werk der groote meesters gebracht te worden en was laaghartig genoeg weg te sluipen van het gezelschap, het aan de arme Phil overlatende haar met uiterlijke gedweeheid en innerlijken opstand te volgen, als eene martelares der beleefdheid.
O! wat was ik blij alleen te blijven met die doeken, zonder iemand, die er mij iets van vertelde. Ik vloog terug om een catalogus te koopen, en toen, zorgvuldig mijne vrienden ontwijkend, wier ruggen ik nu en dan bespeurde, gaf ik mij aan mijn geluk over.
Ik wenschte niets te zien van de madonna's en nimfen en godinnen en Italiaansche tafereelen, gewetenstrouw door een zekere school voortgebracht, omdat het in hare dagen de mode was. Ik zocht alleen de karakteristieke Nederlandsche kunstenaars op, de mannen, die hun dierbaar Holland liefhadden, het boven alles stelden, het verheerlijkten en datgene schilderden, wat hun hart even goed als hunne oogen kende; het dagelijksche leven in huis!
| |
| |
dat rijke, bruine schemerdonker van nederige vertrekken; de zee; de lucht; het vriendelijke, vlakke landschap; de aardige huisdieren.
Ik vond spoedig den grooten Rembrandt: ‘De Ontleedkundige les’ en stond geruimen tijd te kijken naar die wonderbare gezichten, in wier oogen de gedachten zoo duidelijk afgespiegeld waren. Welk een schilderstuk! Iemand, die zijn leven lang niets anders had gemaakt dan dat werk, zou zich reeds het recht op onsterfelijkheid hebben verworven; maar slechts zes en twintig jaar oud te zijn, toen hij dat schilderde en daarna voort te gaan, jaar op jaar, der wereld meesterstukken te schenken en ten slotte door die wereld met armoede en ellende te worden beloond! Mijne wangen gloeiden, terwijl ik daarover stond na te denken en ik kreeg een gevoel van zelfverwijt, als had ik in Rembrandt's dagen geleefd en als was ik even ondankbaar geweest als de anderen.
Ik had verwacht, dat de ‘stier’ van Potter mij zou teleurstellen, omdat de menschen er altoos dadelijk van spreken, zoodra zij hooren, dat iemand naar Holland gaat; maar als je door dat jonge en aantrekkelijke beest zoudt worden teleurgesteld, dat daar zoo vreedzaam staat met zijn groote fluweelen oogen, die als twee diamanten schitteren en de adem, die komt en gaat onder zijne ruwe gezonde huid, om door je bekeken en bewonderd te worden, zou je verdienen door hem op de horens te worden genomen en door zijne makkers vertreden.
Wat had ik graag Jan Steen gekend om hem te danken voor zijne heerlijke, guitige ongemeene schilderijen (in het bijzonder voor de ‘Basse-cour’) en nu en dan stilletjes zijne flesch van hem weg te nemen, opdat hij meer had geschilderd en later niet tot armoede en ellende ware vervallen! Wat hield ik veel van de vriendelijke Van Ruysdaels en wat werd het eeuwige witte paard aandoenlijk, nu ik het in elk soort van liefelijk of excentriek landschap wedervond! Arm vermoeid, wit paard! Mij dunkt, het moet even als de ‘Wandelende Jood,’ eindelijk genoeg van zijne reizen hebben gehad.
Er zijn twee Rubensen in het Mauritshuis, die mij bedwelmden, als had ik nieuwen rooden wijn gedronken en er was een kleine Gerard Dou, een driedaagsche voetreis waard om haar te bewonderen. Ik vond haar bij een venster der zaal, waar de Stier van Paulus Potter hangt en ik stond er zoo lang op te staren, dat ik mij ten slotte verschikt begon af te vragen, of de anderen ook vertrokken zouden zijn. Maar zij voegden zich al te spoedig
| |
| |
bij mij en riepen: ‘Wel, waar ben je geweest? Wij hebben overal naar je gezocht.’
Ik zeide, dat het mij speet, en kon maar niet begrijpen, hoe ik zoo dom was geweest van hen af te dwalen. Toen werden wij door Robert voor het noenmaal weggehaald, daar wij al drie uur in het Mauritshuis geweest waren en spoedig naar het Concours Hippique moesten.
Slechts drie uur in het beste gezelschap ter wereld! En toch gevoelde ik, dat ik na die enkele uren veel beter Holland en de Hollanders begreep dan ooit te voren, behalve door hun schilderijen? zelfs meer nog dan Motley mij van hen had kunnen vertellen.
Wij ontbeten haastig in een mooi hotel, dat een ware Parijsche vroolijkheid vertoonde, en spoedden ons toen per auto naar de paardententoonstelling, die plaats zou hebben in een park tusschen Den Haag en Scheveningen. Het was overal aangeplakt, tot zelfs op de lantarenpalen en freule Menela, die zich prachtig had gemaakt met een elegant Parijsch toilet en een opgeslagen hoed, voorspelde, dat, aangezien de Koningin en de Prins-Gemaal het feest zouden bijwonen, wij de bekoorlijkste vrouwen, mooiste mannen, fraaiste toiletten en beste paarden uit Nederland zouden zien.
‘Als ik Nederland zeg, bedoel ik Den Haag, wat hetzelfde is’, voegde zij erbij, vol inbeelding de kin omhoog werpende en mij dacht, zij verdiende eens flink dooreen geschud te worden voor haar steek onder water aan het adres van Robert en van Rotterdam; er kan in Nederland geen knapper jongmensch worden gevonden.
Nicht Cornelia in 't grijs en de twee meisjes, die er in hare witte japonnen en Leghorn-hoeden even frisch als pas geplukte rozen uitzagen, waren reeds aangekomen en zaten in een der vele lange, open loggia's dicht bij het koninklijk paviljoen.
Boven het paviljoen met zijn vergulde kroon wapperde de Oranjevlag evengoed als de Hollandsche driekleur. Overal zag men vaandels, banieren en wimpels; er viel vrij wat grooter kleurenpracht te zien dan bij de Engelsche wedrennen. Elke loge, elke zitplaats was ingenomen; moeie hoeden knikten als bloemen, die in een reusachtig perk door een bries bewogen schenen te zijn. Keurig gekleede mannen en vrouwen in witte sleepjaponnen wandelden over het gras, en Robert en Menela wezen ons de lieden van naam aan: gezanten, hun vrouwen, staatslieden, geliefkoosde tooneelspeelsters, bekende schrijvers, mannen van rang of fortuin, die renpaarden bezaten en hun leven aan sport wijdden.
| |
| |
Al de heeren der groote wereld droegen lange jassen en hooge hoeden en de meesten hunner zagen er verbazend Engelsch uit. Er waren slechts weinigen, die het Hollandsche type bezaten, zooals ik mij dit had voorgesteld, en toch zag ik menig gelaat onder de menigte, dat Rembrandt of Rubens of een der andere oude meesters tot model had kunnen dienen: mager en donker, hard en sluw, met langen neus en puntige kin; verderop een goedhartig, rond gelaat, met wijdgeopende, grijze oogen; of een deftig gelaat vol eigenliefde, zooals dat der burgemeesters op de oude doeken.
‘Geen dier typen is veranderd,’ dacht ik; ‘deze lieden van heden zijn nog dezelfden, die glimlachend folteringen doorstonden, op de pijnbank het stilzwijgen bewaarden, de Spanjaarden uit hun land verjoegen en de zee schoonveegden van Engelschen.’
Ik peinsde hierover, toen eene plotselinge, opgewonden beweging onder de menigte de komst der Koningin aankondigde en ik juichte met evenveel geestdrift als een Hollandsche vrouw de jeugdige dochter toe van het wakkere Huis van Oranje-Nassau.
Zij had een schitterend gevolg en maakte een indrukwekkende entrée door de breede poort, die zich wagenwijd opende om hare voorrijders in groen livrei en de koninklijke koetsen, met gepoederde koetsiers en lakeien in schitterend rood met goud, door te laten. Zij zag er allerbekoorlijkst uit in de witte wolk van zijde en kant en struisveeren. Terwijl zij met haar gevolg den rijweg opreed, hoorde ik het Nederlandsche volkslied voor de eerste maal en ook een zacht, klagend air, dat der koningin eigen is, een soort van ‘Ouverture’, die haar overal door het leven vergezeld, zooals op het tooneel de muziek eene eerste actrice.
Zoodra de jonge Koningin in haar wit gewaad, de forschgebouwde Prins-Gemaal in zijn donkerblauwe uniform en het gevolg onder de karmozijnkleurige gordijnen van het paviljoen waren gezeten, werden de aan den wedstrijd deelnemende officieren, waaronder ook Belgen en Denen, gehaald om voorgesteld te worden.
‘Daar gaat Rudolf van Brederode,’ zeide Robert, terwijl er een glans van bewondering uit zijn oogen straalde voor een lange slanke gestalte in zwarten rok en lichte rijbroek: ‘Zie eens, Hare Majesteit wenscht hem geluk. Hij....’ maar plotseling zag mijn neef mij aan en, zich mijne snoode ondankbaarheid herinnerende, keurde hij mij geen verdere inlichtingen omtrent zijn held waardig.
Ik hield mij, als had ik zijne woorden niet gehoord en sloeg met de levendigste belangstelling de fraaie paarden en prachtige
| |
| |
rijtuigen gade. Zij reden herhaalde malen den grooten, met gras begroeiden ring rond, alle koetsiers (sommige hunner waren Engelschen) namen hun hoeden af, voor het koninklijk paviljoen.
Dit fraaie schouwspel duurde lang, maar het beste was voor het laatste bewaard, toen al de schitterende rijtuigen verdwenen waren. Toen kwam de wedstrijd in het springen, waarin de beste ruiters, officieren en burgers, zouden toonen, wat zij en hunne paarden vermochten te doen. De toeschouwers hadden hun bekomst van de wedstrijden met ingespannen paarden, maar toen de Hollandsche militairen over het grasveld draafden om hunne plaatsen in te nemen, naast de heggen, hurdles, greppels en andere hindernissen, werd de belangstelling weer levendiger.
Toen begon de ware opgewondenheid van den namiddag. De toeschouwers begroetten hunne favorieten met levendige toejuichingen, de held van neef Robert oogstte de meeste toejuichingen. Hij bezat waarlijk een zeldzaam sierlijke figuur, gezeten op zijn fijn raspaard, dat evenals zijn meester een en al leven en spieren was, bevallig als een poes en in de zon glinsterend met heel den rijkdom van tinten van een van den schil ontdane kastanje. Ik kon niet nalaten een hartklopping te voelen, toen de bel geluid werd en de knappe jonge mannen op hunne mooie dieren het renpark binnen kwamen. Van Brederode was de laatste en zijn paard kwam steigerend aan, onstuimig van vreugde over het leven en eigen schoonheid. Welk een ander dier als dat, wat dien morgen eveneens op den klank der muziek had gesprongen! Ik vroeg mij af, of Willem de Zwijger daar ook aan dacht; maar natuurlijk deed hij het niet.
Een voor een reden de paarden af, aangespoord of ingehouden door hunne ruiters. Allen reden goed, maar niet een, die den geheelen tocht zonder fout aflegde. Zij namen een te korten sprong over een sloot, of wel een der achterhoeven raakte een hindernis aan, of een steen werd naar omlaag geslingerd van een muur; niet één, voordat Rudolf van Brederode aan de beurt kwam.
Op het laatste oogenblik kalmeerde een lief koozing met de hand op den satijnen schouder van het dier de zenuwen van den heerlijken vos. Onmiddellijk was hij kalm en, van vermaak tot arbeid overgaande, reed hij af in een zachten galop, die op het juiste oogenblik in een edelen sprong overging. Zonder merkbare inspanning kwam het edele dier over elken hinderpaal, over heggen en muren heenzwevende als werd het voortgedragen op de vleugelen van Pegasus. De laatste groote watersprong werd in vliegenden
| |
| |
ren genomen en daarop, zijn hoed diep voor de koninklijke loge afnemende, reed de overwinnaar onder daverende toejuichingen weg.
‘Zoo gaat het altijd. Van Brederode slaagt in alles, wat hij onderneemt,’ zeide Robert, even gelukkig als had hijzelf en niet zijn vriend de zegepraal behaald. ‘Ik ga hem gelukwenschen.’
Twee minuten later zag ik den held onder de menigte. Zijn hoofd stak bijna boven alle andere hoofden uit. Daarna verloor ik hem uit het oog, want het concours was nog lang niet afgeloopen. Maar met de overwinning van den grooten Watergeus was het beste gedeelte voorbij. Niemand reed zoo goed als hij, of had zulk een mooi paard en ik keek naar hem en Robert uit. Misschien zou Robert hem, in weerwil van alles, wel naar onze loge brengen, dacht ik. Het was toch jammer, dat de anderen van zijn gezelschap verstoken bleven, alleen omdat Robert mij straffen wilde!
Maar hij kwam niet en zelfs Robert keerde niet terug, voordat de vorstelijke personen vertrokken waren en nicht Cornelia gereed stond eveneens heen te gaan.
|
|