| |
Hoofdstuk VI.
Wij betraden eene tuinkamer, welker wanden beschilderd waren met bloemen, vol Japansche meubels en zijden voorwerpen; en in die tuinkamer bevond zich Robert's moeder, die langzaam op ons toekwam, om ons te ontvangen.
Ja, zij is veel te gezet, om eene vreemdelinge een bezoek te brengen; veel te gezet voor een motorboot.
Ik zag in een oogwenk, waarom mijn neef het etensuur van hooger gewicht had geacht dan de grootste geschiedkundige gebeurtenissen, die Neerland gemaakt hadden, tot wat het is. Zoo zijn kin vierkant genoeg is, en zijne grijze oogen doordringend genoeg zijn, om zijne moeder te verzoenen met het uitnoodigen
| |
| |
van onbekende gasten, hare eigen persoonlijkheid is heerschzuchtig genoeg, om te vorderen, dat men hare huishoudelijke schikkingen eerbiedigt.
Er was zelfs een reus als Robert toe noodig, om zich niet door haar te laten overheerschen en wat mijzelf betrof, ofschoon zij mooi zachtgrijs haar heeft en hare wangen bloosden, als die van een kind, toen zij glimlachte en mij in mooi Engelsch verzocht haar ‘Nicht Cornelia’ te noemen, gevoelde ik maar al te goed, dat, zoo zij beweerde, dat zwart wit was, ik het aanstonds met haar eens zou wezen.
De tuinkamer was door glazen deuren van een salon daarachter gescheiden. Zij waren dichtgetrokken, omdat de Hollanders (ik begin reeds te leeren) gaarne een scherpe lijn trekken tusschen het huis en de open lucht; en ik kon door de ruiten een levensgroot portret zien van een opgeruimden, kleinen, bruinen heer, zonder twijfel nicht Cornelia's overleden echtgenoot. In dat geval moest Robert zijne lengte en mooi blond uiterlijk aan zijne moeder danken. Zij was zoo omvangrijk in hare zwarte foulard japon met witte moesjes, dat ik mij in het begin alleen rekenschap gaf van haar bijzijn. Het was eerst toen hare klankrijke stem voorstelde: ‘Freule Menela van der Windt en uwe beide nichtjes, Lisbeth en Lili’, dat ik de aanwezigheid van de anderen ontdekte.
Ik wendde mij het eerst naar de verloofde en zag een donker, mager, bijziend meisje, met een brilletje, dat haar neus dichtknijpt, en een knorrig gezicht. Zij keek Phil en mij doordringend aan, als om ons te bestudeeren en maakte geen gebaar ons de hand te reiken. Lisbeth en Lili daarentegen, twee allerliefste wit en rose schepseltjes van vijftien en zestien jaar, strekten aanstonds de van kuiltjes voorziene vingers uit.
Nicht Cornelia vroeg ons, wat wij wel van Holland zeiden, en zonder ons antwoord af te wachten, droeg zij hare dochters op ons naar onze kamer te brengen, aangezien er nog slechts even tijd was ons voor het middagmaal van het stof der reis te ontdoen. Ik was bang voor nicht Cornelia en voelde mij gedrukt in het bijzijn van freule Menela; maar toch kon ik de gedachten niet van mij afzetten, dat wij zeer gelukkig waren het inwendige van een Hollandsch ‘Home’ te zien en besloot van die gelegenheid zooveel mogelijk partij te trekken, daar zij niet spoedig zou terugkeeren.
Ik had het nooit mogelijk geacht, dat een huis van binnen zoo kon blinken. Alles blinkt. Verwacht bij voorbeeld iemand, niet in
| |
| |
Holland geboren, van de muren, dat zij spiegels zullen zijn? En toch, toen ik de vrij steile trappen van de villa Van Buren opging. zag ik elk mijner bewegingen, tot zelfs die mijner oogleden weerkaatst in eene oppervlakte van glimmend geboend notenhout.
‘Wat een prachtig hout!’ riep ik uit.
‘'t Is niet echt. 't Is geschilderd,’ zeide de aardige Lisbeth. ‘Heeft u zulke muren niet?’
‘Nergens,’ gaf ik ten antwoord.
‘Hier in Holland iedereen; we vinden ze zoo mooi!’ zeide Lili ter opheldering.
‘Wat een werk moet het zijn ze zoo glimmend te houden.’
Het wordt maar eens per dag gedaan,’ zeide Lili. ‘Het dienstmeisje doet het, als zij klaar is met de ramen.’
‘Wat....! Al de ramen van het huis? Elken dag?’
‘Hoe zouden ze anders schoon zijn?’ vroeg Lisbeth verbaasd. Hiertegen viel niets te zeggen van een Hollandsch standpunt, daarom merkte ik deemoedig op, dat het al den tijd der dienstmaagd in beslag zou nemen,
‘Daar houden zij van,’ zeide Lili. ‘Maar wij hebben een andere vrouw voor de vloeren, ze klopt de matten en poetst het koper, het is dus zooveel niet.’
‘De vloeren, de matten en het koperwerk ook iederen dag?’
‘Natuurlijk!’ antwoordde de meisjes als uit één mond, alsof ik haar iets gevraagd had van hare baden of tandenschuiers. ‘Natuurlijk.’
Lisbeth opende de deur van een voorkamer op de tweede verdieping.
‘Dit is de logeerkamer,’ zeide zij, terwijl zij voorzichtig in het schemerduister voortliep, daar de blinden gesloten waren. ‘Wij houden ze altoos in den namiddag dicht voor de zon,’ verklaarde zij.
‘Ja, anders zou de kamer te warm worden, nietwaar?’
‘Dat kan ons niet schelen, maar het kleed en de gordijnen zouden verkleuren.’ Zij opende nu de stores, maar schoof zorgvuldig de beide ramen weer dicht.
‘Och, mogen wij ze niet open hebben? waagde ik te vragen. ‘De lucht is zoo heerlijk.’
‘Als je wilt,’ antwoordde mijn nichtje. ‘Maar het zand zal zoo naar binnen stuiven.’
‘Dan alleen maar van boven.’
‘Van boven? Ik heb nooit een raam gezien, dat van boven open ging. Zoo worden ze hier niet gemaakt.’
| |
| |
‘Hoe grappig! Maar er zal wel een reden zijn, waarom een geheele natie voortgaat met ramen te hebben, die niet van boven opengaan.’
‘Dat kan ik u niet zeggen, wij hebben ze altoos zoo, het zal dus wel het beste zijn, daarin geen verandering te brengen,’ zeide Lili, na even nagedacht te hebben. Zij en Lisbeth rijgen zich niet in, maar haar gelaat is onberispelijk en haar lange haarvlechten zijn blond en glanzend als de meeldraden van de maïsplant.
Toen de zusjes ons verlaten hadden, was ik er voor, alleen ons gelaat en onze handen te wasschen, maar Phil rukte haar blouse af en werd vuurrood bij hare pogingen om een andere uit onzen koffer op te duiken.
‘Waarom zouden wij van toilet veranderen? vroeg ik. “Er is geen tijd toe en ze verwachten het niet! Wij zijn trouwens reeds evengoed gekleed als zij, behalve freule Van der Windt. Zij is heel elegant, om haar leelijkheid te vergoeden.”
“Dat is het juist,” verklaarde Phil, met groote moeite een witte blouse aantrekkend, die even lastig dicht ging als het aaneenschakelen van een puzzle. Ik heb een antipathie tegen haar opgevat en zij tegen ons.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat kan ik niet zeggen, maar ik voel het. En ik wil, dat wij beter gekleed zullen zijn dan zij. Komaan, wees lief en verkleed je. Ik zal je haken vastmaken, als je dat bij mij doet. Kom, je moogt het wel doen. Jij hebt er mij uitgehaald.’
‘O, mij wel!’
Ik gaf toe en dank zij een bovenmenschelijken spoed waren wij gereed onze groene en rose poppen-slaapkamer te verlaten, toen een Japansche gong eene verontschuldiging deed klinken voor het feit, dat zij ons tot het middagmaal in plaats van tot de thee noodigde.
Nu en dan werden Phil en ik wel eens bij hooge uitzondering door iemand mede uit eten genomen naar het Carlton- of Savoye-hotel of bij families, waar de diners lang duren en men er veel werk van maakt. Maar de herinneringen aan dergelijke diners verbleeken bij het maal, dat ons in de mooie eetkamer der Villa Van Buren wachtte.
Wij kregen hors d' oeuvres en oesters en soep en een andere soort visch en gevogelte; en daarna begon een reeks van vleezen en gevogelte met heerlijke sausen. Er waren zooveel gerechten,
| |
| |
dat ik de tel kwijt raakte, zooals Noach zeker ook, toen hij aan de deur der Ark stond, om de dieren te ontvangen, terwijl zij twee aan twee aankwamen; maar deze waren gemakkelijker na te gaan, omdat men bij zichzelf kon zeggen: ‘dat was die schotel met bessengelei; dat was die met kersencompôte’, en zoo voort; dat kon Noach natuurlijk niet.
Phil's eetlust en de mijne waren betrekkelijk spoedig voldaan, maar daar de anderen stevig voortgingen met eten, durfden wij niet weigeren; wijl men het in Holland wellicht onbeleefd zou vinden. Wij deden dus ons best en gebruikten een weinig van alles, tot van de heerlijke ijstaart toe en namen een heel klein stukje van de komijnen kaas; maar toen de rauwe krenten op tafel kwamen, moesten wij de beleefdheid laten varen en dat genot afslaan. De anderen noemden ze ‘bessen’ en smulden er van, na die zure, roode kralen met een vork te hebben afgetrost en ze met suiker te hebben bestrooid. Ik werd al koud bij het zien verorberen van die vreeselijke vruchten, en mijn mond trok samen.
Ofschoon wij om klokslag zes uur aan tafel gingen, was het ver over achten, voor wij opstonden. De ramen waren dicht geweest en de kamer smoorheet. Ieder zag er even verhit uit, en ik durfde niet hopen, dat wij thans van de frissche buitenlucht zouden mogen genieten, nu wij zoolang opgesloten waren geweest. Maar nicht Cornelia ging ons naar de veranda voor, waar de lampen met rood-zijden kappen thans opgestoken waren op de twee met boeken en tijdschriften beladen tafels.
De zeelucht woei naar binnen, en voelde koud na de hitte der eetkamer, maar nicht Cornelia deed zelfs geen doek om. Wij waren nu buiten, om een luchtje te scheppen; men nam de atmosfeer zooals die was, en 't schaadde niet. Maar binnen, waarvoor had men ramen, als die niet dicht bleven? Daar scheen de frissche lucht overdaad, en het zou de Voorzienigheid verzoeken zijn. Tot straf kon men wel eens bronchitis of rheumatiek krijgen.
Het was een verrukkelijke serre. Zee en lucht vermengden zich in een nevel van teeder blauw. De geheele lucht was blauw, de lantaarns op de pier leken wel gouden loovertjes; en onze lampen en de lampekappen van andere veranda's gloeiden in de azuren schemering, als verlichte bloemen, rozen, narcissen en tulpen.
Robert vroeg, of wij graag naar den Circus zouden gaan, dat zijne wedergade in Europa niet vond; of naar een klassiek concert in het Kurhaus; maar wij bleven liever op de veranda zitten luisteren naar het ruischen der zee.
| |
| |
Wij begonnen nu over allerlei dingen te praten; en als het Robert aan geschiedkundige kennis ontbreekt, dan maken de anderen zijne onwetendheid goed. Zij weten van alles iets; en zelfs de rooskleurige zusjes zouden Phyllis en mij beschaamd kunnen maken, indien zij daartoe niet te beleefd waren, zooveel weten zij van moderne musici en schilders.
Zij spreken Fransch, Duitsch en Italiaansch, evengoed als Engelsch: toch zeiden zij heel zedig, toen wij verbaasd stonden over hare talenten, dat dit niets beteekende; niemand bijna wilde Hollandsch leeren; de Hollanders moesten zich dus wel de talen der andere natiën eigen maken.
Wat freule Menela betreft, de lieve zusjes poogden ons aan het verstand te brengen, dat zij de knapste van allen was. Er was niets, wat zij niet wist, of niet doen kon, en de mooie schepseltjes zijn trotsch op haar en hebben, klaarblijkelijk, geen begrip van hare eigen schoonheid. Nu en dan kwam het mij voor, dat er een uitdrukking van geringschatting op het magere, donkere gelaat kwam, als Robert eene opmerking maakte, die hem meer als sportman dan als geleerde deed uitkomen; maar zoodra de freule zag, dat hij zich met eenige belangstelling tot Phil of mij keerde, gaf zij zich aanstonds moeite zijn aandacht te trekken.
Zij spraken zacht en aangenaam, zelden verhieven zij hare stem of maakten een gebaar; en steeds was het Schotsche accent merkbaar, hetzij zij Engelsch spraken, of in het Hollandsch zich uitten. Toen ik dit nicht Cornelia opmerkte, lachte zij en zeide, dat het misschien de wederzijdsche Keltische afkomst was, en dat als de Hollanders het Gallisch hoorden spreken, zij hier en daar een enkel woord verstonden.
Geen uur na de koffie, werd de thee binnengebracht, met nog meer fraai porcelein en een schat van prachtig zilver. Dank zij deze opeenvolging van prikkelende dranken en al onze toekomstplannen, voelde ik mij overtuigd de eerste uren geen oog te zullen sluiten, dat nam niet weg, dat, nadat wij allen goeden nacht hadden gewenscht en Phil en ik ons ontkleedden, ik mij weinig aangenaam verrast gevoelde, toen nicht Cornelia aan de deur tikte.
‘Zij komt zeker over de motorboot spreken en ons vertellen, dat het niet behoorlijk is te gaan; de hemel schenke mij de kracht haar het hoofd te bieden!’ dacht ik. Want in hare Japansche morgenjapon van gevoerde zijde, zag zij er grooter, mooier en indrukwekkender uit dan ooit.
In het eerst echter roerde zij de Lorelei zelfs niet aan. Zij
| |
| |
scheen belang te stellen in ons verleden, niet in onze toekomst. Als bloedverwante had zij het recht mij allerlei vragen omtrent mijzelve te doen en Phil's geschiedenis is onafscheidelijk aan de mijne verbonden.
Zij wilde weten, waar wij te Londen woonden en hoe. Ik was heel openhartig en vertelde haar van mijn werk voor de pers. ‘Gij zult ons zeker voor krankzinnig houden, onzen arbeid in den steek te hebben gelaten, om een boottocht door Holland te doen, als waren wij schatrijk, terwijl wij in waarheid arm zijn,’ zeide ik, voordat zij tijd had gehad het onderwerp nog aan te roeren. ‘Maar ziet u, wij bezitten elk ongeveer vijftienhonderd gulden per jaar, wat er ook gebeuren moge, zoodat onze toestand niet zoo hopeloos is, als u misschien wel denkt. Buitendien zal het de gelukkigste tijd van ons leven wezen. Zelfs mijne stiefzuster ziet dat in, ofschoon zij er in het eerst tegen was en geen van ons beiden zou dat plan voor iets ter wereld opgeven.’
‘Mij dunkt, dat gij het ook niet opgeven moet,’ sprak nicht Cornelia vriendelijk.
Men had mij op dat oogenblik met een veer kunnen opblazen, want in haar briefje had zij gezegd, dat wij tot haar moesten komen en goeden raad van haar aannemen, voordat het te laat was, terwijl Robert ons te verstaan had gegeven, dat zijne moeder ons wilde doen afzien van onze wilde-eendenjacht, in gezelschap van mijnheer Starr en zijne tante.
‘Ik ben overtuigd, dat gij op uzelven zult weten te passen,’ hernam zij rustig.
‘En wij zullen onder het geleide eener vrouw van leeftijd gaan,’ verzekerde Phil haastig.
‘Dat hoorde ik van mijn zoon. Ik stel veel vertrouwen in de Schotten. Ja, aangezien gij een weinig te goedhartig zijt geweest en aan den wensch van dien vreemden jongen man hebt toegegeven, werd het noodzakelijk, dat er een tante zou zijn. Anders, al was je met je beidjes alleen geweest, zou dit nog zoo erg niet zijn. In Holland genieten de meisjes meer vrijheid dan ergens anders, met uitzondering van Amerika. De fiets is hare chaperonne, want bij ons fietsen alle jonge meisjes en jongelieden. De motorboot had uwe chaperonne kunnen zijn. Zelfs in geval de tante verhinderd werd te komen, zou men wel op de een of andere wijze den neef kunnen afschepen en er iets op vinden, liever dan u uw plan te doen opgeven.’
Wij waren verrukt en ik had haar kunnen omhelzen. Het verbaasde
| |
| |
mij slechts, dat Phil, die anders de dankbaarheid zelve is voor de minste vriendelijkheid, niet erkentelijker was voor het belang, dat onze nicht in onze zaken bleek te stellen en haar breede opvattingen.
‘Zij is, alles wel beschouwd, als een lam,’ zeide ik, toen de groote vrouw ons verlaten had en ik mij gereed maakte in bed te stappen.
‘Zij mag een lam zijn, maar als het van haar afhangt, zal zij wel oppassen, dat wij haar niet plukken,’ zeide Phil, met een heel wijs gezicht.
‘Wat bedoel je toch?’
‘Kindlief, met al je geest ben je omtrent enkele dingen even dom als een zuigeling! Zie je dan niet in, wat zij wilde?’
Ik schudde het hoofd, met mijn haar voor het gelaat.
‘Of waar al hare vragen op gericht waren? Welnu, wat denk je wel, dat haar zoo opeens van meening deed veranderen omtrent onzen voorgenomen boottocht?’
‘Zij zag, dat wij best voor ons zelven konden zorgen.’
‘Zij ontdekte, dat wij arm zijn. Uit hetgeen neef Robert haar verteld had, maakte zij in het eerst op, dat wij rijke erfgenamen waren en zij had ons voor geruimen tijd hier willen houden, indien.... Och! ja domoortje zie je dan niet in, dat zij bang voor ons is met het oog op hem? Zij zal natuurlijk allerliefst blijven, maar hoopt zoodra mogelijk van ons ontslagen te zijn.’
‘Lieve hemel!’
‘Die aardige Lilli vertelde mij van avond, dat freule Menela niet veel geld bezit, maar tot een zeer oud geslacht behoort; zij is nog een verre bloedverwante van dien mijnheer Van Brederode en hare familieleden zijn bijzonder gezien in de diplomatieke kringen in Den Haag, ofschoon zijzelve eene wees is en van den een op den ander gaat logeeren. Zoo een van ons beiden rijk was, wel.... O! het is te ellendig om er op door te gaan; maar nu begrijp je, wat ik bedoel.’
‘Voor eene heilige leg je soms een afschuwelijke hoeveelheid wereldwijsheid aan den dag, Phil,’ gaf ik ten antwoord, ‘maar nu ik goed over nicht Cornelia nadenk, vrees ik, dat je gelijk hebt. Het zou heusch wel aardig zijn, neef Robert eens het hoofd op hol te brengen om haar schrik aan te jagen.’
‘Neen, wij gaan morgen heen, om naar onze motorboot terug te keeren en zullen hem nooit weerzien,’ zeide Phil. ‘Bovendien is coquetterie altijd slecht, zelfs tegenover vreemdelingen. Laat mij nu rustig bidden. Goeden nacht.’
|
|