| |
Hoofdstuk V.
De auto, die voor de deur van het hotel stond te hijgen, was groot en fraai, zoodat zij geheel en al bij mijn neef paste. Zij droeg een schelle vuurkleur.
‘Ik leer pas sturen;’ zeide Robert, die een bijzonder smaakvolle auto-pet droeg, ‘en weet er nog niet veel van, maar ik zal spoedig zelf een automobiel koopen. Ik houd het meest van roeien en in den winter van schaatsenrijden, ofschoon ik geen tijd heb, mij te vermaken, behalve aan het eind der week, want ik bestuur nu de fabriek van vader. Mijne aanstaande houdt echter van dit vervoermiddel; dus oefen ik mij om harentwil met de auto van mijn vriend.’
‘Dat is lief van u,’ zeide Phyllis.
‘Ja,’ antwoordde hij ernstig, ‘Zal ik rijden, of de chauffeur? Hij weet er meer van.’
Aangezien Phil de angstige ziel van ons beiden is, liet ik haar de beslissing over; maar tot mijne verbazing antwoordde zij: ‘O! u natuurlijk’.
Neef Robert scheen daarover zeer tevreden. ‘Is u niet bang?’ vroeg hij met stralend gelaat.
‘Ja-a-a, ik ben bang, want ik heb er nog nooit mee gereden; maar ik zal minder bang zijn met u dan met hem.’ Zij wees naar een mageren jongeling, die ergens olie in goot.
‘Wilt gij vóór zitten, naast mij?’ vroeg hij. En eerst nadat Phil dit aangenomen had, dacht hij er aan te hopen, dat ik er niets tegen zou hebben den chauffeur bij mij in den tonneau te krijgen.
| |
| |
‘Een uwer moest het toch zijn,’ voegde hij er bij, ‘en wij zijn neef en nicht.’
‘In den tweeden graad,’ mompelde ik, maar hij hielp Phil in de auto en hoorde het niet.
Het was een schrikwekkend oogenblik, toen wij afreden; maar aangezien het vreemd zou hebben geschenen mij aan den chauffeur vast te klemmen om bescherming, hield ik mij stil en het bracht mij tot bedaren te zien, hoe Phyllis zich gedroeg. Zij greep zelfs de leuning van haar bank niet vast en blikte slechts naar het gelaat van neef Robert op met een bekoorlijke, echt vrouwelijke uitdrukking, die duidelijk zeide: ‘Mijn eenige hoop is gevestigd op u, maar ik vertrouw u volkomen.’ Het was voldoende, het hart van een steenen reus te doen smelten; zelfs door de glazen van een auto-bril. Ik kreeg een vermoeden, dat deze reus geenszins van steen was en vroeg mij af, hoe de verloofde van mijn neef, in den tweeden graad, wel mocht wezen.
Na de eerste aandoening van den afrit, toen wij als een komeet zonder staart door de ruimte schenen te vliegen, begon ik te genieten, al gevoelde ik mij ook verre van gerust. Ik kan mij niet voorstellen, dat menschen ooit werkelijk op hun gemak zijn in een automobiel en ik geloof ook, dat dit niet het geval is, ook al nemen zij er den schijn van aan. Ik zou dit nooit zijn, ook al mocht ik zelf chauffeur van beroep worden, wat de hemel verhoede. Maar het genot kwam gedeeltelijk juist door den angst. Er lag eene woeste vreugde in te bedenken, dat men ieder oogenblik in stukken kon vliegen of iemand anders verpletteren, terwijl men toch zeer goed wist, dat er niets dergelijks gebeuren zou.
De auto liep prachtig. Ik geloof, dat ik begrepen zou hebben, dat zij van Hollandsch maaksel was, ook al had Robert mij dat niet verteld. Zij maakte zoo weinig geraas, en bewoog zich toch met zulk een meesterschap en gaf zulk een indruk van kracht. Ik had mij aan aangename droomen kunnen overgeven, als er niet zooveel trams en zware vrachtwagens op onzen weg waren geweest en de bewoners van Rotterdam niet de gewoonte hadden gehad, in groote familiegroepen midden op straat te loopen. De groote hoorn, waaraan Robert telkens een weeklagenden toon ontlokte, bracht mij in de war, als ik juist op eene gedachte was gekomen, en een klein gekronkeld ding, dat veel had van den jagershoorn op oude schilderijen, waarop de chauffeur nu en dan blies, bracht mijne zenuwen een even diepen schok toe, als die der haastig uit den weg springende voetgangers.
| |
| |
Hoe meer wij van Rotterdam zagen, hoe indrukwekkender de stad ons voorkwam en hoe meer het mij verbaasde, dat men haar slechts eene havenplaats noemde.
‘Het is geen kwade stad,’ zeide Robert tot Phyllis, op den half-liefhebbenden, half-keurenden toon, waarop zij altoos tegenover vreemdelingen over de stad onzer inwoning plegen te spreken, ‘ik zou haar niet willen verlaten om mij in Den Haag te vestigen, ofschoon men daar den neus voor ons optrekt en ons handelslui noemt.’
‘Juist als Edinburg op Glasgow neerziet.’
‘Precies. Ik ben vaak voor zaken in Schotland geweest en weet er alles van,’ antwoordde Robert; ‘maar wij hebben den vreemdeling bijna even mooie dingen te toonen als Den Haag of Amsterdam. Ook wij bezitten schilderijen, musea en oude straten: het is echter geen mode Rotterdam te bewonderen. Gij moet de Boompjes bij avond zien, als al de lichten door het water weerkaatst worden. Het is slechts een groote dijk; maar het was eens het aanzienlijke gedeelte der stad, waar de rijke lieden woonden, en zij, die er verstand van hebben, verzekeren, dat de oude huizen, welke nog niet bedorven werden, zeer fraai zijn. Ik zou u gaarne laten zien, waar ik met mijne moeder en zusters woon. Het is ook een oud huis, dat in een grooten tuin ligt, met een vijver en een met bloemen begroeid eilandje. Maar wij komen daar niet langs, dus moet gij het een anderen dag zien.’
Om dit alles te zeggen, moest mijn arme neef boven het gedruisch van het verkeer over de keien uit schreeuwen; maar eindelijk, toen de stad eindigde en wij ons buiten bevonden, lieten wij de keien achter ons en kwamen wij op den zonderlingsten weg, dien ik ooit gezien heb. Hij liep langs een riviertje, dat op een kanaal geleek en was geplaveid met keurige roodbruine steenen, die heel netjes naast elkaar lagen.
‘Die noemen wij klinkers,’ zeide neef Robert, ‘zij zijn uitstekend voor auto's en men heeft daarop nooit veel stof of modder, en als men daarover met een auto rijdt, dan biedt het weerstand aan de “Pneus”. Het gaat voor ons hier in Nederland niet, de wegen ongeplaveid te laten.’
‘Waarom, wat zou er dan gebeuren?’ vroeg ik, mij naar hem toebuigende. ‘Zou de bodem van Holland dan verstuiven?’
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde hij ernstig. ‘Men zegt, dat er op den weg van Rotterdam naar Den Haag al zooveel zand is gebracht, als de Westertoren te Amsterdam, die u later zult zien, hoog is.’
| |
| |
‘Lieve hemel, en nu is de weg zoo vlak en laag,’ zeide Phil half overluid. ‘Nog lager dan de kanalen.’
‘Dat beduidt hier nog niets, vergeleken bij andere plaatsen. Wij voeren een harden strijd om het land, dat wij met onze handen gemaakt hebben, te behouden. Al de straten en tuinen van Rotterdam en andere steden zinken al lager en lager; maar daaraan zijn wij gewend. Wij waken voortdurend, en voegen telkens meer treden aan de stoep onzer huizen, dan kunnen wij tenminste onze deur in.’
‘U is een bewonderenswaardige natie,’ zeide Phyllis.
‘Zelf heb ik nog niet veel gedaan,’ antwoordde Neef Robert in alle bescheidenheid.
‘Maar dat zoudt u, in tijd van nood. Ik ben er zeker van, dat u gedaan zoudt hebben als dat jongetje, dat het water door den dijk zag sijpelen en er zijn duimpje tegen hield....’
‘Phil, als je nu die oude historie ophaalt, dan zal ik neef Robert verzoeken, je tegen een windmolen te pletter te rijden,’ riep ik over haar schouder heen.
‘Maar dat zou ik toch niet doen,’ zeide hij. Ja, neef Robert is een bewonderenswaardig man.
‘Daar is nu een plekje, waarin een Amerikaan belang moet stellen.’ Dit kruimpje verwaardigde hij zich mij toe te werpen, terwijl hij met zijn hoofd naar eenige daken aan den oever der Maas wees. ‘Heeft u weleens van “Oud-Delftshaven” gehoord? Maar misschien ook niet.’
‘Jawel! Zeker!’ schreeuwde ik hem toe. ‘Ik zou anders geen echte afstammelinge der Knickerbockers zijn. Den 22sten Juli 1620 gingen eenige Pelgrims van Oud-Delftshaven naar Amerika onder zeil.’
(Ik vond het niet noodig, als een Knickerbocker, te zeggen, dat ik dit feit eerst onlangs had opgediept, toen ik een boek over Holland las.)
Ik was nog meer geneigd, de nieuwheid van mijn kennis te verzwijgen, toen het bleek, dat Phil iets wist van een gedicht van Mevrouw Hemans over dit onderwerp. Ik kon toch niet toelaten, dat mijne Engelsche stiefzuster beter op de hoogte was van een land, dat ik reeds begonnen was te beschouwen als een soort van geconfisqueerd familie-goed, dat mijn eigendom had behooren te zijn.
Wij reden nu zoo hard, dat de tranen mij in de oogen kwamen, terwijl de van geuren beladen bries mij tegen de wimpers woei.
‘Daar is Schiedam,’ zeide Robert naar eene stad wijzende, die
| |
| |
donker afstak bij de groene vlakte. ‘U weet, daar maakt men de beroemde ‘Geneva’.
‘Wij hadden nooit van een Geneva in vloeibaren vorm gehoord: maar het bleek, dat ‘Geneva’ of ‘Hollands’ en ‘jenever’ precies hetzelfde is. Neef Robert voelde zich beleedigd, toen ik zeide, dat het met heet water en suiker wel lekker was, wanneer men erg verkouden is.
Ik weet niet, of het kleine riviertje de Schie een ideaal-stroompje is, of dat het kwam, doordien het azuur des hemels er zich in weerkaatste, maar de eerste waterweg, dien wij zagen, bekoorde mij, zooals die zich kronkelde door het land der verre gezichtseinden in tooverachtigen atmosfeer.
Er waren aardige huisjes, met rozen begroeide balkons, - een schat van rose, gele, witte en donkerroode rozen! Wij vlogen langs grasvelden en donkere bosschen, waar de zon een gulden regen op afzond. Men zag velden, met de roode vlammen van klaprozen tusschen het groen; weiden, groen en zonnig, waarin men bezig was met blauwe emmers de koeien te melken, en theetuinen met gezellige priëeltjes voor twee personen, waar elk paartje onzichtbaar was voor de andere paartjes, ofschoon allen het uitzicht genoten op de rivier.
‘Nu komen wij aan Delft,’ zeide Robert, lang voordat ik het mogelijk dacht in de nabijheid dier oude stad te zijn. ‘Zoo mijn vriend Rudolf van Brederode hier was, die mij deze auto leende, zou hij u heel wat omtrent de geschiedenis van Delft weten te vertellen,’ ging mijn neef voort en noemde met een zekeren trots zijn vriend voor de tweede maal. ‘Hij is een dier lieden, die alles weten, ofschoon hij ook veel aan sport doet. Ik heb nooit veel om geschiedenis gegeven; maar Willem de Zwijger is onze held, zoodat zelfs ik alles omtrent hem en Delft weet. Het was op de Oude Delft, dat hij vermoord werd.’
‘Hij was een mijner geliefkoosde helden, toen ik een kind was,’ zeide ik, mij voorover buigende: ‘mijn vader vertelde de prachtigste verhalen van hem: zij luidden als sprookjes. Het mooiste was het verhaal, hoe hij aan zijn bijnaam van “de Zwijger” kwam.’
Ik keek met onbeschrijfelijke belangstelling naar de plaats, waar een der grootste figuren uit de wereldgeschiedenis had geleefd en gestorven was.
Het scheen eene schaduwrijke oude stad. Wij reden een aardige straat door, die er zoo frisch en groen uitzag van den spiegel van haar gracht, tot den gotischen boog harer berceaux van wel- | |
| |
riekende lindeboomen, dat het een tunnel van glinsterend beryl geleek. De buitengewoon-glimmende vensters gaven het nog meer het aanzien van een juweel. Elke ruit was een afzonderlijk glinsterend vierkant van kristal en het groenachtige licht weerkaatste zich in de aardige kleine spionnetjes, waarin de Holllandsche dames het straatgewoel bespieden, zonder gezien te worden.
De huizen waren van bruine of roode steenen, met wonderlijk geornamenteerde voordeuren, de stuc-versierselen liepen in golvende lijnen naar de vensters der eerste verdieping; de stoepen waren parelwit in het groenachtige licht, maar niets in hare architectuur trof ons, voordat wij in het gezicht kwamen van een oud Gotisch gebouw, versierd met gekleurde ouderwetsche wapenschilden.
‘Het Gemeentehuis van Delfland,’ zeide neef Robert, met bewonderingswaardig vertrouwen in ons bevattingsvermogen, en daarop de auto langzaam latende gaan langs een hoogen, donkeren muur, in het midden waarvan eene deur was aangebracht, die iets heel geheimzinnigs over zich had: ‘Hier hebt ge het Prinsenhof, waar Willem de Zwijger woonde en Balthazar Gerards hem doodschoot.’
‘O!’ riep ik uit, ziende dat hij weer door wilde rijden, ‘kunnen wij hier niet stilhouden - kunnen wij niet even binnengaan?’
‘Zeer zeker, maar.... ik zou niet gaarne te laat voor het diner komen.’
‘Diner? Wel het duurt nog een eeuw, eer het tijd voor het diner is.’
‘Wij dineeren altoos om half zes,’ zeide hij.
Phil en ik keken elkander met opgetrokken wenkbrauwen aan. Phil werd bleek en ik voelde plotseling een brok in de keel. De gedachte te moeten dineeren op een uur, dat alles in ons riep om thee en geroosterd brood, was al te akelig. Maar noblesse oblige en wij waren verplicht onzen weerzin niet te laten blijken. Heel zachtmoedig waagde ik op te merken, dat als wij later wat harder reden, wij een paar minuutjes zouden kunnen uitbreken voor het Prinsenhof.
‘In Den Haag zijn nog zaken, die gij zult wenschen te zien; maar mijne zusters en ik kunnen u morgen daarheen brengen om u de schilderijen en het Huis Ten Bosch en andere dingen te toonen. Ik bedenk daar èchter, dat mijne moeder het diner op zes uur voor ons verschoven heeft, dus zullen wij toch niet te laat zijn.’
De kleinste weldaden moet men dankbaar aannemen, en ik
| |
| |
hoopte, dat de trek in thee om zes uur veranderd zou zijn in gedwongen gelatenheid. Wat Phil als geboren Engelsche te verduren had, begreep ik ten volle; en het was jammer, dat haar gestel reeds den eersten dag zulk een schok had ondergaan, want even vóór dien slag had zij gezegd, dat Holland al te betooverend scheen; zij was, alles wel beschouwd, nu maar blij, dat zij gekomen was en wilde gaarne de taal van het land leeren.
Gelukkig herinnerde zich neef Robert die verandering in het huiselijke programma nog juist in tijds, anders had hij ons het bezoek aan het Prinsenhof ontzegd en wij zouden den volgenden dag op onze schreden hebben moeten terugkeeren. Nu echter mochten wij voor de eerste maal in Holland onzen eigen zin doen.
Robert schelde aan de poort van het Prinsenhof en er verscheen een man, die ons over eene binnenplaats leidde, die meer had van de binnenplaats van een klooster, dan van die van een paleis, en tot de historische stofjes, die aan neef Robert's memorie waren blijven kleven, behoorde het feit, dat het gebouw oorspronkelijk een klooster was geweest aan de Heilige Agatha gewijd. Ik wist het bij instinct, eer iemand het mij zeide; want plotseling herinnerde ik mij de geheele geschiedenis, zooals ik die uit den mond mijns vaders opving, niet zooals ik die in historie-boeken heb gelezen. Hij wist mij zoo levendig iedere bijzonderheid te schilderen, dat ik op mijne kinderlijke manier er zenuwachtig van werd en moeder hem beknorde, omdat hij het hoofdje van zijn kind met al die akeligheden vulde.
Ja, daar was de trap met het bleeke licht, neerdalend uit het lage venster; daar, de witte zuil, waarachter de moordenaar zich verscholen had; daar, de openstaande deur der eetzaal, waar men den Prins had binnengedragen, om er den geest te geven; en daar, de donkere booggang, waarlangs Gerards weggerend was, met luid kloppend hart, vervuld van de hoop op ontkomen en de gedachte aan het paard, dat hem achter de wallen van de stadsgracht wachtte.
Ik verbeeldde mij den Prins te zien - een statige figuur met zijn ruwen, breedgeranden hoed en het zijden koord der Geuzen om den vilten bol; het was mij zelfs, als rook ik het kruit van het moordwapen, dat gekocht werd voor het geld, door Oranje's edelmoedigheid geschonken. Daar, in den muur zag men nog de gaten van de vergiftigde kogels! Hoe werkelijk scheen dit alles! Het was, alsof de eeuwen verdwenen waren! Laat mij eens zien,
| |
| |
op welken datum had dit misdrijf plaats gehad? Ik had het toch geweten! Juli....
‘Phil, welken dag van de maand hebben wij?’ vroeg ik, onwillekeurig opschrikkende.
Mijn stiefzuster wendde zich op den drempel der in een museum herschapen eetzaal om.
‘10 Juli,’ antwoordde zij aanstonds, want Phil vergist zich nooit omtrent een datum of een dag van de week, ook al zou men haar uit haren eersten slaap wakker schudden, om daarnaar te vragen.
‘Dan is het de jaardag van zijn dood!’ riep ik uit, ‘10 Juli 1584. Hoe zonderling, dat wij juist op dien datum hier kwamen, als deden wij een pelgrimstocht.
‘Ik zie er het vreemde niet van in,’ zeide neef Robert. ‘Tal van lieden uit vreemde landen komen hier alle dagen van het jaar.’
Na aldus het koude water van zijn gezond verstand op mijn geestdrift te hebben uitgestort, sleepte hij ons de eetzaal binnen. Mijne oogen ontmoetten plotseling een paar andere, van den muur neerblikkende oogen, die van Willem den Zwijger - een olieverfportret uit zijne jeugd.
Ik weet niets van de kunstwaarde van dat schilderstuk af; maar het is wonderbaar vol leven. Ik begreep in een oogwenk, waarom de kleine, half mismaakte Anna van Saksen hemel en aarde bewogen had, om hem te trouwen; ik gevoelde, dat ik in hare plaats, ook alle hinderpalen zou hebben overwonnen, om dat donkere, onvergetelijke gelaat tot het gelaat van mijne echtgenoot te maken. In weerwil van zijn bijna strenge zwaarmoedigheid won het mij, zooals geen enkel mannenbeeld mij tot nu toe betooverd had.
‘Dit is een dag van beteekenis voor mij,’ zeide ik hardop tot Phyllis, die dicht achter mij stond. ‘Niet alleen heb ik Holland voor het eerst gezien, maar ik ben ook voor het eerst verliefd geworden - en wel op Willem den Zwijger.’
Ik lachte bij die mededeeling, ofschoon zij mij ernst was en, mij verder omwendende, om mij te overtuigen, of ik neef Robert niet geërgerd had, zag ik hem bij de deur in gesprek gewikkeld met een langen, donkerharigen jongen man.
Deze droeg een grijs pak en hield een ronden hoed in de hand. Hij stond met den rug naar mij toe; maar op dat oogenblik keerde hij zich om en zag ik zijn gelaat. Het geleek zóózeer op het portret, dat ik voelde een kleur te krijgen. Hoe vurig hoopte ik, dat hij mijn onzinnige woorden niet had gehoord!
| |
| |
Eene seconde ontmoetten onze oogen elkander, zooals mijn blik dien van het portret had gekruist. Daarop drukte hij Robert de hand en verdween.
‘Een toevallige ontmoeting!’ zeide mijn neef de reus, op Phil en mij toetredende. ‘Dat was Rudolf van Brederode, en,’ hij zag mij aan, ‘zijn bijnaam onder zijne vrienden is Willem de Zwijger.’
‘Waarom?’ vroeg ik, mij dom houdende.
‘Hebt gij geen gelijkenis opgemerkt?’ en hij wees op het portret van den jongen Prins.
‘Ik zie niet spoedig gelijkenissen.’
‘Dat moet je niet zeggen, Nell,’ zeide Phil, mij tegen mijzelve verdedigende, ‘je vindt juist altijd de sterkste gelijkenissen tusschen wolken en dieren, plaatsen en menschen, en wat je niet al in behangsels ziet. Vandaag nog vond je, dat mijnheer Starr op Robert Louis Stevenson geleek, alhoewel ik....’
‘O! als ik mijn verbeelding den teugel laat; maar neef Robert spreekt over feiten, en het is ook een vrij leelijk portret,’ hernam ik. ‘Ik geloof nooit, dat Willem van Oranje er zoo uitzag.’
‘Maar wij hebben nog een andere reden om Van Brederode “den Zwijger” te noemen,’ ging Robert voort. ‘Hij heeft de gewoonte zich stil te houden over dingen, waar anderen vrijuit over praten. Dat ergert soms de heeren, maar vooral de dames. Van Brederode bekommert zich echter niet om het oordeel van anderen. Hij is een afstammeling van den grooten Van Brederode, maar geheel verschillend van hem.’
‘De Watergeus was dapper,’ merkte ik op.
‘Rudolf zelf bezit moed genoeg,’ verklaarde neef Robert ditmaal driftig, ‘dat zult ge morgen zien.’
‘Wat gaat hij dan uitvoeren?’ vroeg ik, ‘Holland in opschudding brengen?’
‘Holland heeft het hem al meer zien doen, maar u niet. U zult hem morgen beter dan iemand anders te paard over hindernissen zien springen op het Concours Hippique te Scheveningen. Van Brederode en zijne paarden blinken daar altijd bij uit. Mijne moeder heeft eene loge en zal u daarheen medenemen.’
‘Maar ik dacht, dat u met ons naar Den Haag wilde gaan en naar het Huis Ten Bosch?’
‘Dat doen wij 's morgens vroeg. Misschien gaan mijne zusters met u; en als wij de schilderijen bezichtigd hebben in Den Haag, zullen wij ons bij mama en mijne verloofde, Freule Menela van der Windt, voegen, die tegen twee uur op het sportterrein zijn.
| |
| |
Het Concours is eerst tegen 7 uur afgeloopen; we zullen dus laat dineeren.’
‘Gij Hollanders zijt toch een sterk ras,’ mompelde ik.
‘Van Brederode,’ ging Robert voort, ‘vertelde mij daar juist, dat hij steeds op 10 Juli het Prinsenhof bezoekt. Hij schijnt dat als een soort plicht te beschouwen. Vreemd, nietwaar?’
‘Niet vreemder, dan dat wij hier moesten komen,’ zeide ik. Maar ik had deze woorden gepreveld en alleen een man, die eene vrouw liefheeft, verstaat haar als zij iets binnensmonds zegt.
‘Hij vroeg mij, hoe de auto liep en ik noemde een paar dingen, die mij hinderden. Hij is nu naar den chauffeur gegaan om er over te spreken,’ vervolgde neef Robert, niet in staat zijne gedachten van zijn bewonderenswaardigen Chrichton af te wenden. ‘Heeft u er nu genoeg van gezien? Het is laat; en toen ik Van Brederode zeide, dat ik Delft liet zien aan mijne Amerikaansche nicht en eene Engelsche vriendin, zeide hij, dat ik u naar de Nieuwe Kerk moest brengen, waar de graven van Willem en Hugo de Groot zijn. U moest ook naar de Oude Kerk gaan en de plaats zien, waar Tromp begraven ligt, maar wij zullen er geen tijd voor hebben. Bovendien zou Miss Rivers het niet aangenaam vinden.’
‘Waarom niet?’ vroeg Phyllis en zette groote oogen op.
‘U is een Engelsche en de Engelschen worden er niet gaarne aan herinnerd, dat Holland, door middel van Tromp, de zeeën van Engelschen schoon veegde....’
‘O, ik herinner het mij; hij bond een bezem aan den mast,’ viel Phil in. ‘Maar dat is heel lang geleden.’
‘Hoe is het mogelijk, dat de graftombes van Willem en De Groot in een nieuwe kerk kunnen zijn,’ dacht ik overluid.
‘Ze is nieuwer dan de andere, want ze werd in dertienhonderd en zooveel gesticht,’ zeide neef Robert: ‘me dunkt, u moest ze toch maar zien, al moeten wij iets later dineeren. Want, zooals Van Brederode zegt: “Delft is het hart van Holland en de Nieuwe Kerk is de kern van dat hart.” Zij is voor ons, wat Westminster Abbey is voor u, Miss Rivers.’
Wij keerden uit het oude kloosterpaleis, met zijne boogvensters en smalle deuren, in het goud- en groen licht van den Delftschen namiddag terug. Op straat, buiten de binnenplaats, wachtte de auto. De chauffeur poetste haar koper op; de menschen in Nederland poetsen altijd iets, als zij gedwongen zijn een oogenblik te wachten. Mijnheer Rudolf van Brederode was echter, tot mijne vreugde, verdwenen.
| |
| |
Wij stegen weer in en kwamen elke minuut voorbij het een of andere fraaie oude gebouw. Eén ding stelde mij teleur: ik zag te Delft geen ooievaars en ik verwachtte, dat zij er de zon verduisterden.
‘Ik geloof niet, dat u er een enkele zoudt vinden,’ zeide Robert verontschuldigend. ‘Van Brederode zal het echter wel weten.’
‘Niet waar, de ooievaar is de beschermheilige van Delft?’ vroeg ik. ‘'t Was immers hier, dat een groote brand bijna de geheele stad, eeuwen geleden, verwoestte, en dat een paar ooievaars hunne jongen niet wilden verlaten, maar zich lieten verbranden, terwijl zij hen met hunne vleugels dekten? En nam Holland van dat oogenblik niet de ooievaar aan als een soort van - van leus voor het geheele land, omdat die zoo moedig en getrouw was?’
‘Ja,’ bevestigde Robert, ‘Delft is zijn ooievaar niet moede, maar de ooievaars willen niets meer van Delft weten. Al geeft men hun mooie nesten op lange stokken en allerlei lokaas om hen te bewegen op een bepaalde plaats te wonen - dan geven zij er nog de brui van, als zij er geen trek in hebben.’
‘A-a-h! nu weet ik, waarom de Hollanders de ooievaars voor heilig hebben verklaard!’ riep ik uit.
Wij waren thans aan de Nieuwe Kerk, die er onbegrijpelijk oud uitzag. Van binnen had ze veel van een groote gevangenis. Maar de graftombe van zwart en wit marmer was bijzonder fraai, bijna al te mooi, te druk ingelegd met allerlei ornamentwerk, om de gedachtenis aan Willem den Zwijger te vereeuwigen. Toch ontroerde ik, toen ik daar stond te staren naar de witte, liggende figuur van den man, die Holland grondvestte en het voorkomen van Europa veranderde, daar zoo kalm rustende na de stormen des levens, met zijn hond aan zijne voeten - het trouwe dier, dat te Mechelen hem het leven redde en liever den hongerdood stierf, dan te leven in een wereld, die zijn meester moest derven.
Ik vertoefde daar lang, denkende aan de oogen van het portret, die tintelden van leven en kracht; Phil moest mij komen weghalen om naar het graf van Hugo de Groot te gaan, het Europeesche wonder. Zelfs Robert werd warm, toen hij over Hugo de Groot sprak en hem, als jeugdig wereldwonder, nog boven Pitt stelde. Wat had hij onvoltooid gelaten, toen hij achttien jaar was? En welke geschiedenis had Dumas, of een der anderen geschreven, die zoo melodramatisch was als de zijne? Ik wist niet genoeg bijzonderheden van de geschiedenis van deze beroemde persoonlijkheid
| |
| |
om dit te betwisten (ofschoon ik steeds groote lust gevoelde met neef Robert te debatteeren), maar ik maakte er eene aanteekening van, om ze te lezen, ingeval ik ooit geroepen werd in allerijl een historische novelle te schrijven.
Robert ried Phil af Delftsch aardewerk op de plaats zelve te koopen, en wij reden tweemaal zoo snel, toen wij de stad verlieten, als toen wij er gekomen waren, hetzij dan, dat een Hollander zijn etensuur als heilig beschouwt, of dat deze Hollander verlangend was, ons gezelschap voor dat van zijn bruid te verwisselen.
Wij vlogen met zulk een vaart over den gladden klinkerweg, dat in Engeland een politieagent van achter elken boom te voorschijn zou zijn gesprongen. Hier scheen zich niemand daarom te bekommeren, en de enkele paarden, die wij tegen kwamen, haalden hun neus voor ons op, hoe moeilijk het ook zij, die uitdrukking op een paardenkop te voorschijn te roepen.
De streek werd nog mooier. Zulk een landschap plachten ouderwetsche schilders uit hunne rijke verbeelding op het doek te brengen, afkeerig van zich aan bepaalde modellen te binden, zich werpende in het bekoorlijke of overdrevene, waaraan zij op het oogenblik dachten, en dus een buitensporig geheel samenflansend, dat te mooi was, om te kunnen bestaan. Maar wij hadden daarvan slechts een paar mijl achter den rug en hadden ons hart nog lang niet genoeg opgehaald aan onbeschrijflijk heerlijke boomen en bovennatuurlijk fraaie tuinen, toen wij de buitenwijken bereikten van Den Haag - 's-Gravenhage, zooals ik de stad liever noem.
Tot dat oogenblik toe had ik een weinig beschermend op Holland neergezien, het natuurlijk bewonderend en er mij over verbazend, maar half onbewust bij mijzelven zeggende, dat schilderachtigheid en gezelligheid en geschiedkundige waarde alles waren, wat wij van het Lage Land verwachten; dat er op geen sierlijkheid of ware schoonheid te rekenen viel. En op eens zag ik mij omgeven van straten met hooge, bruine paleizen, veel fraaier dan de koninklijke woning, die Robert ons aanwees; de winkels deden mij verlangen uit de auto te springen en elken voor onze reis afgezonderden cent te verkwisten. Het Binnenhof - dat sombere tooneel der Nederlandsche geschiedenis - met zijne zonderling gegroepeerde torens en paleizen en groote pleinen, gaf mij het gevoel slechts een onbeduidend insect te zijn, zonder eenig recht om er een eigen oordeel op na te houden, en bij het turen op de donkere, middeleeuwsche gebouwen, zweefden mij
| |
| |
onbestemde visioenen voor den geest van Johan en Cornelis de Witt bij hun marteldood, van Johan van Oldenbarneveldt en van Aleid van Poelgeest, bloedende en doorboord. Ik had uit willen stijgen, om te kijken naar den steen, waarop Aleid stervend was neergezonken (hoe goed herinner ik mij die geschiedenis nog, door vader in de schemering bij het haardvuur verteld) en alleen de onverbiddelijke schouders van mijn neef hielden mij daarvan terug. Wat kon een romantische bladzijde uit de geschiedenis beteekenen vergeleken bij de vrees, dat het rundvleesch te gaar zou worden?
Maar toen wij de groengouden schemering van het heerlijke, onvergelijkelijke bosch ingleden, vergat ik alle door menschenhanden opgerichte gebouwen. Wij bevonden ons plotseling in eene andere wereld, een oude, overoude mystieke wereld, waar iets tooverachtigs u op elk gezichtspunt wachtte, uit de geuren van gebladerte en varens opsteeg, in de muziek der boomen fluisterde, als hadden wij den weg naar het Sprookjesland bereikt.
‘Verbeeld-je, Sprookjesland gezien van uit een auto!’ zeide ik bij mij zelf. ‘Ik dacht nooit er op zulk eene wijze heen te gaan, ofschoon ik er zeker van was op een mooien dag den weg daarheen te vinden door zulk een bosch als dit’.
Ik gevoelde, dat, als ik hier alleen wandelde, ik iets geheimzinnigers zou zien dan olmboomen, reusachtige beuken en eeuwenoude eiken; dan glimpen van met bloemen bezaaide wateren, diep en koel, glinsterend in de schaduw der boomen; dan rustieke bruggen, met klimplanten begroeid, of kiosken, die aan het einde van rechte lanen opdoemden. Ik zou processies van schemerachtige gestalten hebben aanschouwd, zingende Druïden met hunne slachtoffers, woeste krijgslieden, en blauw-oogige vrouwen, wier blanke armen en lange blonde haren door den nevel der eeuwen glansden.
Maar nu was ik in een auto en ofschoon Robert in een ander en schilderachtiger costuum een flink Bataafsch krijgsman zou geweest zijn, zou het weinig passend zijn mijne verbeelding toe te laten de noodige veranderingen te maken. Ik moest derhalve de dingen maar nemen, zooals zij waren; met het tuf-tuf der auto inplaats van de woeste jammerklachten der in het wit gekleede Druïden, en met het komen en gaan van moderne rijtuigen onder de schaduwrijke takken inplaats van de vreemdsoortige wagens van voorbijgegane koningen.
Wij vonden echter het sprookjesland niet, maar slechts een
| |
| |
villaland, toen wij uit het geheimzinnige hart van het dichte woud kwamen; maar de villa's waren allerliefst, hier en daar in het bosch verspreid, omringd door bloemrijke lanen en geen enkele zonder een ruime veranda, die veel had van een serre, gestoffeerd met zoovele bekleede sofa's, luie stoelen en kleine tafeltjes, dat men duidelijk zien kon, dat de familie daar huisde.
‘Ik hoop, dat het huis mijner Hollandsche familie te Scheveningen even lief zal zijn,’ dacht ik. ‘Het zou heerlijk zijn, een visite te maken in een serre; ‘maar nu gleden wij uit de schaduw in het zonlicht en bevonden wij ons in eene stad van steenen straten, reusachtige hotels, met vlaggen, wapperend in een stevigen en zilten bries. Het was Scheveningen!
Ik werd als verblind door het felle zonlicht, dat de groene sluier der schemering verscheurde en de lucht, ofschoon tintelende van ozon, voelde warm na de koele schaduw van het woud.
Er viel geen bloem, geen tuin meer te zien en toch was Scheveningen op zichzelf een bloementuin van kleuren. De vlaggen waren bont, de daken rood als geranium-perken, of verderop weer groen of schel geel. De hotels vertoonden eene sierlijke bouworde, herinnerende aan het Oosten; de winkels hadden overdekte galerijen, een mozaïek van kleuren. Lange, donkere, jonge officieren, volstrekt geen Hollandsche typen, zooals ons vooroordeel ons die voorstelt en mooie jonge meisjes in het wit; kindermeiden in de kleederdracht eener afgelegen provincie, wier gouden kappen in het zonlicht schitterden; kleine kinderen in blauwe matrozenpakjes, of met een klein rood Turksch mutsje op een blond kopje: oude grijze heeren, die hunne onoogelijke kachelpijpen vasthielden voor den wind; kellners met witte boezelaars, die over de restaurant-veranda's draafden met vruchten-ijs of mandjes vol fruit.
Het was een vroolijk tafreel, maar Robert zeide, dat dit nog niets was, vergeleken bij ‘het seizoen’, dat met primo Augustus begon en tal van aanzienlijke badgasten uit alle oorden van Europa hierheen lokte. Wat de hooge hoeden betrof, die mij deden lachen, hij verdedigde die moedig, zeggende, dat zij zeer de rigueur waren, zoowel in Den Haag als in Londen, en dat hij er niets belachelijks in vond, die in een zeeplaats te dragen.
Maar toch hadden wij de zee nog niet in het oog gekregen, tot Robert de auto een bocht deed beschrijven en, tusschen twee groote hotels doorrijdende. ons bracht op een strand met zand van glinsterend goud en een achtergrond van onafzienbare blonde duinen.
| |
| |
De woestheid van dien achtergrond verleende een grillige betoovering aan de fantastische gebouwen, die het wereldsche middelpunt van Scheveningen uitmaakten. Het reusachtige Kurhaus stak boven dat alles uit. Het eene terras volgde het andere en in het groene water der Noordzee strekte zich een lange pier uit, getooid met vlaggen; maar het eigenaardigst was de tallooze massa ‘strandstoelen’; lieve, gezellige manden huisjes voor één persoon, net groene en gele half-doorgesneden bijenkorven, waarvan het strand achter de badkoetsjes wemelde, daar kon men zich in nestelen als een kluizenaarskrab in een schelp, oostenwind en zon uitdagende u te hinderen, gelukkig met een boek, of met een uitverkoren persoon in een strandstoel tegenover u.
Eene vreedzame vroolijkheid scheen mij bij den eersten oogopslag van heel Scheveningen uit te gaan en nooit had ik heerlijker, gezonder lucht ingeademd.
‘Zoo gij ons in Augustus bezoekt,’ zeide Robert, ‘zult gij de beste opera's hooren, de mooiste wedstrijden van automobielen en motorbooten zien....’
‘Maar in Augustus zullen wij ons aan boord van onze eigen motorboot bevinden,’ zeide ik.
‘Dat denk ik niet. Gij zult misschien uw boot verhuren. Wij moeten dat eens met mijne moeder bespreken,’ antwoordde Robert op dien goedigen toon, waarmede men een oproerig kind tracht te sussen. En voordat ik nog iets had kunnen tegenwerpen, reed hij naar eene mooie villa met eene op de zee uitziend terras.
|
|