| |
Hoofdstuk IV.
‘Hoe grappig zal het zijn, als ik familie blijk te hebben, die niets dan Hollandsch spreekt!’ zeide ik, nadat ik een bode met mijn brief gezonden had naar het in een adresboek gevonden adres van Robert van Buren.
Maar een half uur later ontving ik het antwoord in even goed Engelsch als het mijne. Robert van Buren zou het genoegen hebben onverwijld een bezoek aan zijne nicht te brengen. Toen ik dit bericht ontving was het één uur en eindigden wij ons tweede ontbijt in het hotel, in gezelschap van mijnheer Starr, die reeds aan zijne tante geseind had, dat zij ons zou chaperonneeren. Ik las den brief voor en Phil en ik kwamen tot de slotsom, dat het oud klonk. ‘Moeder sprak eens of tweemaal van vader's neef Robert van Buren; dus veronderstel ik, dat zij van één leeftijd waren,’ zeide ik; ‘ik hoop, maar dat hij geen monster zal zijn.’
‘Ik hoop, dat hij u niet zal verbieden met mijne tante en mij mee te gaan,’ wierp mijnheer Starr in het midden; ‘het is een stijf soort schrift.’
| |
| |
‘Mij kan hij niet stijf maken,’ verzekerde ik, ‘zekere verre neven tellen niet mede, tenzij zij nuttig kunnen zijn.’
‘Er is een heer in de eetkamer, die u wenscht te spreken, Miss,’ kondigde de knecht, die Engelsch sprak aan, mij een visitekaartje op een presenteerblad aanbiedend. Het kaartje zag er uitheemsch uit en ik voelde er volstrekt geen familiezwak voor, voornamelijk daar het ‘Van’ met een kleine ‘v’ begon.
‘Kom mede om mij te helpen, Phil,’ smeekte ik, met weemoedigen blik naar het verleidelijke stuk Hollandsche kaas kijkende, dat ik uit beleefdheid geen tijd had te eten.
Het is een ware beproeving een nieuwen bloedverwant te ontmoeten, zelfs al maakt men zichzelf wijs, zich niet te zullen bekommeren, om wat hij van u denken zal. Ik zorgde er voor achter Phil te loopen, zoodat zij het eerst de leeszaal binnenging, wat mij de gelegenheid schonk over haar schouder heen te kijken en mij te verbeelden, dat men ons naar eene verkeerde kamer gezonden had. Er bevond zich een man in het vertrek, maar hij kon geen man geweest zijn in de dagen toen moeder over ‘vaders neef’ sprak. Alleen zijn uitdrukking was oud en kon die van een honderdjarige zijn geweest. Al het overige kon nooit meer dan acht en twintig jaren tellen en hij was bijzonder knap. Indien hij mocht blijken een neef te zijn, behoefde ik mij niet over hem te schamen. Hij zag er uit als een groote, mooie cavalerie-officier, met den neerhangenden knevel, die hooikleurig was in tegenstelling met een bruin gelaat en twee van de ernstigste grijze oogen, die ik ooit gezien heb, behalve bij een heel klein kind.
‘Is u Miss Van Buren?’ vroeg de reus heel ernstig aan Phil, terwijl hij haar eene groote, bruine hand toestak.
‘Neen,’ antwoordde Phil, zijne hand niet onder een valschen schijn willende aannemen,
De hand zonk neder en het fraaie gelaat betrok, indien ten minste iets zoo plechtigs nog somberder kan worden. ‘Ik vraag u om verschooning,’ zeide beider eigenaar, die met een Schotschen tongval Engelsch sprak, ‘ik heb mij vergist’.
Ik lachte hardop. ‘Ik ben Helena Van Buren,’ zeide ik. En ik reikte hem de hand.
Zij verdween in de zijne en ofschoon ik slechts één ring draag, had ik het kunnen uitgillen. Maar zijne uitdrukking was niet vleiend. Er zijn lieden, die mijn genre boven dat van Phil verkiezen; ik kon echter zien, dat hij niet tot hun aantal behoorde. Ik voelde, dat hij mij voor ‘geblanket’ hield, wat onbillijk was, aangezien
| |
| |
ik het niet helpen kan, dat mijn gelaatskleur zeer wit en zeer rose is, dat mijne oogen en wimpers vrij donker zijn en ik kastanjebruin haar heb. Ik heb daar zelf niets aan veranderd; toch geloof ik, dat de mooie reus mij daarvan verdacht en het betreurde, dat Phil niet Miss Van Buren was.
‘Is u de zoon van mijn neef Robert van Buren?’ vroeg ik.
‘Ik ben de eenige nog levende Robert van Buren,’ gaf hij ten antwoord.
Ik had zoo gaarne gezegd, dat er waarschijnlijk nog heel wat anderen over den aardbodem verspreid waren, zonder dat wij ze kenden; maar ik waagde het niet onder die oogen - ik durfde het bepaald niet. In plaats daarvan verklaarde ik zonder meer, hoezeer het mij speet te vernemen, dat zijn vader dood was.
‘Hij stierf reeds vele jaren geleden. Wij kwamen dien slag te boven,’ antwoordde hij en ik lachte bijna opnieuw; maar die engel van een Phil zag hem vol deelneming aan.
Al spoedig maakten wij het ons gezelliger. Phil en ik namen naast elkander plaats op de sofa en neef Robert op een stoel, die mij de grootste angsten aanjoeg door voortdurend te kraken en er te klein uit te zien voor zijn gewicht.
Phil en ik hielden elkaar bij de hand, zooals meisjes gewoonlijk doen, als zij zich niet geheel en al op haar gemak gevoelen en wij begonnen allen te praten op de bespottelijke wijze van pas weergevonden betrekkingen, of lieden, die elkander in lang niet hebben gezien.
Wij vroegen Robert naar allerlei dingen en hij antwoordde, en nadat wij hem zeer hadden aangemoedigd, deed ook hij ons vragen, daarbij telkens Phyllis aanziende. Eindelijk kwamen wij tot de wetenschap, dat hij een moeder en twee zusters bezat, die den zomer in een villa te Scheveningen doorbrachten. Daarop volgde eene korte stilte, welke Phil op teekenende wijze verbrak door te zeggen, dat zij zooveel van Scheveningen had gehoord. Het moest een mooie plaats zijn en zij was opgegroeid met een uit Scheveningen afkomstigen beker. Als zij zoet was als kind, mocht zij er mede spelen.
‘Ik zou denken, dat gij altijd zoet zijt,’ sprak neef Robert. Phyllis bloosde en daarop ook kreeg hij een kleur onder zijn bruin vel. ‘Mijn aanstaande woont ook te Scheveningen,’ vervolgde hij, zonder dat dit op iets sloeg, als misschien op zijn kleur.
‘Een Hollandsch meisje?’ vroeg ik.
| |
| |
‘O! ja.’
‘Zij is zeker heel mooi en allerliefst.’
‘Dat zou ik slecht kunnen beoordeelen. Wij zijn aan elkander gewend. Wij hebben reeds als kinderen samen gespeeld. Ik ga elken Zaterdag tot Maandag naar Scheveningen, als daar mijne familie is.’
‘O!’ zeide Phil.
‘O!’ zeide ik.
Er volgde eene pauze. Dan: ‘Het was heel vriendelijk van u, ons zoo spoedig op te zoeken, nadat ik u schreef.’
‘Het was mijn plicht en ook een genoegen,’ voegde hij er na rijper nadenken bij. ‘Gij moet mij uw plannen eens mededeelen.’
Wij deden dit en neef Robert keurde ze niet goed. ‘Dat zal dunkt mij niet gaan,’ sprak hij vastberaden.
‘Ik vind, dat het wel gaan moet,’ antwoordde ik, niet minder beslist, maar met een glimlach.
Phil maakte het voor mij goed, terwijl zij waarschuwend mijne hand drukte.
‘Wij zijn heel gelukkig samen geweest, Nel en ik,’ verklaarde zij, ‘maar wij hadden niet veel afwisseling. Dit is ons eerste uitstapje en wij zullen onderde hoede van Lady Mac Nairne staan.’
‘Ja, maar zij is de tante van een u onbekend jongmensch.’
‘Genieën zijn nooit onbekenden en hij is een genie,’ zeide ik. ‘U kunt u niet voorstellen, hoezeer zijn schilderij in den Salon geroemd werd.’
‘Maar zijn karakter. Wat weet u daarvan?’
‘Het karakter zijner tante komt er het meest op aan en op de Mac Nairnes valt niets aan te merken.’
Ik had dien naam van morgen voor het eerst gehoord; maar er zijn dingen, die men van de wieg af schijnt te hebben geweten en ik was in een stemming, om met mijn leven voor Lady Mac Nairne in te staan.
‘Het zal beter zijn, dat gij mijn moeder eens spreekt.’
‘Het zou heel lief van haar zijn, als zij ons kwam opzoeken.’
‘Ik geloof niet, dat zij dit doen kan. Zij is nog al zwaar, en zij verlaat niet gemakkelijk Scheveningen, als zij daar eenmaal is; maar indien zij u een briefje schrijft, om u en Miss Rivers daar te noodigen, zult u gaan, niet waar?’
‘Met genoegen,’ gaf ik ten antwoord, ‘als het niet te ver is. Ziet u, Lady Mac Nairne kan al spoedig komen en als zij er eenmaal is....’
| |
| |
‘Ik zal beginnen met mijn moeder op te zoeken en haar brief meebrengen. Ik rijd er heen met de automobiel van mijn vriend Rudolf van Brederode en als u gelezen heeft, wat zij u schrijft, zult u mij beiden in de auto naar Scheveningen vergezellen en daar tot morgen of langer blijven.’
‘O! wij kunnen er niet aan denken den nacht over te blijven!’ riep ik uit. ‘Wij blijven hier tot....!’
‘Het is niet goed, dat gij hier blijft. Ik ga thans; mag ik verzoeken uw goed in te pakken, om gereed te zijn bij mijn terugkomst?’
‘Wij hebben nog niet uitgepakt,’ zeide ik, ‘maar het gaat waarschijnlijk niet. In de eerste plaats zou het uwe moeder ongelegen kunnen komen.’
Neef Robert zette een strak gezicht. ‘Gelegen of ongelegen, zij zal u verwachten.’
Ik kon den uitroep niet weerhouden: ‘Wat zijt gij Hollanders toch voor menschen!’
Hij scheen verbaasd. ‘Wij zijn precies als anderen,’
‘Mij dunkt, dat u nog juist zijt als eeuwen geleden, toen gij voor het eerst begonnen zijt te doen, wat gij verkoost en ik veronderstel, dat gij dit sedert steeds gedaan hebt.’
Neef Robert glimlachte. ‘Het kan zijn, dat wij gaarne onzen zin volgen,’ gaf hij toe. ‘En nu ga ik de automobiel bestellen.’ Hij keek op zijn ouderwetsch, gouden horloge. Over vijf kwartier zal ik te Scheveningen zijn. Vijftien minuten daar zijn voldoende. Weer vijf kwartier voor de terugkomst. Ik kom u om vier uur afhalen.’
‘Gij rekent geen tijd voor eenig defect aan de auto.’
‘Ik denk niet, dat zij defect zal worden. Het is een Hollandsche automobiel.’
‘En zij dient een Hollandschen meester. O! neen, dan zal zij u zeker niet in den steek laten.’
Hij staarde mij aan, zonder te begrijpen; maar hij trok niet aan zijn knevel, zooals een Engelschman doet, als hij zich afvraagt, of men een loopje met hem neemt. Hij drukte ons ernstig de hand en boog nog eenmaal aan de deur. Daarop verdween hij en zagen wij in, dat zoo hij niet om vier uur met dien brief zijner moeder terug was, dit alleen te danken zou zijn aan het feit, dat zij - of de motor - nog Hollandscher zou blijken te zijn dan hij.
Toen hij weg was, begaven Phil en ik ons naar den tuin, met het eenig doel, verzekerden wij elkander, een kop koffie te drinken
| |
| |
en toen wij mijnheer Starr zagen zitten met een leegen kop en eene cigarette, riepen wij beiden uit: ‘O! is u hier?’ alsof wij hoogst verbaasd waren.
Hij had neef Robert in het voorbijgaan gezien en zeide welk een pracht-mensch hij was - een echte Zeekoning; maar toen wij dat erkenden, scheen hij teleurgesteld. ‘O! mijn profetenblik!’ mompelde hij. ‘De neef zal u door zijne moeder willen laten vergezellen en dan wordt mijne arme tante overbodig.’
‘Zijne moeder is te gezet voor de boot,’ verzekerde ik hem in vertrouwen, Mijnheer Starr was gerustgesteld, maar zijn gelaat werd weer bewolkt, toen hij vernam, dat Phil en ik den nacht bij mijn familie zouden overblijven.
‘Zij zullen u nog aan mij ontnemen.... ik meen aan mijne tante,’ zeide hij.
Ik schudde het hoofd. ‘Neen, ik zie, dat het moeiijk is den Hollanders het hoofd te bieden, als zij u iets willen laten doen; maar als zij u iets niet willen laten doen, dan wordt het te erg. Uw trots komt u dan te hulp en men verweert zich, als moest het leven er van afhangen. Wij zullen u beloven mede te gaan, ter wille van uwe tante, niet waar, Phil?’
‘Ja, ter wille van uwe tante,’ herhaalde zij.
‘Dan kunnen wij op u rekenen - mijne tante en ik?
Op ons en op de Lorelei’.
‘Gij zijt engelen. Mijne tante zal u zegenen. Wilt gij thans eens gaan kijken naar de schuit, die ik gehuurd heb? Zoo gij haar op sleeptouw neemt, moet gij toch weten, hoe zij er uit ziet. Ik geloof niet, dat zij de Lorelei schande aan zal doen; want zij is heel goed in haar soort en behoort toe aan een Hollandschen schilder, die daar aan boord pleegt te wonen, maar dezen zomer een werk in het Buitenland heeft aangenomen en haar dus gaarne zou verhuren. Zij ligt hier dichtbij.’
Wie zou hebben gedacht, toen wij eenige uren tevoren als vreemdelingen te Rotterdam aankwamen, dat wij zoo kort daarna reeds door de stad zouden wandelen met een jongen Amerikaan, rustig plannen makende voor een kruistocht in zijn gezelschap? Ik ben overtuigd, dat, zoo een waarzegster er in geslaagd was, het deugdzame handje mijner stiefzuster beet te krijgen en haar zulk eene gebeurtenis had voorspeld, Phil dit even onmogelijk als afschuwelijk zou hebben gevonden. Dit nam niet weg, dat zij thans de schikkingen van het Lot even vreedzaam aannam als de lucht, die zij inademde; immers, de figuur onzer toekomstige be- | |
| |
schermster zweefde reeds op den achtergrond, met haar titel en Schotsch bloed de geheele zaak als 't ware heiligende.
Phil was zoo opgetogen over de schuit (die eene echte Hollandsche trekschuit bleek te zijn), dat zij plotseling in geestdrift voor onzen tocht ontvlamde. En het was een aardig vaartuig - groot met vierkanten boeg en een hoogen koperen neus, die in den lucht steekt, zooals men den bek van een eend soms ziet, half in haar vederen verborgen en opwaarts wijzende. Het vaartuig heette de Waterspin en was grasgroen geverfd, met even schelroode lijsten om de venstertjes en deuren. Deze harde kleuren zouden schreeuwend op de Theems geweest zijn, maar dobberend op een olijfkleurig kanaal, in een afgelegen gedeelte der stad, geleek de Waterspin op een aardige Hollandsche karikatuur van Noach's ark.
Van binnen was zij ook zeer aantrekkelijk. Zij had vier dwergachtige slaaphutten met geelgeverfden vloer en kooien met geborduurde gordijntjes, stijf als bevroren sneeuw; een atelier met allerliefste oud-Hollandsche geschilderde meubels en een keukentje, dat Phil's huishoudelijken smaak goed deed.
‘O! welk een mooi blauw en wit porselein en die koperen dingen en die heerlijke waterkannen!’ riep zij uit. ‘Ik ben dol op deze boot en zou heel gelukkig zijn er de rest van mijn levensdagen in te slijten.’
‘Dat zal ook gebeuren! Ik bedoel, zoolang ik er over beschik, moet gij er u evenzeer thuis gevoelen als op uw eigen boot,’ stamelde mijnheer Starr. ‘Of wilt gij misschien liever hier aan boord logeeren?’
‘Neen, neen, Nell en ik nemen onzen intrek op de Lorelei; maar zoo gij er niets tegen hebt, zal ik nu en dan iets komen klaarmaken in die hemelsche keuken.’
‘Als ik het toelaat? Al wat gij toebereidt, zal in amber bewaard worden,’
‘Zou het niet beter zijn het op te eten?’ vroeg Phil.
‘Kunt u koken?’ Ik zou nog eerder verwacht hebben een der vrouwenfiguren van Burne-Jones een keuken te zien betreden dan..’
‘Ik kan heerlijk geroosterd brood en gebak en haringsla en nog eene menigte andere dingen maken, niet waar Nell?’
‘Alles op meer dan volmaakte wijze. Ik wilde, dat ik zoo knap was. Ik zal uw keuken niet in beslag nemen, mijnheer Starr.’
‘Maar gij kunt zoo mooi zingen, Nell, en schetsen maken en je verhalen dan!’
‘Waag het niet daarover te spreken!’ riep ik opstuivend en
| |
| |
de arme Phil, die zoo onzelfzuchtig verlangend was mijn talenten voor den neef van Lady Mac Nairne op te sommen, bewaarde geheel uit het veld geslagen het stilzwijgen.
Mijnheer Starr was verrukt over onze ingenomenheid met de schuit en schilderde ons al het genoegen, dat ons wachtte. Niemand kende Holland goed, die het niet langs zijn waterwegen gezien had, zeide hij, en wij zouden het langzamerhand leeren kennen, zooals weinig vreemdelingen. Het zou voor ons geen geheimen meer hebben, die waard waren, dat men er notitie van nam. Hij had nog geen bepaalde route voor zichzelf opgemaakt; hij was van zins geweest, wat rond te varen, volgens de ingeving van het oogenblik; maar nu was het aan ons die aan te wijzen. Wat ons behaagde, zou hem ook behagen. Wat zijn schilderen betrof, men kon in Holland geen hoekje omslaan, of men stiet op een schilderachtig plekje, en hij zou die overal vinden; hij had geen bepaalde keus, wat de richting betreft. Maar in zeven of acht weken konden wij de waterwegen vrijwel bezocht hebben. Onze kapitein zou ons op den rechten weg weten te brengen en maken, dat wij niets oversloegen. Hadden wij, tusschen twee haakjes, Mijnheer van Buren al gevraagd, of hij ons aan een kapitein kon helpen? Oh, niet? Welnu het kwam er niet op aan, dat wij 't hadden vergeten. Hij had de namen van verscheidene, eenige hunner had hij reeds gesproken en hij zou ze allen in het verhoor nemen. Binnen een paar dagen zou hij er stellig een hebben gevonden, de rechte man voor de vacante plaats en wij konden er op aan, dat, terwijl wij te Scheveningen waren, hij niet stil zou zitten, maar onze belangen behartigen.
‘Je zult me toch eindelijk moeten toegeven, dat mannen wel ergens toe dienen,’ zeide Phil, toen wij in het logement waren, wachtende op neef Robert met zijn auto. ‘Gesteld eens, dat je den heelen tocht alleen had moeten regelen, zooals wij verwachtten, had je dat kunnen doen?’
‘Zeer zeker!’ antwoordde ik dapper.
‘Wat! En een chauffeur en een kapitein huren? Ik ben overtuigd, dat wij nooit vertrokken zouden zijn zonder de hulp van je neef Robert en mijnheer Starr.’
‘Wat heeft neef Robert daarmede te maken?’ vroeg ik.
Phil dacht eens na. ‘Het is waar ook, eigenlijk niets. Maar hij is zeer betrouwbaar en zoo groot en sterk.’
‘Ik hoop, dat hij ons niet in den weg zal staan,’ zeide ik.
‘Ik houd van lange mannen,’ sprak Phil droomerig. Daarop
| |
| |
keek zij op haar horloge: ‘Het is vijf minuten vóór vieren. Hij zal hier wel spoedig zijn.’
‘Hij zal binnen de tien minuten verschijnen,’ mompelde ik.
Maar hij verscheen binnen de drie en bracht een vriendelijk schrijven van zijn moeder mee.
Noch Phyllis, noch ik hadden ooit in een auto gezeten, voordat wij vlug in deze stapten. Ik heb mijn stiefzuster meermalen hooren zeggen, dat ze dat nooit zou doen; maar zij deelde neef Robert dit besluit niet mede. Had zij het gedaan, zoo zou dit toch niets hebben gebaat; dus spaarde het slechts tijd niet tegen te spreken.
|
|