| |
Hoofdstuk III.
‘Is u mijnheer Paasma?’ vroeg ik van de kade.
De okkernoot knikte.
‘Spreekt gij Engelsch?’
Hij nam de pijp uit den mond. ‘Ja, a leetle.’
‘Wij zijn de dames Rivers en Van Buren uit Engeland. Ik ben Miss Van Buren. Gij hebt zeker vernomen, dat kolonel Noble mij zijne motorboot vermaakte.’
‘No, I not heerd,’ een donkere blos veranderde het bruine gelaat in mahoniehout.
‘Hoe vreemd! Ik meende, dat de notaris u geschreven zou hebben; maar misschien was dat niet noodig. In elk geval heb ik alle papieren bij mij, die bewijzen, dat de boot mij toebehoort. Gij wist toch zeker, dat de arme kolonel Noble overleden was?’
‘Ja, I hear that. But no more.’
‘Nu, als gij een plank wilt uitleggen, komen wij aan boord en zal ik u de stukken toonen.’
‘Ik zal aan wal komen,’ zeide mijnheer Paasma.
‘Neen, wij willen liever....’
Maar ik had die woorden gerust kunnen sparen. Paasma was een Hollander en had zijn besluit genomen; de rest spreekt van zelf. Hij greep een der touwen, waaraan de boot vastlag, trok haar dichter naar de kade toe en sprong aan wal.
| |
| |
Er lag eene zonderlinge flikkering in zijn oogen. Meenende, dat deze aan achterdocht toe te schrijven was, haastte ik mij den goeden man gerust te stellen door hem mijne papieren te toonen.
‘Gij ziet,’ zeide ik eindelijk, ‘dat alles in orde is. Gij behoeft niet te aarzelen mij de boot af te staan.’
Paasma trok aan zijn pijp, die hij heel dicht tusschen de tanden hield geklemd. Hij bleef zonder op te zien op de papieren staren.
‘Als u wilt, kunt u ze gerust door een advocaat na laten zien,’ zeide ik, bemerkende, dat hij lang niet op zijn gemak was, ‘ik ben bereid hem te woord staan. Buitendien,’ ik was plotseling op een schitterenden inval gekomen, ‘heb ik familieleden te Rotterdam. Zij dragen denzelfden naam als ik - Van Buren. Misschien hebt gij wel hooren spreken van mijnheer Robert van Buren?’
‘Ja,’ antwoordde Paasma, nog harder op zijn pijp bijtende. Zijn gelaat kreeg zulk een bekommerde uitdrukking, dat ik mij afvroeg, of ik verkeerd had gedaan die onbekende bloedverwanten van mij te noemen - misschien had een mijner familieleden kort geleden eene misdaad gepleegd. Phyllis gaapte mij intusschen aan. Ik had er mijne redenen voor gehad tot hiertoe zelfs tegenover haar over mijne betrekkingen te zwijgen. Door de noodzakelijkheid gedrongen had ik thans over hen gesproken; maar wie zij waren en of zij nog te Rotterdam woonden, was mij even onbekend als haar.
‘Mijnheer Van Buren is algemeen bekend,’ hernam de bootbewaker. ‘U behoeft hem niet te laten halen. De boot zal wel van u zijn, dames. Wat is u van plan te doen?’
‘Om te beginnen, willen wij aan boord gaan, en haar eens bekijken,’ antwoordde ik.
Tot mijne verbazing, stribbelde hij ditmaal niet tegen. Een donker floers van onderwerping scheen over hem neergedaald te zijn. Hij trok de boot aan de kade, legde een plank uit en met eene trilling van hoogmoed stapten wij aan boord.
Enkele steile treden leidden van het dek naar de kajuit en Phyllis en ik daalden die af, terwijl mijnheer Paasma ons, met eene raadselachtige uitdrukking volgde. Zijn gelaat drukte niet bepaald wanhoop, uitdaging, toorn of verwarring uit, maar een mengelmoes van dat alles.
Ik vergat hem en zijne gewaarwordingen echter spoedig in mijne bewondering voor de Lorelei. Van de machine verstond ik niets; zij was alleen een groot monster in mijne oogen; maar de kajuit was zoo betooverend, dat ik op den drempel bleef staan en slecht: ‘O!’ kon zeggen.
| |
| |
‘Zij is nog mooier dan onze zitkamer!’ riep Phill uit, en mijne geliefkoosde kleuren daarbij, groen en wit. Men zou haar kunnen houden voor een boudoir. Wie zou ooit gedacht hebben, dat kolonel Noble zooveel smaak bezat? En zie toch eens die heerlijke oud Hollandsche klok boven het buffet, met al die scheepjes, die op de golven schommelen, zoo vaak zij tikt.’
Wij waren beiden thans zoo opgewonden, dat wij dooreen begonnen te praten, zonder naar elkaar te luisteren. Wij openden de deur van wat Phyllis ‘het buffet’ noemde en vonden stapels blauw porcelein. Ook mooie tafellakens en servetten, messen, vorken en lepels. Op een der banken (die 's nachts in kooien veranderd konden worden) stond een keurig theeblaadje met kopjes van wit en verguld en glinsterend nikkel en zilver. In de kast lagen lakens en dekens. Bij de klok stond een boekenkast met glazen deuren, gevuld met verleidelijke romans.
‘Hoe roerend!’ riep ik uit. ‘Die arme kolonel Noble! Wat moet hij er van genoten hebben al deze mooie dingen bijeen te garen en nu zijn zij voor ons!’
‘En hier.... och! het is al te droevig! Eene collectie hemden en andere zaken!’ zuchtte Phil, terwijl wij onze ontdekkingstocht in eene aangrenzende hut voortzetten. ‘Laden vol daarvan. Stel je eens voor, dat hij ze hier den heelen winter achterliet.... en zij schijnen niets vochtig.’
Het was een allerliefst vertrekje, groen en wit geschilderd en eerder geschikt voor een kunstenaar dan voor een ouden zeerob.
‘Wat zullen wij er mede uitvoeren?’ vroeg Phil. ‘Wij zouden ze misschien alle kunnen behouden als een herinnering aan hem; maar het zouden zulke rare gedachtenissen zijn voor meisjes.... en.... O! lieve hemel, Nell, wie had zich kolonel Noble ooit kunnen voorstellen in.... wat het dan ook zij?’
Wat het dan ook zijn mocht, het was van lichtblauwe zijde, met mooie rose strepen van verschillende tinten en Phil nam juist een nachtjasje bij de schouders, om het te bewonderen, toen een lichte kuch ons het hoofd deed omwenden.
Het is vreemd, hoeveel karakter er in een kuch kan liggen. Ook al waren wij alleen met mijnheer Paasma opgesloten geweest in eene donkere cel, wij zouden geweten hebben, dat hij niet zoo had kunnen kuchen. Voordat wij ons omwendden, wisten wu dus, dat er een vreemde op de Lorelei was, maar wij waren zeer verrast toen wij zagen, hoe hij er uitzag.
Hij stond in het smalle gangetje tusschen kajuit en hut, ons
| |
| |
aanblikkende met levendige, donkere oogen en gekleed in een mooi flanellen pak, met hoogen boord.
‘Ik vraag u om verschooning,’ zeide hij met eene aangename, temende stem, die mij overtuigde, dat hij het levenslicht aanschouwd had in een der Zuidelijke Staten van Amerika.
‘Vraag wel excuus,’ zeide ik.
(Phil verwacht altijd van mij, dat ik het eerst zal spreken in moeilijke gevallen, ofschoon zij een jaar ouder is dan ik). ‘Zoekt u iemand - den bewaarder onzer boot, misschien.’
Zijne oogen dwaalden van mij naar Phil en van Phil naar het blauwe kleedingstuk, dat zij nog steeds in de hand hield, van dat azuurkleurige voorwerp naar den stapel gesteven overhemden in eene open lade.
‘Ne.... en, ik zocht niet bepaald iemand,’ gaf hij langzaam ten antwoord. ‘Ik kwam aan boord om....’
‘Om wat, als ik u vragen mag?’ ik begon wat hooger toon aan te slaan. ‘Ik heb het recht, dat te weten, aangezien dit onze boot is. Zoo u een dagbladreporter of iets dergelijks zijt, wees dan zoo goed heen te gaan; maar indien u voor zaken komt....’
‘Neen, het was alleen voor mijn genoegen,’ zeide de jonge man, wiens oogen als zwarte diamanten glinsterden, ‘ik wist niet, dat de boot uw eigendom was.’
‘En wien zou zij anders toebehooren?’
‘Wel, eigenlijk gezegd, dacht ik.... mij.’
‘Wat bedoelt u?’ riep ik uit, terwijl Phil een verschrikten, vragenden blik op de hemden wierp en het blauwe zijden nachtjasje liet vallen.
‘Dat wil zeggen, tijdelijk. Maar er moet een vergissing hebben plaats gehad.’
‘Ja, eene groote vergissing. Waar is de bootbewaarder? Hij kwam met ons aan boord.’
De oogen van den jongen man keken nog ondeugender. ‘Wist hij, dat het uw boot was?’
‘Natuurlijk! Wij zeiden hem dat. De Lorelei werd ons per testament vermaakt. Wij kwamen haar opeischen.’
‘O! nu begin ik de zaak te begrijpen. Het zou mij niet verwonderen, als Paasma naar bed was gegaan met eene plotselinge ongesteldheid. Hij wist zeker niets van uwe komst?’
‘Niet voordat wij ons vertoonden.’
‘Dat moet eene verrassing voor hem zijn geweest. Die oude vos! Ik veronderstel dus, dat hij niet het minste recht had, mij die boot te verhuren?’
| |
| |
‘Lieve hemel!’ hijgde Phyllis, haastig de lade met overhemden sluitende. Ik weet niet recht, wat zij met het blauw zijden voorwerp deed, behalve, dat het eensklaps van den vloer verdween. Misschien ging zij er wel op staan.
‘Hoe verschrikkelijk! zeide ik. ‘Is u wel zeker, dat gij u niet op de verkeerde boot bevindt? Dat men u geen andere verhuurde?’
‘Heel zeker. Er is in heel Holland geen tweede boot, die op de Lorelei gelijkt. Een week lang ben ik bijna alle dagen aan boord geweest; van het oogenblik af, waarop ik begon....’
‘Waarop gij begonnen zijt, wat?’
‘Haar op te laten knappen. O! het is de moeite niet waard daarover te spreken; maar zij had hier den heelen winter gelegen en.... wel.... ik wilde haar wat in orde brengen.’
‘Dus behooren.... al deze dingen u toe?’
‘Enkele daarvan.’
‘De Hollandsche klok, de dekstoelen, de zijden kussens, de gordijnen en versieringen der kajuit....’
‘Ik vrees, dat u mij al te bemoeiziek zult vinden; maar ik wist dan ook niet beter. Paasma zeide het recht te hebben, mij de boot te verhuren en dat ik er aan veranderen kon, wat ik wilde.’
‘Die oude ellendeling!’ hijgde ik. ‘En gij komt aan boord en vindt twee dames, die in uwe laden rommelen...!’ Ik kon niet helpen op eens te moeten lachen bij de herinnering aan Phil's voorstel die dingen als gedachtenissen te bewaren.
‘Ik meende te droomen - een schoonen droom.’
Ik hield mij, als had ik dat compliment niet gehoord. ‘Wat zullen wij thans beginnen?’ vroeg ik. ‘Het is onze boot. Daaraan valt niet te twijfelen; maar met al die zaken van u aan boord.... Is u van plan ons in rechten te vervolgen, of iets dergelijks?’
‘Lieve hemel, neen! Ik....’
‘Weet gij, wat wij doen zullen?’ zeide ik. ‘Laat ons den bootbewaarder hier laten komen en het met hem uitvechten. Misschien zal hij ons eene opheldering kunnen geven.’
‘Hij zal de zaak wel op zijne manier uitleggen. Wil ik hem gaan halen?’
‘Och ja, doe dat,’ smeekte Phil, voor het eerst iets zeggende en met een allerliefst blosje.
De jonge man verdween en wij hoorden hem de steile kajuitstrap opsnellen, bij twee treden te gelijk.
Phil en ik staarden elkander aan.
| |
| |
‘Ik wist wel, dat er iets vreeselijks zou gebeuren,’ zeide zij ‘dit is nu onze straf.’
‘Hij heeft een te aangenaam uiterlijk om eene straf te worden genoemd,’ gaf ik ten antwoord. ‘Zijn smaak bevalt mij in alles - tot zelfs in de overhemden toe; jou ook niet?’
‘Spreek niet van die dingen!’ gebood Phyllis.
Wij sloten behoorlijk de laden en begaven ons naar het andere vertrek, waar wij hetzelfde deden.
‘In elk geval heb ik “C. Noble” op de lakens en dekens zien staan,’ zeide ik dankbaar. Er zijn dus toch enkele zaken, die ons toebehooren.’
‘Ik veronderstel, dat het zal uitloopen op onzen terugkeer naar huis,’ zeide Phil.
‘Hoe het ook eindigt, niet op die manier, dat beloof ik je,’ verzekerde ik haar. ‘Ik wil recht verkrijgen.’
‘Maar hij moet zijn eigendom hebben. Och, Nell, heb je waarlijk familieleden te Rotterdam, of was het maar een verzinsel om Paasma schrik aan te jagen.
Neen; zij bestaan. Ik heb je er nooit over gesproken, omdat ik er pas aan dacht, toen wij naar dit land kwamen en toen was ik bang, dat je het passend zoudt vinden mijne nichten - zoo er zijn - te smeeken ons onder hare hoede te nemen. Buitendien zijn bloedverwanten zoo dikwijls vervelend. Al wat ik van deze afweet is, dat moeder mij vertelde, dat mijn vader familie te Rotterdam had. En als zij en ik niet in Engeland gebleven waren om voor jou en je vader te zorgen, zouden wij misschien hier gekomen zijn en hen al lang ontmoet hebben.
Nu laat ons ze dan op gaan zoeken en maken, dat zij ons helpen. Ik zal geen woord zeggen over nichten, die ons onder hare hoede moeten nemen.’
‘Misschien zou dat zoo kwaad nog niet zijn. Die schandelijke oude Paasma scheen geheel van ontzag vervuld bij het hooren van den naam Van Buren.’
‘Ik heb nooit te voren geweten, dat je half en half een Hollandsche waart.’
‘Toch wel. Ik heb mij altijd op mijn Knickerbocker-bloed verheven.’
‘Ja. Maar....’
‘Wist je dan niet, dat dit het is? Waar blijft je geschiedkundige kennis?’
‘Ik had nooit veel tijd de Amerikaansche geschiedenis te
| |
| |
bestudeeren. Er was zooveel, dat haar vooraf ging,’ zei Phil gedwee; maar het bloed vloog haar naar het gelaat, bij den klank van voetstappen op de trap. Onze mededinger naar het bezit der boot keerde alleen terug.
‘Die oude kerel heeft plotseling alles vergeten, wat hij van de Engelsche taal wist,’ berichtte hij, ‘en houdt zich als verstond hij geen Duitsch. Ik ben het Hollandsch niet machtig; en gij?’
‘Evenmin,’ antwoorde ik, ‘geen letter. Maar een uur geleden sprak hij tamelijk goed Engelsch.’
‘Dat was, voordat hij gesnapt werd. Nu kan hij niets anders dan het hoofd schudden en iets zeggen dat op “niets verstaan” gelijkt. Ik dacht er over hem te vermoorden, maar besloot te wachten, totdat ik u had gevraagd, op welke manier dit u het liefst zou zijn.’
‘Het liefst een langzame dood,’ zeide ik. ‘Wij zullen daar later op terugkomen. Maar misschien doen wij beter eerst te beslissen, wat wij zullen doen. Ziet u, wij zijn naar Holland gekomen, om een kruistochtje te maken met onze nieuwe boot. Ware dat het geval niet, dan konden wij, als de ware eigenaars, de Lorelei aan u verhuren en zou alles in 't reine zijn. Daarentegen is het eene schande, dat gij teleurgesteld zou worden, terwijl gij haar te goeder trouw naamt en haar zoo mooi gemaakt hebt. Gij moet ons natuurlijk opgeven, wat gij hebt betaald....’
‘Eenige guldens,’ zeide de jonge man ontwijkend.
‘Gij moet ons zeggen hoeveel. Dat zal ongelukkigerwijs uwe teleurstelling niet verminderen. Maar wat kunnen we daaraan doen?’
‘Ik veronderstel, dat er niet de geringste hoop is, dat gij mij als.... passagier zoudt willen meenemen?’
‘O! dat kunnen wij met geen mogelijkheid doen!’ riep Phil haastig. ‘Wij zijn alleen. Ofschoon mijne stiefzuster, Miss Van Buren, familie te Rotterdam heeft, zijn we zonder geleide uit Engeland gekomen en.... voor het oogenblik....’
De oogen van den jongen man waren guitiger dan ooit, ofschoon het overige van zijn gelaat eene bedroefde uitdrukking aannam. ‘O! zeg niets meer,’ smeekte hij, ‘ik zie reeds in, dat ik zulk een voorstel niet had mogen doen. Mijne eenige verontschuldiging is, dat ik dacht aan.... mijne arme tante. Zij zal vreeselijk teleurgesteld zijn. Het doet mij leed te denken, hoeveel het haar kosten zal dit kruistochtje op te geven.’
‘O! zou uw tante u vergezeld hebben?’ vroeg ik.
‘Ja, mijne tante uit Schotland. Zulk een allerliefste vrouw. Ik
| |
| |
ben een Amerikaan, maar heb het geluk eene Schotsche tante te bezitten. Nog kort geleden ging ik haar opzoeken in den omtrek van Edinburg. Ik ben overtuigd, dat gij van Lady Mac Nairne zoudt houden.’
Het gelaat van Phyllis veranderde opeens geheel en al. Zijzelve is in het minst niet blufferig; maar te vernemen, dat deze jonge man een Schotsche tante met een titel bezat, was bijna even goed, alsof hij ons behoorlijk voorgesteld ware geworden. Trouwens mijn landsman heeft waarlijk iets zeer innemends over zich, en het was bovendien ook lief van hem zich zoozeer om eene tante te bekommeren. Tal van jonge lieden trekken de neus op voor het gezelschap van tantes, maar hij is niet een derzulken nu hij de Lorelei verfraaide, enkel en alleen om haar genoegen te doen.
‘Het is waarlijk heel hard,’ zeide ik, gelijktijdig Phil's opvattingen, omtrent wat behoorlijk is en niet, verwenschende. Maar tot mijne verbazing werd de gedachte, die bij mij opgerezen was, een oogenblik later door haarzelve uitgesproken.
‘Mogelijk zouden wij tot eene schikking kunnen komen, nu gij eene tante hebt,’ stamelde zij.
‘Ja, aangezien gij eene tante hebt,’ herhaalde ik.
‘Zij zou een ideale chaperonne voor jonge dames zijn,’ haastte de Amerikaan zich te zeggen. ‘Ik wenschte, dat u haar eens zaagt!’
‘Bevindt Lady Mac Nairne zich te Rotterdam?’ vroeg Phil.
‘Nog niet, maar ik verwacht haar ieder oogenblik.’
‘Uw naam is ons nog niet bekend,’ hernam Phyllis. ‘Ik ben Mis Rivers; mijn stiefzuster is Miss Van Buren. Misschien wilt gij wel zoo goed zijn uzelf voor te stellen.’
‘Met genoegen,’ antwoordde mijn landsman. ‘Mijn naam is Ronald Lester Starr....’
‘Dan hebt gij dezelfde voorletters als uw beroemde naamgenoot,’ prevelde ik. ‘R.L. Stevenson.’
‘Ja,’ zeide hij met een aangenamen glimlach, ‘en men zegt zelfs, dat ik op hem gelijk. Daar ben ik heel trotsch op. Gij zult meenen, dat ik een schrijver behoorde te zijn, zooals hij; maar dat ben ik niet. Ik schilder een weinig - juist genoeg om voor een kunstenaar door te gaan....’
‘O!’ viel ik hem in de rede, ‘nu herinner ik het mij. U had dit voorjaar een schilderij op de Tentoonstelling.’
Hij keek mij nieuwsgierig aan. ‘Zaagt gij het?’
‘Neen - zelfs geen copie er van. Welk onderwerp hadt gij
| |
| |
gekozen? Het is schande van mij, dat te vragen; maar het is nu Juli en men vergeet.’
‘Ja, zeker,’ gaf hij toe, alsof mijn antwoord hem beviel. ‘O! het was slechts een portret mijner tante.’
‘Van uw Schotsche tante?’
‘Ja; maar zoo u het gezien hadt en haar daarna zelve zaagt, zoudt gij haar misschien niet eens herkennen. Ik.... trachtte niet eene treffende gelijkenis te leveren.’
‘Ik wilde, dat ik dat doek had gezien,’ zeide ik en ik kwam tot de overtuiging, dat mijnheer Starr al heel nederig moest zijn; want zijne uitdrukking deed vermoeden, dat hij mijn wensch niet deelde.
‘Gelooft gij, dat gij mijne tante en mij zoudt kunnen vergunnen, ons bij u aan te sluiten?’ vroeg hij. ‘Ik bedoel niet, dat wij uwe boot geheel en al in beslag zouden nemen; dat zou niet gaan; want u zoudt er misschien nu en dan willen slapen; maar ik zou een trekschuit kunnen huren, die door u op sleeptouw genomen werd. Ik had daarover reeds gedacht en feitelijk een schuit besproken. Mijn vriend en ik, die dezen tocht samen zouden hebben ondernomen, indien hij niet teruggeroepen ware geworden - o! ziet u, dat was het plan, vóórdat mijne tante beloofde mij te vergezellen. Maar wat ik zeggen wilde, ik kwam reeds op den inval eene trekschuit op sleeptouw te nemen. Op die manier kon ik een klein atelier hebben; want ik was van plan, wat te schilderen. Ik had juist een vrij aardige schuit bezichtigd, die te huur is, toen ik u.... aantrof.’
‘Hadt gij reeds iemand gehuurd, om de Lorelei te besturen?’
‘Een chauffeur,’ antwoordde mijnheer Ronald, ‘maar ik ben nog niet klaargekomen met een kapitein. Ik ben bezig met een te onderhandelen.’
‘Lieve hemel!’ riep ik uit. ‘Moeten wij een chauffeur hebben en een kapitein bovendien?’
‘Ik vrees van ja; iemand, die Holland's waterwegen kent. Een chauffeur heeft alleen verstand van den motor en men mag nog dankbaar zijn, als hij dat heeft.’
‘Zal het niet vreeselijk duur zijn?’ vroeg Phyllis.
‘Het loon van den kapitein zal niet meer dan vijf of zes dollars zijn per week en de chauffeur ontvangt nog minder. Zij zullen in eigen onderhoud voorzien, maar ik was van plan ze in de trekschuit te laten slapen. De kapitein moet een flinke kerel zijn, wien men geld kan toevertrouwen, tot het betalen der onkosten
| |
| |
van de boot onderweg: bruggelden en allerlei zaken. De chauffeur kan de - - - - in Engeland noemt u het petroleum, nietwaar - koopen. Voor al het andere moet de kapitein maar liever zorgen.’
‘Het komt mij voor eene vreeselijke verantwoordelijkheid voor twee jonge meisjes,’ zeide Phyllis.
‘O, maar het spreekt van zelf, dat zoo gij er in toestemt, dat mijne tante en ik u vergezellen, wij alle zorg op ons nemen en de helft der onkosten dragen,’ antwoordde mijnheer Starr. ‘Mijne tante houdt zooveel van water en men heeft zoo weinig daarvan in Schotland.’
‘Weinig water in Schotland?’
‘Ja slechts eenige meren en rivieren. Het zou hard zijn, als zij teleurgesteld werd.’
‘Maar misschien zal zij niet van ons houden,’ zeide Phyllis.
‘Zij zou geen tante van mij zijn, als zij dat niet deed. Ik zou haar aanstonds op zwart zaad zetten’.
‘Gewoonlijk zijn het de tantes, die dat met hare neven doen,’ merkte ik op.
‘O! maar zij is geheel verschillend van andere tantes en ik ben anders dan de meeste neven. Mag ik haar seinen, dat zij overkomen moet?’
‘Ik dacht, dat zij reeds onderweg was.’
‘Ik bedoel, of ik haar seinen mag, dat zij tot geleide zal strekken? Ik moet haar dat vooraf doen weten. Zij kon - hm - daardoor eens meer japonnen, of hoeden, of iets dergelijks noodig hebben.’
Phil en ik begonnen te lachen en mijnheer Starr volgde ons voorbeeld. Daarna spreekt het van zelf, dat wij niet onvermurwbaar konden blijven. Trouwens, dat verlangden wij ook niet. Ik bemerkte zeer goed dat, zelfs voor Phil, het vooruitzicht op een kruistochtje in gezelschap van onzen nieuwen vriend en onder het geleide zijner tante, Lady Mac Nairne, eene aantrekkelijkheid bezat, welke eene dergelijke reis met hare stiefzuster alleen had gemist.
‘Nu onder de gegeven omstandigheden zouden wij al heel onvriendelijk zijn “neen” te zeggen,’ verklaarde ik
‘Ik wensch uwe edelmoedigheid geen dwang op te leggen,’ hernam mijnheer Starr. ‘Zoo gij liever eerst uwe familie raadpleegt en door haar naar mij wilt laten informeeren....’
Ik lachte opnieuw. ‘Ik ken u beter dan hen,’ zeide ik, ‘want ik heb ze nog nooit gezien. Uwe Schotsche tante alleen reeds zou ons een waarborg zijn, indien wij er een behoefden. Eene Schotsche tante, dat klinkt zoo heel betrouwenswaardig. Maar
| |
| |
misschien kunnen mijne bloedverwanten ons op eene andere wijze van dienst zijn, daar ze altijd te Rotterdam hebben gewoond. Zij zouden zelfs een kapitein voor ons kunnen vinden, zoo gij daarin niet slaagt. In elk geval zal ik van uit ons hotel aan het hoofd der familie schrijven en mijzelve voorstellen als de langverloren nicht.’
‘Mag ik vragen in welk hotel gij logeert?’, vroeg mijnheer Starr.
Ik zeide hem dat en het bleek, dat ook hij daar vertoefd had tot hedenmorgen, toen hij zijn bagage naar de Lorelei had overgebracht, met het plan aan boord te logeeren tot hij met haar zou afvaren. Hij besloot thans zijn goed weer naar het hotel te laten brengen, tot de komst zijner tante, waarna hij zich op de trekschuit inrichten zou. Wat den sluwen ouden Paasma betreft, onze nieuwe vriend bood aan, zoowel onze taak als de zijne met hem te vereffenen. ‘Zoodra hij ontdekt, dat wij hem desnoods zullen vervolgen, wat hij volkomen verdient, zal hij weer Engelsch kennen, of wel ik zal hem daartoe dwingen,’ sprak de jonge man op zulk een blijmoedigen, vertrouwenden toon, dat ik hem onze ‘Geluksster’ doopte.
|
|