| |
Hoofdstuk II.
Dit is de eerste maal, dat ik mij op een zeeboot bevind, sedert ik met mijne moeder uit Amerika kwam, zonder dat een van ons beiden droomde, dat zij zich in Europa zou vestigen en mij een Engelschman tot stiefvader geven. Wat Phil aangaat, zij heeft geen herinneringen buiten haar geboorteland, behalve zeer vroege van Parijs - en ofschoon zij een natuurlijk instinct tot het behoud van haar jeugdig leven koestert, twijfel ik er niet aan, of elke beweging van de groote boot in den nacht, deed haar inzien, hoe oneindig deftiger het zou zijn te verdrinken op de Batavier IV, dan in een nieuwerwetsch motording in een onbekend kanaal in den vreemde.
De Theems zagen wij reeds te voren in al haar grootte en rijkdom en zwarte leelijkheid; want op warme zomerdagen ondernamen wij menig tochtje, dat ons in de oogen van hertoginnen en gravinnen zou verlagen. Maar wij, of liever gezegd ik, verkozen Holland zooveel mogelijk over water te bereiken, aangezien dit het meest geschikte begin van ons avontuur scheen en ik deed Phyllis voor vijven 's morgens opstaan, om toch niet den eersten aanblik van Nederland te missen.
Wij waren maar juist op tijd, want wij hadden nauwelijks koffie gedronken en waren gekleed, of mijne oogen vingen een kust op, zooals een drenkeling naar een stroohalm zit te kijken.
‘Holland!’ zeide ik, wat niet bijzonder slim van mij was, daar het niets anders zijn kon.
Daar lag nu het tooneel, waarop zich ons drama, kluchtspel of tragedie, of wat het dan ook blijken mag, zal afspelen. Wij zijn er de heldinnen van, maar kennen den inhoud nog niet. En nu ik in een hotel te Rotterdam zit te schrijven, kan men zeggen, dat het gordijn voor het eerste bedrijf is opgehaald, het is nog
| |
| |
slechts hoog genoeg, om mij een lange, lage uitgestrektheid van grijsgroen te toonen met boomgroepen en nevelachtige torenspitsen, die de tooneelknechts zeker in beweging hadden gebracht, ten gerieve der beide hoofdpersonen.
‘Wij zouden de Twee Weezen kunnen zijn,’ zeide ik, ‘alleen ben je niet blind, Phil, behalve in je begrip van humor en ik vrees, dat er geen slechte Hollandsche edelen zijn, om mij te ontvoeren.’
‘Och, lieve hemel, dat hoop ik waarlijk niet!’ riep Phil uit, met een blik, alsof er een nieuwe veder aan haar last van bezwaren was toegevoegd.
De streep was nu niet langer grijs en ook geen wildernis meer. Het was een heldergroen, golvend lint, waarop roode bloemen geborduurd schenen en spoedig was het ook geen lint meer, maar eene uitgestrektheid welige weiden en de roode bloemen bleken daken te zijn; maar toch waren het geen gewone weiden en daken, want zij behoorden tot Nederland en ieder - zelfs degenen, die het nooit gezien hebben - weet, dat Nederland op geen enkel land ter wereld gelijkt, behalve op zijn zonderling, gezellig, dapper en stijfhoofdig eigen ik.
De hemel was blauw om ons te verwelkomen. Zelfs de lucht scheen gewasschen te zijn tot zij kristalhelder schitterde, wat elke lijn van het landschap als heel nabij deed uitkomen.
Wij bevonden ons op de rivier de Maas, die haar lachenden mond wijd opende, om onze boot binnen te laten. Maar het duurde niet lang, of zij was zoo druk bezig met haar dagelijkschen arbeid, dat zij vergat te glimlachen en er op haar best uit te zien voor vreemdelingen. Wij zagen haar in het bruine werkpak, water gevende aan leelijke fabrieken en een heirleger dragende van groote schepen, zwarte kolenschuiten en breedgebouwde booten, die krampachtig hoestten, terwijl zij snel en flink hun weg vervolgden. Hunne ademhaling geleek op het gehijg eener automobiel en ik begreep, dat het motorbooten moesten zijn. Mijn hart begon voor ze te kloppen. Zij schenen opzettelijk uitgezonden te zijn, om ons toe te roepen: ‘Uw genot zal beginnen!’
Eindelijk waren wij voor Rotterdam, langzaam doorstoomende tusschen twee rijen deftige kaden, versierd met boomen en ouderwetsch gebouwde, veelkleurige huizen vertoonende - blauw en groen en rose. Enkele daarvan bogen naar voren, andere leunden achterover. Sommige gevels vormden een driehoek; er waren er ook gekromd als een zwanenhals, andere wederom waren traps- | |
| |
gewijze uitgesneden, zoodat zij een groote verscheidenheid opleverden en er bijna iets Chineesch lag in de architectuur dier vreemde woningen. Er lag niets in, dat men fraai kon noemen; maar het maakte alles een grootschen indruk en was zeer belangekkend, omdat het zoo geheel verschillend was van het ons bekende deel der wereld.
Een reusachtige spoorbrug van ijzeren traliewerk teekende zich tegen den hemel af; een enkel hoog wit gebouw, dat aan een New-Yorksche wolkenkrabber deed denken, stak ver boven de dicht op elkander leunende daken der stad uit en overal tusschen de huizen zag men bruine zeilen en masten van schepen; waterwegen en straten zijn onafscheidelijk dooreen gevlochten.
Het gegons van leven - een zonderling, uitheemsch leven - vervulde de lucht; een onbeschrijfelijk opwindend geluid, veroorzaakt door het gefluit van den wind door het touwwerk van zeewaarts gaande schepen, de roepstemmen van aan het werk zijnde lieden, het geklots der rivier tegen de ijzeren wanden der stoombooten, Wolken bruine rook teekenden zich scherp af in het heldere zonlicht; een trein ratelde over de ijzeren tralie-brug; en het gegil van eene sirene overstemde alle andere geluiden. De Batavier werd met kabels naar de kade getrokken en ik zeide bij mijzelve: ‘De ouverture is ten einde. Het stuk zal beginnen’.
Phil en ik verlieten de boot met de overige passagiers, die er uitzagen, als wisten zij precies, waarom zij waren gekomen, waar zij heengingen en wat zij het eerst zouden doen. Maar nauwelijks waren wij aan wal gestapt op eene zonderlinge plek, die er uitzag, alsof mooie boomen en huizen eensklaps uit een dijk waren verrezen, of alle geregelde gedachten werden uit ons brein verjaagd door al, wat wij zagen en hoorden. Vrienden ontmoetten elkander en praatten druk in iets, dat op geen enkele bekende taal geleek. Portiers omsingelden ons, om ons de hoedanigheden van met elkander wedijverende hotels op te dringen; mannen in blauw katoenen kielen smeekten om onze bagage en wij werden overweldigd door een springvloed van Hollanders en Hollandsch.
Ik weet nog niet goed, hoe er eindelijk weer orde in zulk een chaos kwam; maar toen ik weer adem kon halen, viel het mij in, dat wij tijdelijk onze koffers aan hun lot konden overlaten en ons, met onze reistasschen in de hand, een weg door de menigte banen, om een ouderwetsch huurrijtuig in beslag te nemen.
Alvorens in te stappen, bleef ik stilstaan en poogde na te denken, om onze plannen uit te werken. Ofschoon het mooie schouwspel
| |
| |
van de Boompjes en de gedachte, dat wij, Phyllis Rivers en Nell van Buren, aan de Boompjes stonden, ons hoofd op hol brachten, slaagde ik er toch in het adres van onze boot te vinden en ook den naam van den man, die met het toezicht daarover was belast. Wij hadden beide adressen op losse reepjes papier geschreven en behoefden dus slechts een daarvan aan onzen pokdaligen koetsier te toonen naar ‘Jan Paasma’, dit heerschap de brieven van den notaris (misschien wel een afschrift van het testament) te laten zien en daarna konden wij, zoo wij dat verkozen, onzen intrek nemen aan boord van ons eigen vaartuig, totdat wij iemand gehuurd hadden, om het gedurende onze reis te ‘besturen’. Gelukkig hadden wij koffie en broodjes gehad aan boord van de Batavier, en behoefden wij ons niet om een ontbijt te bekommeren, zeide ik blijmoedig tot Phyllis.
Maar het scheen, dat Phil een ontbijt geenszins als last beschouwde. Zij meende, dat het noodlottig met ons zou af zou loopen, indien wij niet eerst thee en eieren hadden gehad en iemand vonden, om ons raad te geven.
‘Wij moeten naar een hotel gaan, alvorens de boot te bezichtigen,’ sprak zij vastberaden.
‘Maar wie zou ons raden in een hotel?’ vroeg ik minachtend.
‘O! dat weet ik niet, de eigenaar.’
‘Eigenaars van hotels zullen niet gewoon zijn jonge dames raad te geven ten opzichte van motorbooten.’
‘Welnu, dan een - een kellner.’
‘Een Kellner!’
‘Wij zouden het den Oberkellner kunnen vragen. In elk geval zou het een man zijn.’
‘Lieveling, hebben wij sedert vaders dood ooit van een man afgehangen?’
‘Wij waren nog nooit in moeilijkheden, behalve toen wij onze étage huurden - oh, en toen ik mijn schrijfmachine kocht.’
‘Ik kan ook onmogelijk alles doormaken, wat ik zal moeten doorstaan, zonder een kop thee te hebben gehad.’
Dat besliste de zaak. Wij klauterden in ons rijtuig en ik opende het Hollandsche woordenboek, dat ik te Londen gekocht had. Ik wenschte uit te vinden, welk hotel het dichtst bij onze boot was gelegen; maar in dat oogenblik van verwarring vond ik geen andere volzinnen dan: ‘Ik wensch terstond een geneesmiddel tegen zeeziekte’, en haastig de bladzijde omslaande: ‘Ik heb mijn lievelingskat verloren’. Werktuigelijk begon ik de enkele woorden Duitsch te stamelen, die sedert jaren vreedzaam in de
| |
| |
stoffigste hoeken van mijn brein hebben geslapen. ‘Och hemel, hoe zal ik mij aan hem verstaanbaar maken?’ kermde ik, terwijl mijne zenuwen trilden onder den medelijdenden blik van den koetsier en Phil's martelaresgezicht.
‘Dat moet je mij niet vragen,’ antwoordde zij ijskoud. ‘Jij hebt mij naar Holland willen brengen en ik zou geen Hollandsch spreken, al kon ik het.’
‘I spik Eengleesch.’ verkondigde de koetsier. Ik had mij aan zijne borst kunnen werpen, die, ofschoon met stof en vetvlekken versierd, zeker een edel hart moest verbergen. Maar ik stelde mij tevreden hem mijn vertrouwen te schenken, zeggende, dat wij een motorboot bezaten en een hotel wenschten, dat zoo dicht mogelijk bij de boot gelegen was; daarna liet ik hem het tweede reepje papier zien en hij knikte uit al zijne macht, waardoor zijn hooge hoed, die veel had van een stuk verroeste kachelpijp, bijna op mijn neus viel.
‘Stap maar in mijn rijtuig en ik zal u brengen, waar u zijn moet,’ antwoordde hij geruststellend, op den bok klauterend en een voetenbankje van onze handbagage makende.
Gehypnotiseerd door zijn zelfvertrouwen, gehoorzaamden wij en eerst toen wij al over de keien ratelden, dacht Phil aan eene gewichtige bijzonderheid.
‘Wacht eventjes, vraag hem, of het wel een goed logement is, waar hij ons heenbrengt.’
Ik stond op, greep mij vast aan den bok en gilde mijne vraag boven het gedruisch der wielen uit.
‘Ik breng u naar de geschiktste plaats,’ verklaarde de man en ik herhaalde dien volzin aan Phyllis.
‘Dat is geen antwoord. Vraag hem, of het er fatsoenlijk is. Wij kunnen er anders niet heen. Vraag hem, of het er duur is.’
‘Ik breng u over een poosje naar het hotel. Eerst moet u Rotterdam zien.’
‘Maar wij willen Rotterdam niet eerst zien. Wij willen eerst ontbijten en daarna Rotterdam zien.’
‘U doet beter eerst Rotterdam in mijn rijtuig te zien, dames.’
Een plotselinge schok wierp mij op mijn bank terug. Ik stond weer half op om den strijd te hervatten; maar een blik op dien onverbiddelijken Hollandschen rug deed mij onbestemd verstaan, hoe zulk een kleine natie als Nederland het trotsche Spanje uitputte en versloeg. Ik zag in, dat het niet zou baten weerstand te bieden aan zulk een rug. Als wij niet uit het rijtuig wilden springen,
| |
| |
moesten wij Rotterdam zien en het was maar beter ervan te genieten.
Dit trachtte ik Phil aan het verstand te brengen, terwijl ik haar hare krenterigheid verweet geen Baedeker te koopen, die had sterretjes bij de voornaamste hotels gezet, en duidelijke kaarten om ons te wijzen, waar die te vinden waren, en nog honderd andere dingen.
Ik ben overtuigd, dat weinig lieden, die jaren achtereen Rotterdam hebben bewoond, zooveel van de stad te zien kregen als wij op dien mooien, helderen morgen.
In het eerst schenen de inlichtingen van den rugeigenaar ons slechts eene beleediging te meer toe. Hoe durfde hij ons uitleggen, wat hij ons tegen wil en dank noodzaakte te zien? Maar eindelijk begon zelfs Phyllis te lachen en haar kuiltjes zijn ten opzichte van haar humeur, wat een regenboog voor onweersbuien is - als zij zich eenmaal vertoonen, zijn de donderslagen voorbij.
‘Het is mij, alsof ik exemplaren van heel Holland heb gezien en dat wij gereed staan naar onze vreedzame woning terug te keeren,’ zeide zij, nadat wij door lange winkelstraten, langs schaduwrijke kanalen, veelkleurige miniatuurhuisjes tusschen bloementuinen, vijvers met bloemeneilandjes, groote parken en plechtige draaiende windmolens gekomen waren en in de verte weiden met witte en zwarte koeien hadden bewonderd. ‘Wij konden best weer naar huis gaan en met kennis van zaken over Holland meepraten.’
Ik sloeg geen acht op die woorden en eindelijk hielden wij tot onze verlichting stil voor een ouderwetsch, laaggebouwd hotel dicht bij een park. Voor zoover wij konden oordeelen lag het mijlen van alles af; maar wij waren te dankbaar voor het voorrecht uit te mogen stappen, om critiek uit te oefenen. Het huis zag er zoo stil en ordentelijk uit, dat dit Phil goed deed en zonder tegenstribbelen liet zij toe, dat men onze bagage van den bok nam.
Toen het aankwam op betalen, bleek het, dat onze koetsier ons niet uit louter edelmoedigheid met alle geheimen van Rotterdam had bekend gemaakt. Wij zagen ons genoodzaakt te scheiden van bijna alle door ons aan boord voor Engelsch geld ingewisselde guldens en Phyllis zag ze met wanhoop gaan.
‘Op die manier zullen wij spoedig in het Armhuis zijn,’ zuchtte zij.
‘Als het zoover met ons komt, kunnen wij in verschillende
| |
| |
plaatsen met onze boot aanleggen en aalmoezen gaan vragen,’ zeide ik.
Alles wel beschouwd had de ‘Rug’ toch eenige methode in zijn waanzin; want toen wij Paasma's adres aan den portier toonden, bleek het, dat de man slechts tien minuten loopens van het logement woonde. Wij weigerden bedaard kamers te bespreken, voordat onze plannen zouden vastgesteld zijn en onze bagage bleef in de vestibule, terwijl wij thee en naar Hollandsche gewoonte geroosterd brood nuttigden in een tuin, dien wij met een schildpad deelden.
Herhaaldelijk, sedert ik Phyllis overhaalde tot dien tocht, hadden wij op half onbestemde wijze bepaald, wat wij bij onze aankomst te Rotterdam zouden doen. Het programma scheen op een afstand eenvoudig genoeg: maar toen wij ons inderdaad op weg begaven, met een kleinen hoteljongen tot gids, om ons eigendom in bezit te nemen, ontzonk zelfs mij den moed en gevoelde ik, dat ‘er iets ging gebeuren.’
De tien minuten loopens groeiden tot twintig aan en toen zagen wij een pont over een breede, snelvlietende bruine rivier. Wij gingen hiermede naar een kleinen inham der rivier, waar een of twee kleine plezierjachten en andere vaartuigen bijeen lagen. ‘Kijk eens!’ riep ik met eene plotselinge opwelling van ontroering uit, ‘daar is zij!’
‘Wie?’ riep Phillis opschrikkend. ‘Iemand, dien wij kennen?’
‘Onze boot domoor, de Lorelei. Jij denkt waarschijnlijk, dat zij “de witte Olifant” moest heeten.’
Ja, daar lag zij, met den naam Lorelei in gouden letters op haar achtersteven geschilderd, die schoone sirene, die ons de Noordzee had overgelokt en inplaats van overdekt te zijn of er gehavend uit te zien, na een langen winter veronachtzaamd te zijn geworden, scheen zij geheel en al gereed, wanneer wij maar wilden, een kruistocht te beginnen.
Hare fraaie witte kleedij zag er fonkelnieuw uit. Wij behoefden niet te vreezen, dat zij eerst nog zou moeten worden opgeschilderd of hersteld. Een keurige looper van kokosnoot lag over haar vooren achterdek uitgespreid; de koperen leuning blonk ons tegen; de vensters der overdekte kajuit waren glansrijker dan de Koh-i-noor, den dag, waarop ik hem in den Tower was gaan bekijken; leuningstoelen met kussens van rose, blauwe en gele zijde stonden op dek, als noodigden zij ons uit plaats te nemen. Er was ook een tafeltje te zien, dat geknipt scheen voor een theetafel. Het was waarlijk ongeloofelijk.
| |
| |
‘O! Neil, wat een mooie boot!’ Die bewondering ontsnapte Phyllis tegen wil en dank. ‘Het blijft daarom even gewaagd van ons op reis te zijn gegaan en ik begrijp nog niet, waar dat op uitloopen moet; maar... maar het ziet er uit, of wij genoegen zullen hebben. Stel je voor, thee te drinken op ons eigen dek. Ze ziet er bijna uit als een jacht! Wat zou Lady Hutchinson wel zeggen, als zij ons in die stoelen zag zitten? Zij zou zeker een maand lang beleefd tegenover mij wezen.’
Lady Hutchinson is Phil's eenige adellijke klant. Haar echtgenoot was vroeger kruidenier. Zij dicht sentimenteele verzen en haar begrip van waardigheid is haar secretaris af te snauwen. Maar ik kon voor het oogenblik mijne gedachten niet bij haar bepalen; ik was slechts een en al bewondering voor zulk een voortreffelijk bootbewaarder als Jan Paasma.
‘Plichtgetrouw’ was een te koud woord voor hem. Het was bijna een jaar geleden sedert kolonel Noble de Lorelei het laatst had gebruikt en wij hadden niet geschreven, dat wij haar kwamen opeischen; en toch lag zij daar en fête voor onze ontvangst. Misschien had onze lieve oude vriend bevel achtergelaten haar altijd gereed te houden; dat zou juist iets voor hem wezen. In elk geval zouden wij het spoedig weten, want mijnheer Paasma bewoonde een klein groen huisje, vlak bij die dwergachtige kade. Wij zagen zijn naam op de deur staan; want hij houdt er ook een winkel op na, van allerlei onbeschrijfelijke dingen voor het ééne smalle, maar blinkende venster - dingen alleen voor zeelieden geschikt. -
Wij wisten niet beter, of hij moest aan boord van de boot zijn, die een paar meter van den wal lag vastgemeerd, maar wij vonden het gepaster den heer Paasma onder zijn eigen dak op te zoeken.
Wij begaven ons dus naar zijn woning en rolden bijna over een dik kind, dat den vloer van den winkel opdweilde.
‘Wat 'n gekke tijd van den dag - elf uur - om schoon te maken,’ mompelde Phil, die bijna gevallen was. Ik vond het ook; maar wij waren nog slechts een paar uur in Holland. Wij begrepen nog niet goed het betrekkelijke gewicht van zekere alledaagsche dingen, in de oogen eener Hollandsche vrouw.
Wij staarden verwijtend naar het dikke kind, als wilden wij zeggen, ‘waarom dweil je den vloer niet op een geschikter uur?’ En zij keek ons aan, als wilde zij ons vragen: ‘voor den drommel, wat beteekent het toch, hier te komen binnenstormen en mij in mijn werk te storen?’
| |
| |
Maar met vijandige blikken kwamen wij niet verder, ik zette dus mijn trots maar op zijde en vroeg haar naar haar baas.
‘Boot,’ antwoordde het logge schepsel. ‘Boot’, en zij wees naar de kade. Wij maakten daaruit op, dat de bewaker op zijn post was en keerden terug naar de Lorelei, om zijn naam uit te galmen, in het eerst zonder gevolg; maar na verscheidene krampachtige pogingen, werd een blauw zijden gordijntje voor een der kajuitsvensters weggeschoven en vertoonde zich voor de opening, een klein, oud, bruin gelaat met een franje van haar om de kin, een gelaat als een okkernoot, met een paar sluwe, glinsterende oogen en een pijp in een hoek van den mond. Toen mijnheer Paasma daarna op dek verscheen, bleek zijne gestalte geheel en al bij zijn gelaat te passen. Hij zag er uit als een kaboutermannetje, maar moest toch de bewaarder van de boot zijn.
|
|