| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Het komt mij wel eens voor, dat de tijd, dien men met baden doorbrengt, het aangenaamste oogenblik is van den dag, vooral, wanneer men er lang over doet, terwijl men zich zou behooren te haasten.
Phyllis en ik (Phil is mijn stiefzuster) bezitten eigenlijk geen badkamer op ons appartement. Wat kan men, zelfs te Clapham, voor f 480. - per jaar verwachten? Maar wij hebben een toestel in de kofferkamer ingericht en het is nog nooit ontploft. Phyllis gunt zich elken morgen tien minuten voor haar bad, zooals zij er vijf voor hare gebeden, zes voor haar kapsel en vier voor de rest neemt, behalve wanneer zij rijglaarsjes draagt; maar zij houdt er dan ook beginselen op na omtrent alles en ik niet. En van morgen, juist omdat er zoo heel veel te doen was, veroorloofde ik mij de weelde lang in het water te plassen en genoot ik van allerlei verfrisschende gedachten.
Gewoonlijk als men zich heerlijke voorstellingen maakt van de toekomst, zooals men die zou verlangen, ziet ons leven er later des te somberder uit, omdat de werkelijkheid donkerder schijnt door de tegenstelling; maar dien morgen was dat het geval niet. Ik had den geheelen nacht wakker gelegen onder het nadenken over dezelfde dingen en was die gedachten nog niet moede. Ik maakte plannen voor al de heerlijkheid, die ons wachtte.
‘Ik zou Phil's schrijfmachine in mekaar willen trappen en de overblijfselen verbranden,’ zeide ik bij mijzelve, ‘maar zij zou haar zeker tusschen lavendel opbergen, of haar aan ons buurmeisje met den wipneus geven. In elk geval zal ik nooit meer een feuilleton te schrijven hebben voor de Koningin-Vrouw, de Haardlamp, of een der andere afschuwelijke bladen. O, de vreugde niet langer genoodzaakt te zijn schurken te scheppen, die men aan het slot weer vernietigen moet! Geen geheime deuren of holen van valsche munters meer! Inplaats van duizend woorden à negen stuivers op de machine over te schrijven, zal Phil voor kerken kunnen borduren
| |
| |
en ik zal voortaan alles kunnen doen, wat ik verkies. Wij zullen een mooi appartement in een der beste wijken der stad hebben en eene villa aan de rivier, en wat nog het beste van alles is, wij zullen reizen - reizen, reizen!
Daarop begon ik de villa en het appartement te meubelen en was juist bezig een purperkleurig gordijn in eene wit marmeren badkamer op te hangen, toen aan de deur getikt werd.
Ik wist, dat het Phil was, aangezien het niemand anders kon zijn; maar het geleek evenmin op Phil als een vulkaan op zichzelf gelijkt, wanneer hij gaat werken.
‘Nell,’ riep zij buiten de deur. ‘Nell, liefste! Ben je klaar?’
‘Nog pas begonnen,’ antwoordde ik; ‘het zal minuten lang duren. Waarom?’
‘Ik wensch je niet te plagen,’ hernam Phil's fluweelzachte stem, iets minder fluweelachtig dan anders; ‘maar... haast je wat.’
‘Heb je wat lekkers klaar gemaakt voor het ontbijt?’
(Ons gewone ontbijt is havermeel met melk en zooals van zelf spreekt thee. Phil zou het heiligschennis vinden, den dag met een andere drank te beginnen.)
‘Ja, maar ik had het wel kunnen laten.’
‘Heb je het omgegooid of aan laten branden?’
‘Neen; maar er is niets om ons over te verheugen; of althans nagenoeg niets.’
‘Lieve hemel! Wat bedoel je?’ gilde ik, mijne luchtkasteelen in duigen ziende vallen. ‘Heeft men een codicil gevonden bij het testament van kolonel Noble, zooals in mijn laatste feuilleton.’
‘Neen; maar de post heeft een brief van zijn notaris gebracht. Och, hoe dom van ons te gelooven, wat mevrouw Keithley schreef! Het waren slechts dwaze praatjes. Wij hadden moeten bedenken, dat zij het onmogelijk weten kon en dat zij ook nooit iets geheel en al juist vertelt. Haast je en kom bij mij.’
‘Ik heb nu mijn zeep verloren. Alles gaat ook altijd te gelijk verkeerd. Het stuk ontglipt mij telkens. Ik zal hier waarschijnlijk voor de rest van mijn leven blijven. In 's hemelsnaam, wat zegt de notaris?’
‘Ik kan hier niet uit al mijne macht dergelijke zaken uitschreeuwen.’
Ik wist nu, hoe geschokt de arme Phil inderdaad was, want hare lieve stem klonk werkelijk bits en ik had mij altijd verbeeld, dat zij niet bits kon worden, ook al mocht zij geradbraakt, of in de kokende olie gedompeld, sterven. Wat mij betreft, ik kreeg een gevoel, of ik al in die kokende olie lag en ik plaste om mij heen,
| |
| |
zonder er mij om te bekommeren, of mijn haar nat werd of niet. Want, als wij na al onze grootsche verwachtingen toch arm moesten blijven, kwam niets er meer op aan, zelfs niet, of ik er uitzag als een verdronken rat.
Ik had den moed niet Phyllis weg te jagen; trouwens ik wist wel, dat zij zich niet verwijderen zou. Toen ik niet anders antwoordde dan door een geplas, dat veel op snikken geleek, ging zij voort, blijkbaar haar mond aan het sleutelgat brengende:
‘Wij behoorden zeker dankbaar te zijn voor de ons verleende zegeningen; maar na hetgeen men ons had doen verwachten....’
‘Welke zegeningen meen je?’ vroeg ik, pogende zoowel mijn verdwenen geestkracht als den bloedsomloop te herstellen, door middel van een badhanddoek even hard als het lot.
‘Tweehonderd pond en een motorboot.’
‘Een motorboot? Lieve hemel!’
‘Ja. Het geld is voor mij, de boot is voor jou. Het schijnt, dat je eens een briefkaart aan kolonel Noble hebt geschreven, zeggende, dat je hem het bezit daarvan benijdde. De boot moet zoo goed als nieuw zijn; dat is ten minste een troost; je kunt haar dan uit de tweede hand verkoopen en er misschien evenveel voor krijgen, als hij mij naliet.’
Het scheelde weinig, of ik was in het bad teruggevallen onder den verpletterenden last mijner teleurstelling.
‘Tweehonderd pond en een motorboot, in plaats van al die duizenden!’ kermde ik - niet heel luid, maar Phil hoorde mij toch.
‘Het komt er niet op aan, liefste,’ riep zij, op die ergerlijke wijze, aan tevreden zielen eigen, pogende ondanks alles vroolijk te zijn; ‘het is beter dan niets. Wij kunnen het beleggen.’
‘Het beleggen!’ gilde ik. ‘Wat zijn tweehonderd pond en een motorboot, als men ze belegt?’
Het leed geen twijfel, of zij rekende dat na. Er volgden eenige seconden van stilte en toen antwoordde zij dapper: ‘Ongeveer twaalf pond in het jaar.’
‘Loop heen met je twaalf pond in het jaar!’ riep ik uit en nu gebeurde er iets vreemds. Mijn bloed sprong op en vloog mij naar het hoofd, waar ik het kon hooren zingen - een wild opgewonden lied. ‘Ik zal mijn motorboot niet beleggen,’ verklaarde ik, ‘wij zullen er samen mede gaan kruisen.’
‘Och, kindlief, ik hoop, dat de slag je niet van je verstand beroofd heeft!’ Phil's stem gaf zoowel angst als medelijden te
| |
| |
kennen. ‘Zoodra je je morgenjapon hebt aangetrokken en te voorschijn komt, kunnen wij de zaak samen bespreken.’
‘Niets kan mij van mijn plan doen veranderen,’ gaf ik ten antwoord: ‘het staat al eene minuut lang vast. Alles wordt mij nu duidelijk. De Voorzienigheid schonk ons een motorboot, om ons de wereld te laten zien en er ons over te troosten, dat wij niet de erfgenamen van kolonel Noble zijn, zooals mevrouw Keithley ons voorspiegelde. Ik wil de bedoelingen der Voorzienigheid niet verijdelen. Dat heb je mij nooit geleerd. Met die motorboot zullen wij het glanstijdperk van ons leven hebben.’
De deur schudde van Phil's afkeuring. ‘Je spreekt als een Amerikaansche!’ beet zij mij toe.
‘Dat is goed. Ik ben blij, dat ik trouw aan mijn ras ben gebleven,’ antwoordde ik; ‘maar zou jij - eenvoudig, omdat je een Engelsche bent - onze mooie plannen kunnen opgeven en weer voortgaan met je schrijfmachine, alsof er niets ware gebeurd?’
‘Ik hoop de noodige geestkracht daartoe te vinden,’ stamelde Phyllis; ‘wij hoopten slechts twee dagen op iets anders.’
‘Wij hebben slechts twee dagen geleefd. Wij kunnen niet op onze schreden terug keeren; dat is onmogelijk. Wij hebben onze schepen achter ons verbrand en moeten per motorboot verder.’
‘Het is, dunkt mij, het geschikte oogenblik niet om grappen te maken, liefste - en dat nog wel, terwijl je in je bad zit,’ protesteerde Phil zachtmoedig.
‘Ik ben er nu uit; maar ik weiger overal uit te zijn. Miss Phyllis Rivers, ik heb de eer je deftig uit te noodigen tot een uitstapje met mij en mijne motorboot. Het is mogelijk, dat het ons de helft, zoo niet meer, van je erfdeel zal kosten; maar ik zal alleen het hoognoodige tot het bestrijden onzer onkosten van je leenen. Op de eene of andere wijze geef ik het je later terug. O! Phil, wij zullen alles wel beschouwd er nog eenig pleizier van hebben en ten minste eenige weken leven. Wat komt het er op aan, wat er daarna gebeurt?’
‘Je spreekt net, of je een gelukzoekster wilt worden!’ klonk het ijskoud.
‘Ik zou het heerlijk vinden er een te zijn,’ verklaarde ik; ‘het kwam mij altijd voor, dat niets prettiger kon wezen - tot op het laatste hoofdstuk. Wij zullen ons beiden inschepen aan boord van de motorboot voor een kortstondige loopbaan als gelukzoeksters.’
Voordat zij kon antwoorden, opende ik de deur en stapte, gewikkeld in mijn ochtendjapon, zoo plotseling naar buiten, dat
| |
| |
zij bijna vóórover in het bad viel. Phyllis gehoord achter eene koude, gevoellooze deur en Phyllis aanschouwd in al haar maagdelijke bekoorlijkheid, konden twee verschillende meisjes zijn geweest.
Als men van achter een deur met Juffrouw Rivers een gesprek voerde over zeden, gebruiken en hulppredikers en wat dies meer zij, zonder eerst om het hoekje te kijken, waar zij wel op leek, zou men de ware Phil onrecht doen.
Er is niets rooskleurigs, zachts of pathetisch in Phil's levensbeschouwingen (of althans wat zij eerlijk gelooft hare inzichten te zijn); maar de Phyllis van vleesch en bloed geeft zeer sterk dien indruk, dat is een der redenen, waarom zij eene voortdurende bron van vreugde voor mijn hart is geweest, van het oogenblik af, waarop haar geleerde Engelsche vader mijne echt Amerikaansche moeder huwde.
Phil zou gaarne een Zondagsschool-boek en een boekje over ‘Goede manieren in de Groote Wereld’ in één bandje gebonden, geweest zijn, maar zij heeft veel meer van een handeling over tuinieren, en een recept om fijne Devonshiresche kaas van zuren room te maken.
Men kan haar geen bepaalde schoonheid noemen, of met voorliefde bij hare gelaatstrekken, of wimpers, of haar, of gestalte stilstaan. Maar zij heeft de heerlijkste rose en goudbruine tinten; men bewondert haar slechts te meer om zekere kleine puriteinsche eigenaardigheden en een Engelschman of een Amerikaansch meisje kunnen niet nalaten haar te plagen.
Zij is langer dan ik (zooals het ook behoort bij haar Burne Jonesneus en oogen); maar dien morgen, toen ik op haar toesprong uit de badkamer, als een jonge tijgerin, die uit haar kooi ontsnapt en in wilde vaart op weg naar een motorboot was, zag zij er zoo meelijwekkend en zwak uit, dat ik gevoelde, hoe ik haar - en mijn plan - de halve wereld door zou voeren.
Zij had een omelet voor het ontbijt gemaakt, die arme lieveling! Ik had er om kunnen schreien. Ja, zelfs had zij koffie voor mij gezet, omdat zij weet, dat ik er zooveel van houd. Ik liet haar verder met rust, totdat zij wat gegeten en thee gedronken had, om hare krachten staande te houden en daarna stortte ik mijne inmiddels gemaakte plannen over haar flauw tegenstribbelend hoofd uit.
De boot lag, naar het scheen, in Holland, welk feit, gelijk ik Phyllis deed opmerken, eene vingerwijzing te meer was, dat de Voorzienigheid wilde, dat wij er gebruik van zouden maken! want
| |
| |
wij hadden altijd verlangd Nederland te zien; maar de tijd van vacantie en Nederland was nooit voor ons aangebroken. Nu was hij daar en zou de gulden tijd van ons leven worden.
Die arme kolonel Noble was van plan geweest dezen zomer zelf de boot te gebruiken; maar hij werd ziek gedurende het seizoen aan de Riviera en stierf aldaar. Uit Mentone schreef mevrouw Keithley ons, wat er onder zijn vrienden verteld werd, omtrent een groot legaat aan ons, en wij, onnoozele kinderen, hadden dat geloofd!
Kapitein Noble, een lieve, oude gewezen zee-offfcier, was sinds onheugelijke tijden een vriend van Phil's vader geweest, en ofschoon Phyllis zestien en ik vijftien was, toen onze wederzijdsche ouders elkander ontmoetten en huwden, schonk de goede man ook zijne vriendschap aan mijne moeder. Phil en ik staan nu sedert drie jaar alleen op de wereld; zij is twee en twintig, ik ben een jaar jonger. Er waren heel wat maanden verstreken, zonder dat wij iets anders dan prentbriefkaarten van kolonel Noble zagen; maar toch verbaasde het ons niet te hooren, dat hij ons een groote erfenis nagelaten had. Men raakt zoo licht gewoon aan blijde tijdingen en het is vrij wat lastiger op bevallige wijze van onze gulden hoogten te dalen.
Maar terug moesten wij; dus besloot ik, dat het zijn zou in die motorboot, die thans nutteloos op een van Holland's kanalen dobbert.
De brief van den notaris, een Franschman, die van de Riviera schreef, deelde ons alles omtrent de boot en het geld mede. De boot moest te Rotterdam worden afgehaald, het geld was te Londen verkrijgbaar.
Een motorboot van dertig paardenkracht (waarom niet dertig dolfijnen-kracht), dat klinkt heel grootsch en toen ik bekomen was van mijn eerste teleurstelling, begon ik het gevoel te krijgen, als ware ik plotseling eigenares geworden van een heele stoeterij trappelende paarden. Ik poogde Phyllis te overtuigen, dat ik betere verhalen zou schrijven, als ik wat in mijn eigen motorboot kon rondreizen, aangezien dit mijn geest zou ontwikkelen. Vandaar ook dat het nog voordeelig zou blijken. Bovendien was ik niet zeker, dat mijne gezondheid niet begon te lijden onder overspanning, en niet alleen dat, maar ik gevoelde, dat het goed zou zijn te gaan, en, in elk geval, ik wilde gaan, daarmede uit.
Ik praatte tot ik op het punt stond flauw te vallen, of een zenuwtoeval te krijgen en ik twijfel er niet aan, of het was mijn betrokken gelaat (wie zou geen betrokken gelaat hebben gehad?),
| |
| |
dat meer dan iets anders ten slotte Phil's weekhartig gemoed en halsstarrigen geest deden bezwijken.
Zij zeide, dat, nu ik volstrekt door vuur en water scheen te willen gaan (ik heb nooit van heete bronnen in Holland's kanalen gehoord), zij mij wel zou moeten vergezellen; immers zij was ouder dan ik en kon onder geen voorwaarde toelaten, dat ik mij alleen op reis zou begeven, vooral niet met het oog op mijn gelaatskleur en haar. Maar ofschoon het leven met mij haar aan pijnlijke verrassingen en, zij moest bekennen, ook aan offers had gewend, had zij tot hiertoe nooit verwacht, geroepen te zullen worden om mijnentwil een avonturierster te zijn.
Wat de tweehonderd pond betreft, moest ik mij niet verbeelden, dat zij daaraan dacht. Hetzij wij werkten of niet, wij hadden, Gode zij dank, toch altijd onze honderdvijftig pond per jaar. Het was onze goede naam, waar zij zich het meest om bekommerde en zij was overtuigd dat het minste kwaad, dat ons kon overkomen, zou zijn in de lucht te vliegen.
‘Het is toch altijd beter bij eene ontploffing te sterven in een motorboot van dertig paardenkracht, dan door eene geïmproviseerde badkachel in een appartement te Clapham,’ merkte ik op en dat argument bracht Phyllis tot zwijgen. Alleen zuchtte zij nog eens.
Van dat oogenblik af heb ik in een maalstroom van opgewondenheid geleefd, onder het banen van mijn waterig pad als eene motorboot-avonturierster. Ik kocht ook een paar daarbij passende toiletten. Het slaat mij zelfs niet ter neer, dat Phil de hare uitkoos met de uitdrukking van iemand, die zijn eigen lijkkleed bestelt.
Ik heb drie feuilletons in even zoovele dagen geëindigd, mijne schurken als vliegen doodende en een ware epidemie te voorschijn roepende van haastig gesloten huwelijken, tusschen adellijke helden en deugdzame kinderjuffrouwen.
Phyllis heeft onderwijl, met het gelaat eener tragische Muze, brieven aan hare klanten geschreven, om hun eene andere typiste aan te bevelen, iemand van het vak, die haar een jaar geleden verving, toen zij ondoordacht genoeg was de mazelen te krijgen.
‘Miss Brown zet nooit een q in plaats van een a en kan de mooiste randjes onder de opschriften harer hoofdstukken maken. Niemand zal mij ooit terugnemen,’ jammerde het arme kind.
‘Des te beter voor hen, als je in de lucht vliegt, zooals je voorziet,’ zeide ik, om haar te troosten, terwijl ik een marinepetje oppaste. Maar zij rilde slechts. En nu wij eindelijk ons appartement gesloten hebben, den sleutel van ons verleden hebben
| |
| |
afgedraaid en onherroepelijk aan boord van de ‘Batavier’ zijn, die ons te Rotterdam aan wal zal zetten, heeft zij meer dan eens gekermd: ‘Ik heb een gevoel, alsof wij nooit meer dezelfde zullen zijn.’
‘Ik ook,’ antwoordde ik ongevoelig, ‘en daar ben ik blij om!’
|
|