De tweede Gouden Eeuw
(1998)–Bastiaan Willink– Auteursrechtelijk beschermdNederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen 1870-1940
[pagina 11]
| |
Proloog. Nederlandse koppen boven het maaiveld‘Zijn aanpak van dit moeilijke probleem is zo bekwaam en zo dapper, dat hij ongetwijfeld een duidelijk merkbare impuls zal geven aan de moleculaire wetenschap. Dit werk heeft zeker meer dan één onderzoeker gebracht tot het bestuderen van de Nederlandse taal waarin het geschreven is.’ Toen James Clerk Maxwell deze regels in 1875 in Nature publiceerde,Ga naar eind1 was hij de meest vooraanstaande natuurkundige ter wereld. Met zijn commentaar, en natuurlijk het proefschrift van Van der Waals waarop het betrekking had, begint een bijzondere periode in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Er is veel voor te zeggen als we die periode laten eindigen met het optreden van een andere wereldster. Het lukte in 1912 niet om Albert Einstein als opvolger van Lorentz in Leiden te benoemen, maar hij werd daar in 1920 wel bijzonder hoogleraar. Tot in de jaren dertig verscheen hij regelmatig om college te geven en samen te werken met figuren als Lorentz en De Sitter. De laatste heeft er met de Amsterdamse natuurkundige Zeeman in belangrijke mate toe bijgedragen dat de relativiteitstheorie in natuur- en sterrenkunde de centrale plaats kreeg die ze sindsdien behouden heeft. Met het vertrek van Einstein naar Amerika in 1933 werd ook het begin van het einde ingeluid van een bloeiperiode, zoals we in Nederland lang niet gekend hadden. Rond 1700 eindigde de Gouden Eeuw, waar we in Nederland al honderden jaren trots op zijn. Een omvangrijke toeristenindustrie is gebaseerd op onze schilderkunst en architectuur uit die tijd. Behalve de toeristen hebben ook wetenschappelijke onderzoekers tot op heden altijd veel belangstelling gehad voor de periode 1600-1700. Die interesse is niet tanende, noch in de diepte, noch in de | |
[pagina 12]
| |
breedte. De erkenning van de excellentie van Het land van Rembrandt (Busken Huet) gaat ook op voor Het land van Stevin en Huygens (Struik).Ga naar eind2 En behalve de culturele bovenbouw is ook het sociaal-economisch fundament nog steeds onderwerp van intensieve studie. Recent verscheen een belangrijke nieuwe visie.Ga naar eind3 Als we een enkele mogelijke uitzondering, zoals Boerhaave, ter zijde laten, valt elke vergelijking van onze Gouden met onze Zilveren Eeuw, de achttiende, voor de laatste negatief uit. Wie Troost zet naast Rembrandt, Van Slingelandt en Van de Spiegel naast Van Oldenbarnevelt en De Witt, en 's Gravesande en de Van Musschenbroeks naast Stevin en Huygens, zal erkennen dat er een groot kwaliteitsverschil bestaat. De lage landen bleven welvarend, maar teerden economisch en cultureel in. Sinds het tweede kwart van de negentiende eeuw, toen Potgieter in Het Rijksmuseum te Amsterdam en later De Stuers in Holland op zijn smalst, voor het eerst in brede kring de aandacht vestigden op bloei en verval in de Nederlandse cultuur tussen 1600 en 1850, is er veel over dit onderwerp geschreven, de laatste decennia vaak ook door buitenlanders, zoals door Simon Schama en Jonathan Israel. Terwijl de namen van achttiende- en vroegnegentiende-eeuwers weinig triomfantelijke gevoelens weten op te roepen, lijkt dat anders te zijn met de schilders, architecten en wetenschappers die rond 1900 actief waren. In de wetenschap zijn de namen van onze eerste Nobelprijswinnaars nog steeds bekend - Van 't Hoff, Lorentz, Zeeman, Van der Waals, Kamerlingh Onnes. Recent is er daarnaast ‘opeens’ veel aandacht voor tijdgenoten als Korteweg en Dubois. Voor de schilderkunst en de architectuur is de belangstelling nog groter. Natuurlijk moet de wetenschap het, waar het tijdloosheid betreft, afleggen tegen de kunst, en ook in kunstzinnig opzicht is de periode na 1870 een bijzondere geweest. Van onze vier beroemdste schilders leefden Rembrandt en Vermeer in de zeventiende eeuw, en Van Gogh en Mondriaan rond 1900. Het land van Rembrandt, Vermeer, de grachtengordels, de buitenhuizen en het Paleis op de Dam werd tweehonderd jaar later ook het land van de Haagse School, Van Gogh, Mondriaan, Berlage, de Stijlgroep en de vele andere groepjes en figuren van belang. | |
[pagina 13]
| |
Daarom spreek ik graag van de ‘Tweede Gouden Eeuw’.Ga naar eind4 Die had, evenals de eerste, vooral betrekking op schilderkunst, bouwkunst en wetenschap. Ik zal geen discussies aangaan met de (schaarse) verdedigers van het internationale belang - want daar gaat het bij Gouden Eeuwen om - van Nederlandse schrijvers en componisten. Hoewel niemand om Multatuli heen kan, lijkt pas in onze tijd sprake van brede internationale interesse voor de Nederlandse letterkunde - men denke aan Nooteboom en Mulisch in Duitsland (de laatste ook in Amerika) of Brouwers in Frankrijk. Ook de Nederlandse muziek was rond 1900 vooral een nationaal fenomeen, als we Mengelberg en zijn orkest buiten beschouwing laten. Julius Röntgen was bevriend met Grieg en Brahms (die ook vriendschappelijk contact had met de Utrechtse hoogleraar Engelmann), maar zijn composities zijn op een enkele uitzondering na epigonenwerk. Diepenbrock was bevriend met Mahler, maar zijn oeuvre is, hoewel belangrijker dan dat van Röntgen, niet te vergelijken met dat van Mengelbergs idool. Behalve de bloei van schilderkunst, bouwkunst en wetenschap lijkt er ook na 1900 eveneens een opvallende toename van de internationale economische en politieke macht van Nederland te hebben plaatsgevonden. De opkomst en consolidatie van Shell, Philips en Unilever zou gezet kunnen worden tegenover de Oost- en West-Indische Compagnieën. Iets verder gezocht, maar zeker interessant, is het om het Europese optreden van stadhouder-koning Willem III te vergelijken met de Haagse vredesconferenties, waarmee de Nobelprijs van Tobias Asser verband hield, en de komst van het Internationale Hof van Justitie. Na Willem iii's dood in 1702 kon Heinsius nog enige tijd invloed uitoefenen in Europa, maar daarna was het afgelopen met de internationale rol van de Republiek. Na de Tweede Wereldoorlog had ons land nog een flinke internationale invloed, blijkend uit de clustering van benoemingen van hoge Nederlandse functionarissen bij internationale organisaties: Van Kleffens, Stikker, Van Lennep, Witteveen, Boerma en Luns. Kan uit de Nederlandse deconfitures bij het naar voren schuiven van Ruding, Lubbers en Braks eenzelfde verval als na 1700 worden afgeleid? Natuurlijk was Nederland in 1650 een echte | |
[pagina 14]
| |
wereldmacht en dat is na 1870 nooit het geval geweest. ‘Gouden Eeuw’ is een historische term met een sterk cultuurhistorische nadruk. De Gouden Eeuw van de Atheense stadsstaat is weliswaar ‘de Eeuw van Pericles’ en die van Florence het tijdperk van Lorenzo il Magnifico, maar we meten het belang ervan vooral af aan de grote creatieve figuren uit het tijdperk, aan Plato, Aristoteles en Sophocles, of Leonardo, Michelangelo en Rafaël. Dat ontkracht ook de tegenwerping dat een periode geen Gouden Eeuw is, als er oorlogen hebben gewoed of als er armoede werd geleden. De Tweede Gouden Eeuw heeft een economische depressie en een wereldoorlog gekend (Nederland had geluk in 1914-1918). Gedurende de Eerste Gouden Eeuw was het echter ook vrijwel continu oorlog, waarbij het grootste gevaar kwam van achtereenvolgens Spanje, Engeland en Frankrijk. In 1672 hield de Republiek zelfs bijna op te bestaan. Dat deed niets af aan het belang van Huygens en Rembrandt. Ik beperk de term ‘Tweede Gouden Eeuw’ in dit boek tot de bloei van de exacte wetenschappen, dat wil zeggen wiskunde en natuurwetenschappen. Opkomst, bloei en verval van die wetenschappen vormen een complex onderwerp, dat een aparte behandeling verdient, waarin een zwaartepunt ligt bij de politieke en sociale achtergronden. Veel boeken over de Eerste Gouden Eeuw doen weinig anders dan beschrijven. Het hoe en waarom van de bloei blijft dan mysterieus - wat soms ook de bedoeling lijkt. Er is echter niets geheimzinnigs aan de factoren die de Nederlandse wetenschap na 1860 in relatief korte tijd op hoog internationaal niveau brachten. Onze bètawetenschappers waren rond 1900 in veel opzichten even belangrijk als die in de grootste buurlanden. Men kan zelfs volhouden dat ze toonaangevender waren dan die in de zeventiende eeuw. Hoogtepunten uit andere cultuurgebieden komen slechts indirect ter sprake. Het was mogelijk geweest te speculeren over de invloed van Van Goghs hbs-tijd op diens werk of over de invloed van de ideeën van de wiskundige Brouwer op Mondriaan, maar het leek zinvoller om alle aandacht te schenken aan de bloei van de wetenschap en de onderliggende sociale en historische factoren. | |
[pagina 15]
| |
Wel ga ik in op de invloed die de bloei had op andere gebieden, zoals het optreden van kunstzinnige broers en zusters, en zijn er de portretten van onderzoekers van de hand van belangrijke schilders als Jan Veth en Jan Sluyters. De wetenschappelijke ontwikkelingen hadden natuurlijk vooral invloed op dichter bij de bètawetenschap liggende gebieden, zoals economie, filosofie, technologie en industriële innovatie. Bloei was zeker meer dan bètabloei. Telkens als er een oude coryfee overlijdt - Nico of Jan Tinbergen - stellen de kranten de vraag: waren er vroeger meer genieën? En: hoe kwam dat dan? Die vragen worden ook gesteld als er ondanks alles nog een nieuwe ster lijkt te verschijnen. De Nobelprijs van Paul Crutzen was in 1995 aanleiding tot iets dergelijks. In 1996 werden er in Nederland voor het eerst sinds lange tijd minder dan duizend koninklijke onderscheidingen verleend op de dag van de lintjesregen. De overheid wilde af van alle automatische ridders-professoren en ambtenaren-officieren die bij die gelegenheid jaarlijks met zo'n drieduizend aan een quasi-adel werden toegevoegd. Er was slechts één hoogste onderscheiding. Het zeer zeldzame Commandeurschap van Oranje Nassau werd verleend aan Crutzen. Dat laat zien dat er nog steeds grote waardering is voor een erkenning van wetenschappelijk wereldniveau. Ondanks alle Nederlandse zelfkastijding zijn er nog koppen boven het maaiveld die niet worden afgehakt. Er zal echter naar voren komen dat het in een recent verleden nog veel beter ging. Daarom is het ook interessant om in te gaan op de oorzaken van het verval en de mogelijke realisatie van een revival. Sinds de nadagen van de besproken periode is al vrij veel gepubliceerd over personen en deelaspecten, of is de periode zelf behandeld als deel van een groter geheel.Ga naar eind5 Nu een volgend fin de siècle nadert, lijkt de tijd gekomen om op basis van die literatuur, waar recent belangrijke werken aan zijn toegevoegd, een nieuwe synthese te presenteren. Deels gebeurt dat hier in een ander perspectief dan bij wetenschapshistorici gebruikelijk is, namelijk de sociale omgeving van de toponderzoeker. Men kan geen grote prestaties leveren zonder veel talent, maar om een bloeiperiode beter te begrijpen moet vooral gekeken worden naar de omge- | |
[pagina 16]
| |
vingsfactoren die van talenten toponderzoekers konden maken. Ik hoop vurig dat er ook jonge onderzoekers van diverse pluimage zijn die deze bladzijden lezen. Ze zouden inspiratie kunnen opdoen uit de prestaties die honderd jaar geleden werden geleverd onder soms onwaarschijnlijk ongunstige privé-omstandigheden. Het zou ook mooi zijn als er zich wetenschapshistorici in de dop onder mijn publiek zouden bevinden. Veel van de schriftelijke nalatenschappen van onze grootste wetenschappers - evenals die van sommige groten van de geesteswetenschappen als Heymans - liggen te verstoffen, tot een verbijsterde Amerikaan hoestend zijn archiefonderzoek begint. Instellingen met belangrijk materiaal, zoals het Rijksmuseum Boerhaave en het Rijksarchief in Haarlem, worden weinig door wetenschapshistorici bezocht. En als er al iemand op bezoek komt, zal dat dan ooit nog een onderzoeker zijn van het gehalte van een Dijksterhuis?Ga naar eind6 |
|