Bedevaart naar Jerusalem in 1525
(1884)–Arent Willemsz– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||
Jerusalem en het heilige Land.Wij hebben reeds van den H. Hieronymus gehoordGa naar voetnoot1) dat sedert de hemelvaart des Heeren eene groote menigte aanzienlijke geloovigen naar Jerusalem kwam om den Verlosser te aanbidden in de plaatsen waar Hij geleden had; er wordt melding gemaakt van Armeniers en Persen, de volken van Indie en Ethiopie, Egypte, Pontus en Capadocie, Syrie en Mesopotamie. Maar in den eersten tijd ging het met vrij veel bezwaren gepaard, de heiligdommen in Jerusalem te bezoeken, dewijl de vervolgers der Kerk alle krachten inspanden, om de geloovigen, zoo niet uit Jerusalem dan toch van het H. Graf enz. verwijderd te houden. Keizer Hadrianus plaatste ter bereiking van dat oogwit, overal waar de pelgrims gewoon waren te aanbidden, standbeelden van heidensche goden en godinnen, zooals van Venus op Golgotha, van Jupiter bij het graf waaruit Jesus was verrezen, te Bethlehem deed hij ter vereering van Adonis een bosch aanplanten, en dit alles geschiedde opdat de christenen, hetzij een afschuw mochten hebben daar te komen, of wel in die heilige steden zich begevende, ware het dan ook onwillens en onwetende, den afgoden eer zouden brengen. Maar deze toestand werd alras beter toen met den overgang van keizer Constantijn tot het Christendom een einde aan de vervolgingen gekomen was, en zijne moeder Helena in het jaar 326 een voorbeeld van vroomheid gaf door eene bedevaart naar het heilige Land te ondernemen, waar zij boven het heilige Graf eene prachtige kerk deed bouwen ter vervanging van een door de heidenen gestichten Venustempel en tal van andere plaatsen met kapellen en bedehuizen vercierde. Sinds stroomden scharen van bedevaartgangers naar Jeru- | |||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||
salem, naar Bethlehem, naar den Olijfberg. Van alle landen waar christenen woonden, kwam men daar samen.Ga naar voetnoot1) Maar van veel vroeger dan de tijden der H. Helena en van Constantijn, kunnen wij met namen pelgrims aanwijzen, die door godsvrucht gedreven zich naar het heilige Land begaven om te aanbidden: de eerste dien men opgeteekend vindt, is Dionysius de Areopagiet, leerling van den Apostel Paulus; de volgende, Firmilianus, Bisschop van Caesarea in Capadocie. Zij waren voorgegaan of op den voet gevolgd door de geloovigen, van wie de H. Hieronymus melding maakt en men mag aannemen, dat reeds in de eerste eeuwen der Kerk de aandacht der christenen voor goed op Jerusalem en het heilige Land als bedevaartplaatsen was gevestigd. Het is mogelijk geweest eene lijst samen te stellen van pelgrims in de derde tot de zevende eeuwGa naar voetnoot2), maar hoe belangrijk die opgave ook zij, dient men in het oog te houden, dat daar enkel de namen op voorkomen van heiligen en personen van aanzien, en dat men haar gerust kan aanvullen met honderden anonymi, van wier verblijf te Jerusalem geene aanteekening is gehouden. Een gevolg van dit vroegtijdig en gestadig bezoek aan de heilige Stad, ook door personen van vorming en geleerdheid, is geweest, dat de beschrijvingen van de door hen bereisde streken en steden volstrekt niet schaars zijn. Het is echter te vermoeden, dat van de oudste verhalen wel eenigen zijn verloren gegaan en daarom vergenoegt men zich, (maar met verheuging dat zulk een eerbiedwaardig geschrift is in wezen gebleven), als het eerste te noemen het Itinerarium van Bordeaux naar Jerusalem, door een ongenoemd pelgrim na zijne bedevaart in het jaar 333 opgesteld. Het bevat weinig | |||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||
meer dan eene opsomming der plaatsen tusschen het uitgangspunt en het einddoel van den pelgrimstocht, maar is juist daarom voor de geographische kennis in die eeuw van groot gewicht. Een veel meer geregeld verhaal, dagteekenende van het jaar 385, is ons overgeleverd door de H. Paula, naar wier opgaven het door den H. Hieronymus werd te boek gesteld en dat ons rondleidt in vele plaatsen, door de tegenwoordigheid des Zaligmakers of van Maria geheiligd.Ga naar voetnoot1) In uitvoerigheid zoowel als in de beschrijving der bijzonderheden van Jerusalem en het heilige Land worden de beide genoemde reisverhalen verre overtroffen door het Bericht, dat op het einde der zevende eeuw (omstreeks 670) gegeven is door den Franschen Bisschop Arculphus. Deze geestelijke had als pelgrim Palestina bezocht, met eene goede opmerkingsgave alles beschouwd en met een gretig oor geluisterd naar de verhalen der wonderen, die hij alom kon vernemen. Hij had tot reisgezel een kluizenaar uit Boergonje, Pieter genaamd, en vertoefde zeven maanden te Jerusalem. Op zijn terugtocht naar Frankrijk leed Arculphus schipbreuk op de kust van het Schotsche eiland Colm-Kill en vond waarschijnlijk een onderkomen bij St. Adamnan († 705), abt van het klooster op dat eiland: hier zal Arculphus aan den kloostervoogd bij wien hij in waardschap lag een in alle bijzonderheden afdalend verhaal en verslag van zijne bedevaart hebben gedaan en zoo kwam St. Adamnan, van wien meerdere geschriften bekend zijn, in de gelegenheid, een voor dien tijd zeer omstandig en nauwkeurig Bericht omtrent de plaatsen door zijn gast bezocht, te boek te stellen. Het is mij niet bekend, dat het reisverhaal van Arculphus ooit in het | |||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||
Nederlandsch is vertaald en daarom heb ik het oorbaar geacht er eene overzetting in onze sprake van te geven, echter slechts van dat gedeelte wat op Jerusalem en het heilige Land betrekking heeft.Ga naar voetnoot1) Men kan er uit zien, dat Palestina ten tijde van Arculphus, dus nu ruim twaalf honderd jaren geleden, reeds druk bereisd was en werd. En dit bleef zoo. Karel de groote onderhield drukke betrekkingen met Asie en was gewoon ruime aalmoezen naar Jerusalem te zenden. In het jaar 800 werden deze giften overgebracht door een priester van zijn paleis, genaamd Zacharias, welke vertrok in gezelschap van een geestelijke, die het jaar te voren namens den patriarch van Jerusalem den keizer eenige reliquien was komen aanbieden. Zacharias keerde in hetzelfde jaar terug met twee monniken, die in last hadden den keizer een standaard en de sleutels van het heilige graf ter hand te stellen. Al waren de keizers van het westen, in den persoon van Karel den groote sleutelvoogden van het graf des Heeren geworden, dat weerhield den calif van Egypte Hakem Biamrillah niet om in het jaar 1010 de kerk dier heilige stede te verwoesten. Maar weldra zag men van al de uiteinden der aarde ontelbare geloovigen naar Jerusalem stroomen, die van hun geloofsijver deden blijken door ruime giften voor het wederopbouwen van de in puin gelegde kerk. Alle jaren kwamen monniken uit het beroemde klooster Sina naar Rouaan en keerden met goud en zilver overladen huiswaarts. Richard II zond honderd ponden goud naar Jerusalem voor het graf des Heeren, en allen, die uit godsvrucht eene bedevaart daarheen wilden ondernemen, kwam hij met rijke geschenken te hulp. Nooit | |||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||
had men zulk eene overgroote geestdrift voor pelgrimagien naar het heilige graf kunnen verwachten; eerst was het de volksklasse welke dien tocht ondernam, vervolgens de welgegoede middenstand, dan de machtigste vorsten, graven, prelaten, eindelijk wat nimmer te voren gezien was, vele edelvrouwen of arme maagden en huismoeders.Ga naar voetnoot1) Het schijnt geraden, na te gaan welke moeite het in had en welke opoffering het kostte om in de tijden welke zoo ver achter ons liggen, het heilige Land te bereiken. De kruistochten hebben een voorspel, dat men zich wel moet wachten onopgemerkt voorbij te gaan, dat is, het wijduitgestrekt tijdvak der bedevaarten, waarover hier boven reeds is gesproken, en dat tot den aanvang der kruistochten, ongeveer duizend jaren omvat. Men behoort deze bezoeken aan de heilige plaatsen, soms ondernomen door gewapende groepen volks maar ontbloot van elke wettige zending, niet te verwarren met de groote afgezonden krijgsmacht, haar gewicht ontleenende aan het hof van Rome en voor verklaard doel hebbende, de bevrijding van het heilige graf, waaruit groote geestelijke voordeelen zouden volgen. Het is niet tegen te spreken, dat godsdienstige aandrang van den vroegsten tijd af de hoofdbeweegreden is geweest. Mannen en vrouwen begaven zich naar het heilige Land, om van hunne zonden bevrijd te worden, om eene gelofte te volbrengen, om op het graf van Christus te weenen en verdiensten te verwerven. Maar het is ook duidelijk dat de zucht naar avonturen, de wensch om wat vreemds te zien, handelsgeest en winstbejag, hoop op buit en neigingen naar zeerooverij, somtijds hunne rol speelden in die verre reizen. De wegen over land kon men niet opgaan, tenzij op de gevaarlijke punten, zooals langs de oevers | |||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||
der stroomen en in de bergpassen der Alpen, een heilige Bénezet, onverschrokken brugwachter als de pontifices van het oude Rome, en monniken gelijk die van den Mont-Cénis en St. Bernard, paden aanlegden en onderhielden. De wegen over zee werden reeds zeer vroeg bevaren met eene stoutmoedigheid, welke ons nu doet verbaasd staan, en die wel den eersten stoot kan gegeven hebben aan de invallen der Noormannen.Ga naar voetnoot1) Men heeft in het oog te houden, dat van het jaar 637 tot den tijd der kruistochten (ao 1099) het heilige Land altijd in bezit der Muselmannen is geweest, andere maar niet veel betere tegenstanders der Kerk dan die waarover in het begin van dit hoofdstuk is gesproken. Van den eenen kant konden zij en om zeer begrijpelijke redenen slecht dulden, dat onder hunne oogen de christenen eere brachten aan den Stichter van het christendom op de plaatsen waar Zijne voeten hadden gestaan, maar van de andere zijde zagen zij zich in die gestadig voortgezette pelgrimagien eene schoone gelegenheid aangeboden, om de bedevaartgangers te knevelen en geld af te persen. De grondtoon van alle klachten der christenen is getalm, ophouden, bezwaren tot toelating of voortzetten der reis van de zijde der Muselmannen; wel werden geregeld al was het ook zeer langzaam, die bezwaren opgeheven; wel werden de slagboomen op den weg naar Jerusalem elke maal geopend, maar de buidels der pelgrims wisten er van te spreken. Een betere tijd voor de bedevaartgangers brak met de kruistochten aan, vooral sedert op den 15 Juli 1099 Jerusalem in de macht was gekomen van Godfried Van Bouillon en weldra de stichting van het Koningrijk Jeru- | |||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||
salem volgde, waarvan Boudewijn I Koning was.Ga naar voetnoot1) Zoodra de weg naar de heilige Stad veilig was geworden, volgde eene menigte pelgrims naar Palestina de scharen kruisvaarders op den voet, waaronder Henricus Leo, hertog van Saxen, Godricus, een kluizenaar uit Engeland, Willem, hertog van Aquitanie en graaf van Poitou, de heilige Brigitta uit Zweden met hare dochter Catharina, in 1030 Dirk III Graaf van Holland met Jan Van Arckel en andere edellieden, in 1064 Willem I Bisschop van Utrecht, die zich aansloot bij Siegfried Aartsbisschop van Mentz, Gunther Bisschop van Bamberg en andere aanzienlijke kerkvorsten, in 1139 Dirk VI Graaf van Holland en meermalen Sophia, zijne vrouw, die op hare derde bedevaart naar het heilige graf van Christus den 26 Sept. 1177 te Jerusalem gestorven en daar in het hospitaal der Duitsche Orde begraven is. Vele vorsten en ook een aantal vermogende edelen en kooplieden, stichtten tijdens de kruistochten in het heilige Land, kerken, kloosters en gasthuizen in de vaste verwachting dat het Koningrijk Jerusalem voor goed was gevestigd. Bijna al deze heiligdommen, abdijen en zelfs vele geestelijke instellingen van het latijnsche keizerrijk te Constantinopel, ook italiaansche, die den kruisvaarders op hun tocht tot rustplaats moesten dienen, hadden, vooral in Frankrijk, uitgestrekte bezittingen liggen en bovendien het patronaatsrecht van kerken of abdijen, welke hunne namen droegen. De oostersche abdijen van O.L. Vrouw van Josaphat, van den Berg Sion, van Sancta Maria-Latina, waren eigenaressen van vaste goederen in verschillende landen van het westen. De abdij van St. Samson te Douai, was aanhoorige van het gasthuis St. Samson te Constan- | |||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||
tinopel, dat reeds in de 6de eeuw bestond. De abdij van Daphné in Griekenland was verbonden met die van Bellevaux in Franche-Comté; die van Civetot aan den Propontis met de groote abdij van Cluny. De italiaansche orde van San Giacomo d'Altopasso, ingesteld ter bescherming van eene bepaalde soort van bedevaart, stond in verband met St. Jacques du Haut-Pas te Parijs. Al die verschillende huizen bezaten uitgestrekte eigendommen in de geheele christenheid. Tijdens de langzame wegkwijning van het Koningrijk Jerusalem, bracht elk dier oostersche abdijen hare titels van bezit in veiligheid en gewoonlijk zond men ze aan de westersche geaffileerde huizen. In gelijker voege handelden de vier hospitaalsorden, n.l., de Ridders van St. Jan, de Duitsche of Teutonische Ridders, die van St. Lazarus en de Tempeliers, welke ook hunne archieven in zekere bewaring stelden.Ga naar voetnoot1) Uit die voorzorgsmaatregelen kan men afleiden dat eene andere orde van zaken in het gezicht was en die meeningen bevestigden zich toen tegen het einde der dertiende eeuw het heilige Land weder onder de heerschappij der Turken kwam, die het tot op dit oogenblik in ongestoord bezit hebben behouden. Men kan gemakkelijk nagaan, dat die verandering van staatkundige toestanden, voor de ontwikkeling en bloei van het christendom in het oosten niet gunstig was en dat zij de bedevaarten en bedevaartgangers in groote mate belemmerde. Met de zegepraal van den Islam keerden al de ongerieflijkheden, tegenwerkingen en afpersingen terug, gelijk zij vóór de kruistochten bestonden; van veiligheid ter zee, te lande en voornamelijk in bergstreken, was schier geen sprake, zij hing grootendeels af van turksche willekeur en hield gelijken tred met turksche hebzucht. Doch hoe | |||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||
groot de bezwaren mochten wezen, die den pelgrims aldus werden in den weg gelegd, zij hadden hunne grenzen, de overheerschers van Palestina zullen waarschijnlijk reeds zeer spoedig begrepen hebben, dat zoo zij hunnen afkeer tegen de christenen tot het uiterste dreven en het bereiken van Jerusalem zoo goed als onmogelijk maakten, het Joodsche Land, de niet verwerpelijke, ja slecht te ontberen bron van inkomsten zou missen, welke uit het bezoek en het verblijf der bedevaartgangers werd getrokken. In verband daarmede beschouwd, kunnen wij onze bewondering niet onthouden aan het geloof en de godsvrucht onzer voorouders, die zich, in spijt van alle moeiten en bezwaren niet lieten terughouden om den pelgrimsstaf op te nemen. Zoo het heilige Land, gelijk is aangetoond, vóór de kruistochten reeds druk bezocht en bereisd was, de kruisvaarders en de groote menigte geloovigen, die tijdens het bestaan van het Koningrijk Jerusalem den bodem van Palestina hadden betreden, wisten te huis gekomen zulk eene geestdrift onder hunne landgenooten op te wekken en levendig te houden, dat het getal bedevaartgangers spoedig veel grooter werd dan het ooit geweest was Het kan zijn nut hebben hier even stil te staan bij de beweegredenen, die, vooral in den tijd waarvan wij thans spreken, sommigen der pelgrims mogen geleid hebben om den tocht naar den lande van Overzee te ondernemen. Eene gelofte in oogenblikken van bijzondere godsvrucht of ten tijde van dreigend gevaar uitgesproken, eene openbaring, het lezen van eene treffende bladzijde in de heilige Schrift, welke men als eene vingerwijzing des hemels beschouwde, brachten in den regel de pelgrims tot het besluit, om de reis naar het heilige Land te ondernemen. Dikwijls werden bisschoppen en kloostervoogden door geen ander doel geleid, dan het opsporen van reliquien: want het Oosten had langen tijd het voorrecht | |||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||
geheel Europa van die overblijfselen van heiligen te voorzien en men weet dat de reliquien voor kerken en kloosters eene vruchtbare bron van eer en rijkdom waren. Onder degenen die door eene waarachtige vroomheid werden aangezet zich naar Palestina te begeven, bevonden zich velen die hoopten er den dood te vinden; eenigen echter wien onderweg de moed ontzonk haastten zich naar hun vaderland terug te keeren; anderen die op het punt waren een altijd begeerden marteldood te kunnen ondergaan, werden door eene plotselinge vrees bevangen en zochten zich aan het gevaar te onttrekken. St. Udalric had, na zich in de Jordaan te hebben gebaad, den tijd nog niet gehad zijne kleederen weer aan te trekken, toen hij een dreigenden troep Saracenen, onder vervaarlijk geschreeuw, op hem zag toeschieten. ‘De dienstknecht van Christus (zegt zijn levensbeschrijver), verlangde in zijn hart wel naar den palm van het martelaarschap, maar menschelijke zwakheid sleepte hem mede, en zoo snel hij kon maakte hij zich met zijn reisgezellen uit de voeten.’Ga naar voetnoot1) Maar men moet erkennen, dat het meerendeel der pelgrims, welgemoed en zonder klagen, hun leed en hunne ontberingen wisten te dragen, en zoo men zich een denkbeeld wil vormen van de godsdienstige vervoering waartoe enkelen onder hen kwamen, heeft men slechts te lezen wat verhaald wordt omtrent den dood van den Boergondier Lethbaud, die overmeesterd door aandoening, weinig uren nadat hij den hof van Olijven bezocht had, den geest gaf.Ga naar voetnoot2) Somtijds waren het zeer grillige redenen die de pel- | |||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||
grims tot den tocht aanzetten. Nu eens zeiden de monniken tot elkander: ‘Kom, laat ons vertrekken, want er staat geschreven: Geen profeet is geëerd in zijn land.’ Dan aarzelden lieden van een ongedurigen en veranderlijken aard, die geen andere beweegreden hadden dan de ijdelheid, niet, ten koste van de grootste vermoeienissen, het genoegen te smaken om onbekende streken door te zwerven en met eigen oogen de wonderbare dingen te aanschouwen, welke van de Oostersche landen werden verhaald.Ga naar voetnoot1) Maar ook meer ernstige redenen droegen er toe bij, om het getal Europeesche pelgrims naar Palestina te doen toenemen. De jaarmarkt te Jerusalem, die door de afstammelingen van Omar was ingesteld, bracht eene ontzaggelijke menigte reizigers en kooplieden daarheen en er is geen twijfel aan, dat zich onder dezen een groot getal bewoners der kustlanden van de Middellandsche zee hebben bevonden, die tegelijkertijd door vrome begeerten en door handelsbelangen naar de heilige Stad werden getrokken.Ga naar voetnoot2) Een allerbelangrijkst deel van een bezoek aan het heilige Land en Jerusalem, was natuurlijk de tocht daarheen en de wijze waarop die volbracht werd. In verschillende eeuwen, waren de meest gevolgde wegen, ook verschillende. Niet zeer vroeg echter vindt men melding gemaakt van pelgrims van germaanschen stam en het schijnt, dat deze eerst aan reizen naar het heilige Land gingen denken, toen het pad door anderen eenigszins effen gemaakt was. Bedevaarten als deze, ofschoon zij onder de Angel Saxen en in den kring van Bonifacius voorkwamen, mogen vóór het jaar 1000 bij ons voorgeslacht | |||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||
nauwelijks verondersteld worden, daar, zooals wij hebben gezien, Palestina in handen der heidenen, de reis derwaarts eene verre was, en de verbeelding aan den tocht over onbekende zeëen, door woeste landstreken, de voorstelling van onbegrensde gevaren en de wildste avonturen verbond.Ga naar voetnoot1) Niet alzoo met Engelschen en Schotten en de romaansche volkeren. Vóór de tiende eeuw ging men bijna altijd door Frankrijk en Italie en de wegen waren, vooral in den tijd van Karel den groote tamelijk veilig. Maar na zijn dood werden de gevaren voor reizigers grooter dan ooit te voren; niet door struikroovers alleen, maar door baanderheeren en edelen werden de pelgrims uitgeplunderd, en men zegt dat de beroemde Thomas De Marie zich sedert zijne jeugd had verrijkt met het bestelen van pelgrims, die zich naar Jerusalem begaven of van daar wederkeerden. De fransche pelgrims, die Italie doortrokken waren langen tijd blootgesteld aan gevaren van denzelfden aard. Gedurende een gedeelte van de tiende eeuw, hielden de Saracenen de Alpenpassen bezet en plunderden en vermoordden de reizigers, die in hunne handen vielen. In het begin der volgende eeuw, onder Paus Benedictus VIII, was de weg naar Jerusalem gedurende drie jaren gesloten. Want uit haat jegens de Noormannen, werden alle pelgrims die in de macht der Grieken kwamen, in ketenen geklonken en naar Constantinopel gebracht, waar men hen in den kerker wierp. In dit tijdvak gingen de pelgrims menigmaal zonder geld en zonder teerkost op reis; om deze reden en ook ter wille van de gevaren en bezwaren waaraan zij op hun tocht waren blootgesteld, de vermoeienissen welke zij hadden uit te staan, waren reeds zeer vroeg gestichten | |||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||
in het leven geroepen, bestemd om hun een onderkomen en voedsel te verschaffen. Aan elk klooster van eenige beteekenis was een gasthuis verbonden, met inkomsten uitsluitend voor dat doel bijeengebracht, en menigmaal werd hun door Concilien en Kapittel vergaderingen voorgeschreven, de reizigers en pelgrims liefderijk te ontvangen. De gastvrijheid, welke door den regel der beroemde abdij van Fulda was voorgeschreven, herinnerde eenigs zins aan de aartsvaderlijke herbergzaamheid. De gasthuizen bevonden zich gewoonlijk buiten de steden, opdat de naar rust reikhalzende pelgrim onverwijld een onderkomen kon vindenGa naar voetnoot1), ook wel aan den zoom der rivieren, ter plaatse waar geene gemeenschap tusschen de beide oevers bestond, soms in het gebergte, langs de meest gevolgde passen. In de achtste eeuw beval Paus Adriaan I de gasthuizen op den Alpenketen met warmte in de edelmoedigheid van Karel den groote aan. In de volgende eeuw werd het gasthuis van den Mont-Cénis door Lodewijk den Vrome gesticht en met rijke inkomsten begiftigd, terwijl Lodewijk II in 855, tijdens zijne afgezanten naar Italie reisden, de herstelling beval van al de gasthuizen, welke in het gebergte of elders werden aangetroffen. De gasthuizen der Alpen waren tot in de negende eeuw een groot gerief bovenal voor de pelgrims uit Frankrijk, die hun weg namen naar eene of andere Italiaansche haven, waar zij zich dan naar het Oosten inscheepten. Maar na dezen tijd, en als gevolg van de bekeering der Hongaren tot het Christendom, nam men bij voorkeur zijn weg over land tot Constantinopel. Men vond toen gasthuizen tot bijna aan de hoofdstad van het Griek- | |||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||
sche keizerrijk, en in den regel werden de pelgrims te Constantinopel, waar men het vroeger reeds genoemde gasthuis Samson vond, goed ontvangen. Van hier zetten de bedevaartgangers gewoonlijk koers op Antiochie, waar de eenen den weg over land naar Jerusalem insloegen, anderen zich, waarschijnlijk naar Jaffa, inscheepten, en voor zij daar voet aan wal zetten, somtijds ook nog Cyprus aandeden. Alles hing af van hunne bijzondere neigingen, van hun buidel en van de reisgelegenheid welke zich aanbood.Ga naar voetnoot1) Tijdens en nog betrekkelijk lang na de kruistochten gingen de bedevaartgangers naar Palestina over Constantinopel, maar vooral in de 15de eeuw, sedert den ondergang van het grieksche of byzantijnsche Keizerrijk (1453) werd het raadzaam zooveel mogelijk het Ottomanische gebied te mijden. In dezen tijd waren de pelgrims reeds lang teruggekeerd tot de eerste en overoude wegen om naar Jerusalem te komen, en werd voornamelijk Venetie, de machtige handelstad en havenplaats, het verzamelpunt der bedevaartgangers uit meest alle landen van noord- en middel-Europa. Dien ten gevolge werden al spoedig voor het gerief der pelgrims vrij geregelde middelen van verkeer tusschen het vasteland van Europa en de Syrische kusten gevestigd, welke, zoo men rekening wil houden met de gebrekkige middelen van gemeenschap in die eeuwen, niet al te onvoldoende waren. In alle reisverhalen naar Jerusalem uit den tijd waarvan wij spreken (14de- 16de eeuw), is het verslag der ontmoetingen en van hetgeen voorviel tot aan de Lagunenstad slechts als eene inleiding te beschouwen. Ook alzoo in het dagboek der Jerusalemsche reize van Mr. Arent Willemsz., dat ik de eer heb hier- | |||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||
achter te laten volgen. Men hield het er voor, dat in Venetie de tocht eigenlijk eerst een aanvang nam en al wat daaraan voorafgegaan was, kon gerekend worden als eene uitspanningsreis, opgevat en uitgevoerd naar het welgevallen en het vermogen der bedevaartgangers. Het eerste doel der pelgrims was dus Venetie te bereiken. De wegen van-huis-uit daarheen zijn in vele reisbeschrijvingen zorgvuldig opgeteekend, doch meestal ging men door het Ampezzodal naar Treviso, waar dan gewoonlijk de paarden aan Walsche kooplieden verkocht werden. Indien niet reeds vooraf door uitgezonden boden een verblijfplaats was opgezocht, vonden de bedevaartgangers zoodra Venetie in het gezicht was een aantal knechten, die met veel omhaal de herbergen kwamen aanbevelen, waar zij dienden. Rijke pelgrims woonden gewoonlijk bij den reeder met wien zij beding hadden gemaakt voor den overtocht; arme geestelijken in het St. Philippus-klooster achter St. Marcuskerk of in het Dominicanen-klooster; ridders en kooplieden namen hun intrek In den Spiegel, In den witten Leeuw, In den zwarten Adelaar, gewoonlijk echter in het Duitsche Huis, dat ook St. George, In de Fluit, of de H. Drievuldigheid genoemd werd. In deze herberg zijn Peter Ugelheimer uit Frankfort, Meester Johannes, later Nicolaas Frigg en Pancratius Hochgesang hospes geweest en de waard, de waardin, de knechten en dienstmaagden waren allen van duitschen stam; niets dan Duitsch werd daar gesproken, en men beweert, dat de hond er op afgericht was reizigers, bedelaars en honden van anderen landaard dan zijn meester, uit het gezelschap te weren en zelfs van den dorpel weg te jagen. Het Delftsche reisgezelschap, welks dagverhaal hier achter volgt, nam in 1525 bij aankomst te Venetië zijn intrek in den Witten Leeuw, maar toen het bleek dat het verblijf in de Dogestad van eenigszins langen | |||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||
duur worden zou, verhuisden de bedevaartgangers naar eene burgerwoning bij de abdij St. Salvator en openden daar eene gemeene beurs, niet uit bezuinigingslust maar omdat zij dan vrijer in al hun doen en laten waren.Ga naar voetnoot1). Er is gezegdGa naar voetnoot2) dat de pelgrims driemaal per jaar van Venetië naar de Syrische kust konden afvaren, n.l. omstreeks Maria-Lichtmis, omstreeks April-Mei, en tegen Maria-hemelvaart, doch dit is gebleken niet juist te zijnGa naar voetnoot3), en het moet vaststaan dat er slechts eenmaal 's jaars eene overvaart naar Jerusalem (il viaggio al S. Sepolcro) plaats vond, zoo het heette ongeveer Hemelvaartsdag, maar dat werd gewoonlijk door allerlei talmen en oponthoud veel later, zoo zelfs, dat de Delftsche bedevaartgangers eerst op den 25 Juni 1525, daags na St. Jan, afzeilden. De pelgrims vonden in den regel zeer spoedig eene gelegenheid tot overtocht van Venetië naar Jaffa, hetzij door bemiddeling van hun hospes, of door tusschenkomst van handlangers, die op het St. Marcusplein, ante majus ostium ecclesiae S. Marci, de officiëele bekendmakings-plaats voor bedevaartgangers, bij den opgestoken witten banier met een rood kruis (pelgrimsvaan) van hunnen heer stonden en de reizigers trachtten over te halen met hun patroon (reeder) een contract te sluiten. Die patroon- of reeder-zelf deed zijn best de pelgrims met vriendelijke woorden en gul onthaal op zijn schip, voor zich in te nemen. Wanneer men tot een accoord was gekomen, dat soms reeds vooraf door agenten aangegaan, maar gewoonlijk door de belanghebbenden-zelven na hunne aankomst in | |||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||
Venetië gesloten werd, maakte men daarvan een schriftelijk contract, dat door de beide partijen onderteekend en in de Doge-kanselarij door de Protonotarii bevestigd en bezegeld moest worden. De voorwaarden door de Delftsche pelgrims bedongen, zijn met alle uitvoerigheid in het reisverhaal opgenomenGa naar voetnoot1) en behelzen niet veel meer of minder, dan dergelijke acten gewoonlijk inhieldenGa naar voetnoot2). In het jaar 1525 bedroeg het passagegeld 42 ducaten per hoofd, waarvoor de bedevaartgangers ook de vereischte mondkost zouden ontvangen, maar Mr. Arent Willemsz. achtte het niet overbodig zich in Venetië nog van velerlei benoodigdheden op de reis te voorzien en daaronder een grooten voorraad versnaperingen, welke uitvoerig omschreven en, naar hij uitdrukkelijk er bij voegt, door geen pelgrim in redelijkheid konden ontbeerd worden. Dat zal wel zijn geweest omdat het rantsoen wat op het schip gegeven werd bitter klein wasGa naar voetnoot3). In spijt van het gesloten contract, bleef de reeder gewoonlijk in gebreke, al de daarin vervatte bepalingen na te komen, b.v. hetgeen betrof de bewapening van het schip, het verschaffen van goede spijzen, het spaarzaam aanleggen in havenplaatsen enz. De eigenlijke afvaart geschiedde in den regel veertien dagen na het sluiten der overeenkomst, maar het gebeurde niet zelden dat de pelgrims 6-8 weken moesten wachten (Mr. Arent Willemsz. en zijne gezellen vertoefden er op de heenreis van 28 Mei tot 25 Juni) en dat verwijl maakte men zich ten nutte om Venetië op zijn gemak te bezichtigen. Het verblijf in deze stad was zeer duur, en daarom waren er pelgrims, die, om hunne reispenningen wat te | |||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||
sparen, het vertrek der galei te Padua, Mestre of Treviso afwachtten. Maar hij wiens beurs wat ruim was, beklaagde zich het oponthoud te Venetië niet, want alle reisverhalen spreken vol bewondering over de macht en den rijkdom, welke hetzij in de tallooze schepen in de haven, de rijk gevulde wapenhuizen, de heerlijke paleizen, de magazijnen der kooplieden, in de kerken en heiligdommen voor de oogen der vreemdelingen zich ontvouwden. Maar de meeste aantrekkingskracht voor de bedevaartgangers hadden de groote schatten van reliquien en de glansrijke feesten, zooals het huwelijk van den Doge met de Adriatische zee op HemelvaartsdagGa naar voetnoot1), en de kerkelijke ommegang op heilig SacramentsdagGa naar voetnoot2). Bovendien had iedereen handen vol werk met zijne uitrusting tot de zeereis; men nam tolken aan, kocht levensmiddelen en keukengereedschap, kleedingstukken en schoeisel, geneesmiddelenGa naar voetnoot3), en verschafte zich wissels en kleine gangbare geldsoorten voor het heilige Land. | |||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||
Men ziet hieruit en daar zal niemand zich over verwonderen, dat de regeling der geldelijke aangelegenheden niet verzuimd werd. Trokken de pelgrims in vroeger eeuwen veelal zonder geld van huis, steunende op de gastvrijheid in geestelijke gestichten en op de milddadigheid der christenen, later werd daar zoo onvoorwaardelijk niet meer op gerekend en vonden de arme bedevaartgangers het raadzaam, zich reeds bij het begin der reis en uiterlijk in Venetië als kapelaans of als dienaars aan te sluiten bij rijke heeren. Laatstgemelden beschouwden het als eene zaak van eer, om zoolang zij niet in het heilige Land genoodzaakt waren al hun glans en praal af te leggen, zoo schitterend mogelijk te leven. Men leest b.v. dat de landgraaf van Thüringen George Wilhelm de Dappere, op zijne pelgrimsreis 200.000 Mark uitgaf, naar onzen tegenwoordigen maatstaf het driedubbele dier som. Gewoonlijk namen de bedevaartgangers weinig baar geld op reis mêe, of stopten het weg in hun voorraad van varkensvleesch om het voor de handen der Muselmannen in Jaffa verborgen te houden; maar door bemiddeling van kooplieden in Brugge, Parijs, Erfurt of Leipzig, namen zij wissels op Neurenberg en Venetië, of op Ancona, waar de Ulsteter's en Fugger's hunne kantoren hadden; van daar trok men weder wissels op Alexandrie, Aleppo en Constantinopel. Het was voor pelgrims van groot belang en nut, zoo zij aanbevelingsbrieven aan den Doge, den Senaat of aan het gezantschap van hun land in Venetië medebrachten, want dan werden zij gewoonlijk weder aanbevolen in de bescherming van den venetiaanschen admiraal en aan de consuls van den Levant. Wanneer eindelijk de dag der afvaart was aangebroken werden de pelgrimsvlag, wit met een rood kruis zoo als | |||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||
gezegd is, de vlag van St. Marcus, de pauselijke banier en die van den patroon of reeder geheschen, men dronk St. Jansminne, zong vrome liederen als het schip in zee gingGa naar voetnoot1), en de gansche manschap zonk dan op de knieënGa naar voetnoot2). Er werd eene plechtige godsdienstoefening verricht, waarbij men God smeekte om gelukkigen overtocht van de reizigers en welke met een hartelijk Amen uit aller mond besloten werd. Eene zeereis van 4-6 weken stelde de pelgrims in de gelegenheid op de hoogte te komen van de inrichting van het schip, de bemanning, hoe de tucht werd uitgeoefend, wat geschaft en hoe godsdienstoefening gehouden werd; velen kortten zich den tijd met kaartspelen of jacht maken op dolphijnen, en de galjoten of roeiers, een zeer diefachtig volk, hadden den slag om met allerlei fabeltjes, b.v. van mijlen lange visschen en meer van dien aard, de bedevaartgangers wat afleiding te bezorgen. Zoo gingen vele dagen om zonder dat er iets noemenswaardigs voorviel, maar wanneer een storm opstak, maakte eene bijgeloovige vrees zich eensklaps van allen meester. Als er te vergeefs beproefd was met schieten het slechte weêr beter te maken, dan heette het dat er een banneling op het schip was, eene reliquie, Jordaanwater, of een lijk, en zoo werd dan dikwijls op de terug- | |||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||
reis een hooggeschat aandenken aan het heilige Graf, of tegen het contract in, het stoffelijk overblijfsel van een gestorven pelgrim, zonder veel omslag in zee geworpen. De koffer, welke de Jerusalemsvaarder in Venetië gekocht had tot berging van zijne goederen of voor slaapstede op het schip, werd zijne doodkist, men sneed er vijf kruisen op, ten teeken dat de afgestorvene op den pelgrimstocht was overleden, legde er twee ducaten in als begrafenisgeld voor den vinder en liet de kist, onder het lossen van drie schoten, in den zilten vloed nederzinken; nochthans slaagden de pelgrims er wel eens in, een gestorven reisgenoot met zijne kist in het kielwater van het schip weg te zetten om hem te gelegener tijd te begraven. Bleef de storm desniettegenstaande aanhouden, dan deed ieder eene gelofte, om daardoor den toorn der natuur te bezweren; maar alle gemoederen kwamen tot rust wanneer het St. Elmsvuur zich vertoonde, dat door de pelgrims met blijdschap werd gadegeslagen en begroetGa naar voetnoot1). Bovendien werd de zeereis der pelgrims door slechte verzorging, zeeziekte en buikloop vergald; daarbij kwamen dan nog meermalen krakeelen, vooral wanneer er Franschen, Duitschers of Hollanders aan boord waren, en de slaap werd niet zelden gestoord door kwellingen van anderen aard, zooals menigvuldig ongedierte, drukkende warmte, dronken lieden en het gestamp en getrappel van paarden en muildieren op het dek. Ten slotte bevonden de pelgrims zich in voortdurenden angst voor zeeroovers, ten gevolge van de verontrustende berichten welke onderweg van gepraaide schepen of hier en daar op aanlegplaatsen vernomen werden. Om deze reden keerden velen | |||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||
terug en slechts de meest onverschrokkenen zetten den tocht voort; gelukkigerwijze echter bleken de tijdingen dat zeeroovers in het gezicht waren, meestal een loos alarm te zijn, en bevonden dezen zich werkelijk in de nabijheid, dan wendden zij gewoonlijk op het gezicht van een weluitgerust pelgrimsschip spoedig den steven. De koers, die het schip zette om Syrië te bereiken, liep langs de istrische, dalmatische, turksche en grieksche kusten en men deed Parenzo, Rovigno, Pola, Zara, Curzuola, Ragusa, Zante, Modon, Cerigo en Candia aan. Van daar werd de tocht over Rhodes voortgezet naar Cyprus, eindelijk kwam de Syrische kust in het gezicht en werd door de pelgrims ‘nae ouder ghewoendten’ met den lofzang Te Deum begroetGa naar voetnoot1). Een schot uit een der beide wachttorens van Jaffa en een uitgestoken banier meldden de aankomst van het pelgrimsschip, dat echter voor anker moest blijven liggen tot dat op aanvrage van den reeder, de plaatsvervanger van den gouverneur van Jerusalem, de guardiaan van het heilige Land en de stadhouder van Rama en Gaza met hunne manschappen naar Jaffa waren gekomen om het reisgezelschap over te nemen. Gedurende dezen tijd dreigde de bedevaartgangers menigmaal het gevaar, door muselmansche zeeroovers overvallen en gevangen genomen te worden. Gewoonlijk eerst na 6 of 8 dagen, maar somtijds ook na het dubbele van dien tijdGa naar voetnoot2) verschenen de muselmansche ambtenaren met hunne schrijvers en bijloopers, middelerwijl inlandsche kooplieden, die van de christenen geweven stoffen, houten sleutels, kramerijen en gereedschap tegen andere voorwerpen inruilden. De muselmansche ambtenaren ontvingen van den reeder rijke geschenken en nadat de wapenen afgelegd waren | |||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||
en de roeiers een drinkpenning ontvangen hadden, werden de pelgrims aan land gebracht. Hier liet men alle teekenen van onderscheiding, alle uiterlijke praal varen; hertogen en graven, die zich reeds in Venetië bij het opmaken van het contract van overtocht, eenvoudig als broeder Wilhelmus, Boguslaus enz. hadden doen inschrijven, wachtten zich hier metterdaad om hunne geboorte of stand aan het licht te brengen, ten einde aan de betaling der onmatig hooge schattingen te ontkomen, want iedere hertog en graaf, die hier zijn adel niet streng verborgen hield, kwam in dit opzicht in het grootste gevaar. De pelgrims werden in een vunzigen kelder, bekend als cellaria S. Petri, opgesloten en moesten daar zoo lang blijven, tot de reeder met de turksche ambtenaren over het bedrag van de schatting tot een accoord was gekomen. Die geldheffing was, om het zoo te noemen, de entreeprijs van het heilige Land en wisselde af tusschen 16 en 20 ducaten. Middelerwijl de pelgrims zich in den kelder bevonden en er over den te betalen prijs onderhandeld werd, kwamen kooplieden den bedevaartgangers dekens, rozenwater, balsem, echte en valsche edelgesteenten, ook eieren, brood, vleesch, water en rozenkransen aanbieden en niet zelden hadden de pas aangekomenen, moedwil van het grauw te verduren, beproefde men hen geld af te persen of werden zij door duitsche joden met allerlei vragen naar nieuws uit het vaderland bestormd. Wanneer eindelijk de reeder en de Turken hunne zaken hadden afgedaan, werden alle pelgrims hoofd voor hoofd nauwkeurig onderzocht, ieder moest den naam en den maatschappelijken stand zoowel van zich-zelven als van zijne ouders opgeven, het gezamenlijk getal der tochtgenooten werd opgeschreven en ieder ontving dan een briefje van verlof om te gaan waar hij wilde. Wanneer dit was volbracht, ging men | |||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||
aan het onderhandelen over geleiders en ezels voor de reis naar Jerusalem en om maar tot een eind te komen, namen de pelgrims gewoonlijk hier aanstonds voor den geheelen tijd van hun verblijf in het heilige Land, een leidsman die hen te gelijk als tolk ter zijde stond. Na veel gehaspel met de diefachtige en onbeschaamde ezeldrijvers bereikte de pelgrimsschaar Rama, waar zij geherbergd werden in het gasthuis, dat Philips Van Boergondiën daar had gesticht (casa dei Franchi) en waar zij van de ‘christenen vanden rieme’Ga naar voetnoot1) levensmiddelen koopen konden. Hier moesten de pelgrims wederom eenigen tijd vertoeven, totdat de reeder aan den Emir van Rama de geëischte cijnspenningen had afbetaald, maar dat verwijl maakte men zich ten nutte om een bezoek te brengen aan de beroemde zweetbaden in den omtrek. In Rama bracht de guardiaan of zijn plaatsvervanger den pelgrims, in het italiaansch en in het latijn eene reeks van voorschriften onder het oog, waarnaar zij zich hadden te gedragen. Die bepalingen werden door een of ander der bedevaartgangers voor de overigen in hun eigen tongval vertaald en kwamen hier op neder: 1. allen die zonder toestemming van den Paus de bedevaart ondernomen hebben zijn in den ban, maar kunnen hier er uit ontslagen worden. 2. het is den pelgrims streng verboden, zonder turksche leidslieden ergens heen te gaan. 3. beleedigingen te wreken. 4. te loopen over graven der Turken. 5. van het heilige graf stukken af te breken. 6. namen te schrijven op muren en wanden of die met wapens te beschilderen. 7. zonder behoorlijke orde in de processie meê te loopen. 8. Verder mogen de pelgrims | |||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||
niet lachen of luidruchtige vreugde bedrijven. 9. geen Turken aanspreken, toelachen of met hen schertsen. 10. vooral geene vrouw aanzien. 11. geene vrouw op haren wenk volgen. 12. geen Turk wijn schenken. 13. bovendien moet ieder zijn eigen ezeldrijver houden. 14. de geboorte en het aanzien van zich-zelven of anderen niet aan het licht brengen. 15. geen witte doeken om het hoofd dragen en zich niet in het wit kleeden. 16. geen wapenen bij zich dragen. 17. geen Turk vertrouwen schenken. 18. afscheiding van de overige pelgrims vermijden. 19. niet in het openbaar wijn drinken. 20. met geen Turk handel drijven. 21. nooit met hen twisten. 22. in geene moskee gaan. 23. geen Turk bespotten. 24. den guardiaan niet aansprakelijk stellen voor vertraging. 25. daarentegen alle belastingen en schattingen plichtmatig voldoen. 26. het gasthuis (te Rama) een goodspenning schenken voor het bouwfonds. 27. en desgelijks het klooster der Franciscaners op den Berg Sion. Eindelijk na menigvuldige bezwaren en kwellingen van de heffe des volks, die de pelgrimsschaar telkens lastig viel, vertoonde Jerusalem zich aan het oog der bedevaartgangers, en het kost weinig moeite zich voor te stellen hoe groot hunne geestdrift en verrukking was bij het zien der heilige Stad. Aan de poorten van Jerusalem werden de meêgebrachte goederen der pelgrims door beambten onderzocht, wier toegeeflijkheid weder met geschenken moest gewonnen worden. Daarna zorgde men voor huisvesting der bedevaartgangers. Sommigen van hen werden onder dak gebracht bij de consuls van Italië, of in St. Jan's gasthuis, waar bij aankomst twee marketten werden betaald en ieder zoo lang kon blijven als hij begeerde, of ten huize van den onder-tolk, of op den berg Sion, waar men bij het vertrek den guardiaan vijf ducaten per hoofd aanbood, | |||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||
maar daarentegen van hem allerlei reliquien, kaarsen, Agnus Deis, aarde en steentjes van heilige plaatsen, paternosters van hout uit het hofje van Olijven, kruisjes uit cederhout van den Libanon, enz. ten geschenke ontving. Ook hij gewone burgers konden de pelgrims hun intrek nemen en dan kwamen zij gewoonlijk bij Joden te recht. Levensmiddelen waren bij de ‘Christenen vanden rieme’ te koop. De Delftsche bedevaartgangers werden, in 1525, dadelijk bij aankomst te Jerusalem gescheiden. De vrouwen en kinderen ‘werden terstont int sustere cloester gebracht’, de mannen kregen logies in het huis van den Patriarch van Jerusalem, dicht bij de kerk van Calvarie, en de leden van het reisgezelschap zagen elkander enkel bij bezoek aan de heilige plaatsen. Spoedig werd daarmede een aanvang gemaakt. Men legde zich tijdig ter rust en begaf zich 's morgens vroeg naar het Minder-Broedersklooster op den Berg Sion, waar eene gezongen mis werd opgedragen en op den eersten morgen eene korte toespraak gehouden, die vooral bestemd was om de hoorders te wapenen met geduld en lijdzaamheid tegen de bespottingen der ongeloovigen en te doordringen van de verhevenheid der openbaringen, welke te Jerusalem waren geschied. Daarop kreeg ieder pelgrim eene waskaars in de handGa naar voetnoot1) en begon de eerste processie. Er werd gewoonlijk een tijd van tien tot twaalf | |||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||
dagen vereischt om al de heilige plaatsen te Jerusalem en in de onmiddelijke omgeving te bezoeken; de guardiaan zelf, en bij wijlen een broeder uit het Minder-Broedersklooster als zijn plaatsvervanger, was de leidsman of voorganger en niet dikwijls werd er meer dan een processie per dag gehouden; doorgaans waren deze acht in getal, maar met reizen en trekken ging de overige tijd heen. Deze tochten door Jerusalem omvatten zeker alle plaatsen, welke in de heilige Schrift worden vermeld, en op de meest merkwaardigen vestigde de geleider nog in het bijzonder de aandacht en hield daar korte vermaningen; wel waren er heiligdommen, waar men niet zoo gemakkelijk toegang kon bekomen, zoo als het huis van St. Anna, dat van Pilatus, en in 1525 de kerk der Minder-Broeders, welke zich in handen bevonden der Muselmannen; doch de ongeloovigen waren, mits tegen rijke betalingen, nog wel te bewegen om de poorten voor een ieder open te zetten. Ik zal mij onthouden hier eene indeeling dier processiën te vermelden en evenmin aanroeren, welke heilige en voor den Christen dierbare plaatsen, de pelgrims geleidelijk bezochten; men vindt dit uitvoerig en omstandig beschreven in het reisverhaal van Meester Arent WillemszGa naar voetnoot1) en ik heb niet tot mijn deel de gave, om zoo kinderlijk eenvoudig en treffend aanschouwelijk te verhalen als de Delftsche barbier. De meest aantrekkelijke plaats van Jerusalem was voor de pelgrims natuurlijk de kerk van het heilige Graf, waarin echter slechts tweemalen per jaar vrije toegang gegeven werd, en welke men anders niet dan tegen be- | |||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||
taling van 5-9 Ducaten mocht binnengaan. Alvorens de processie zich daarheen begaf, ontvingen de bedevaartgangers van den guardiaan wederom eenige waarschuwingen, hoofdzakelijk daartoe strekkende: 1. dat de pelgrims zich van waskaarsen zouden voorzien. 2. altijd in de opgesloten rij moesten blijven. 3. een nacht met vasten en bidden zich den Heer zouden toewijden. 4. geen tijd zoek brengen met de kooplieden die in de kerk hunne waren uitkraamden. 5. dat de priesters geene woordenwisseling mochten maken om heilige missen te lezen. 6. dewijl daarvoor in het geheel slechts vier altaren beschikbaar waren. 7. dat ieder pelgrim moest biechten en het heilig Sacrament des Altaars ontvangen. 8. ieder priester vergunning had om biecht te hooren en de heilige absolutie te geven. 9. maar dat geen hunner uitsluitend aan zijne tochtgenooten de heilige Communie mocht uitdeelen. 10. ook behoorden de pelgrims hunne zaken niet in de kerk te laten zwerven. 11. geene aalmoesen te vragen. 12. de heilige plaatsen niet te ontwijden door stukken af te slaan of te ontcieren door het opschrijven van hunne namen. 13. eerbiedig en ingetogen zich te gedragen. Al deze vermaningen hadden hare waarde, omdat het verblijf in de kerk van het heilige Graf, gelijk de reisverhalen der pelgrims uitdrukkelijk vermelden, tegen hunnen wil en godsdienstige stemming, met vele onbetamelijkheden en meer van dien aard gepaard ging, voornamelijk in de goede week en ten tijde dat er eene groote schaar van bedevaartgangers zich te Jerusalem bevond. De processie der pelgrims werd op den voet gevolgd door marskramers en kooplieden, die tegelijk met de vreemde bezoekers, dikwijls tegen een hoogen toegangsprijs binnendrongen, en kostbare stoffen, weefsels, kettingen, ringen, rozenkranzen, kruisen met reliquien van het heilige Graf, ook groenten, meelspijzen en andere | |||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||
eetwaren te koop aanbodenGa naar voetnoot1). Zoo had het huis Gods het aanzien van eene drukke jaarmarkt, niettegenstaande Jesus eenmaal in den tempel van Jerusalem de tafels der wisselaars en de gestoelten dergenen die de duiven verkochten omvergeworpen en allen die verkochten en kochten daar uitgedreven had, omdat Zijn huis een huis des gebeds zou genoemd worden en zij het tot eene spelonk van roovers gemaakt hadden. In de kerk van het heilige Graf was men daaraan niet meer gedachtige, want de eenen onderhandelden en knibbelden over koopmanschap, anderen sliepen of kropen door elkander, aten en dronken lustig uit hun knapzak, twistten en keven over staatkunde en pleidooien. Deze onwelvoegelijkheden werden misschien zeer in de hand gewerkt door het lange verblijf, dat de pelgrims gehouden waren in de kerk te nemen. Zij werden er nooit anders dan tegen of met den avond binnengelaten, brachten hun slaapzak dikwijls mede omdat zij verplicht waren er den nacht door te brengen, moesten er aan voorkomende natuurlijke behoeften voldoen, zooals eten, drinken en wat dies meer zijGa naar voetnoot2) en mochten er eerst in den loop van den volgenden dag uitgaan. Van daar vindt men zaken opgeteekend, in deze allerheiligste plaats voorgevallen, waarover het beste is te zwijgen. Ook vond, en te recht, de gewoonte afkeuring om van de heilige plaatsen in de kerk stukken af te slaan; de edellieden maakten inschriften op de wanden, sloegen | |||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||
nagels in de muren en hingen hunne wapenborden daaraan op, met het doel om hunne namen eene zekere onsterfelijkheid te waarborgen. Maar de Sultan maakte tegen het einde der vijftiende eeuw hieraan een einde. De priesters gedroegen zich ook niet altijd ingetogen, want er ontstond meermalen geschil over de misgewaden, dewijl zoodra een altaar onbezet was, vijf of zes geestelijken dat wilden in bezit nemen. Men streed om de eer in de heilige Grafkerk eene mis te mogen opdragen, hetgeen allen priesters niet gelukte. Het plechtigste wat in de kerk van het heilige Graf geschiedde, was de ‘creatie’ van ridders, en men zegt dat er Nederlanders waren, die den gevaarlijken tocht naar Jerusalem aanvaardden, enkel ter verwerving van deze onderscheiding. Deze ridderslag had altijd in den nacht plaats en werd verricht door den guardiaan, die voor het graf des Heeren degenen der pelgrims rondom zich schaarde, welke deze verheffing begeerden, aan de eischen voldeden en de plichten konden volbrengen die aan de ridders werden opgelegd. Op welke wijze de plechtigheid werd verricht, wat de candidaten moesten beloven en welke verbindtenissen van hen werden gevorderd, vindt men alles breedvoerig beschreven door Meester Arent WillemszGa naar voetnoot1), zoodat het onnoodig schijnt, dat alles hier reeds te vermelden. Tijdens hij te Jerusalem was en in zijn bijzijn, werden er zeventien edelen tot ridders van het heilige Graf geslagen, wier namen dadelijk achter het reis verhaal staan opgeteekendGa naar voetnoot2); men zegt, dat dergelijke bevoorrechten bij hun terugreis naar het vaderland, op Cyprus bovendien den ridderslag van eene andere orde | |||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||
ontvingen, welke hun de verplichting oplegde aan toekomstige kruistochten deel te nemen. Dit zal in hoofdzaak wel waar zijn, doch behoeft eenige uitbreiding, in zoo verre, dat de orde van Cyprus ook werd verleend aan bedevaartgangers van wien men veronderstellen moet, dat hun de onderscheiding van eene verheffing tot Ridder van het heilige Graf te Jerusalem, om welke reden dan ook, niet was te beurt gevallen. Zoo is het zeker, dat Pieter Van Leeuwaerden en Jan Albertsz Van der Aa, de haarlemsche Jerusalemsvaarders die met andere bedevaartgangers door Joan Van Scorel zijn afgebeeld, geene heilige-Graf ridders waren en niettemin werden zij in de orde van Cyprus opgenomenGa naar voetnoot1). Tot zooverre over deze onderscheidingen. De ommegangen in de kerk van het heilige Graf besloten in den regel de processiën binnen Jerusalem en wat daarmede in dadelijk verband stond. Maar het vrome verlangen der pelgrims reikte verder en zij bezochten dus ook de merkwaardige plaatsen rondom de heilige stad, bij voorkeur de Jordaan. Een bad in dien stroom en het plukken van een palmtak te Jericho, behoorden naar aloude overlevering de bedevaart te besluiten. Maar de tocht naar de Jordaan werd den pelgrims gewoonlijk afgeraden, dewijl de reeder, die op zich genomen had de reisgenooten persoonlijk ook daarheen te geleiden, maar al te dikwijls door omzwervende Bedouinen op schatting gesteld werd. Om die reden moesten vele pelgrims zonder de Jordaan gezien te hebben, uit Palestina vertrekken. Ook de Delftsche barbier Mr. Arent Willemsz. in 1525Ga naar voetnoot2). Nogthans heeft hij tot aanvulling van zijn reisverhaal, de wijze beschreven waarop | |||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| |||||||||||||||
men den tocht naar de Jordaan kan doen, maar daar blijkt ten duidelijkste uit, al was het reeds niet te voren gezegd, dat hij-zelf niet bij die rivier geweest isGa naar voetnoot1). De Jordaan heeft eene sterke strooming en op haren bodem liggen vele boomwortels en stronken. Derhalve was het streng verboden van den eenen oever naar den andere te zwemmen, en toch geschiedde het nog, dat bedevaartgangers, die te veel verhit waren, zich nuchter te water begaven of wat lang er in bleven, ziek werden of stierven. Om deze redenen roerden de leidslieden den trommel wanneer de tijd daar was, dat de badenden weder op het droge moesten komen, en wie aan deze waarschuwing niet aanstonds voldeed, werd met zweepslagen naar den oever gedreven. Het water van de Jordaan had naar het volksgeloof dier dagen eene heiligende kracht. Edellieden meenden, dat het voor het doopsel hunner kinderen niet kon ontbeerd worden,Ga naar voetnoot2) geen pelgrim kwam aan den stroom of hij schepte er van om mede naar huis te nemen, en dit ongeacht een pauselijk verbod dat dit bijgeloof wilde tegengaan, in weerwil ook van de onwilligheid der schippers om Jordaanwater aan boord te dulden. Wie zich daarin gewasschen had bekwam volkomen vergiffenis van alle zonden, en het was een oud pelgrimsgebruik zich met een hemd, dat later als lijkwa dienen moest, in de Jordaan te baden. Men doopte elkander in die rivier om een anderen naam te kunnen voeren, en ook kleine klokken werden er in gedompeld, omdat deze naar men geloofde, zoover hare klank voortgedragen werd, booze geesten en alle gevaar van den bliksem afweerden. | |||||||||||||||
[pagina LXIX]
| |||||||||||||||
Na een verblijf van omstreeks veertien dagen verlieten de pelgrims gewoonlijk weder de heilige Stad; sommigen gingen dan nog noordelijk Palestina, Damascus en Aleppo bezoeken of begaven zich naar den berg Sinaï, Caïro of Alexandrie. Er werd niet vergeten om gedachtenissen en wel bij voorkeur reliquien mede naar huis te nemen. Men sneed dorens in de omstreken van Jerusalem, sloeg stukken van heilige plaatsen af, kocht afdrukken van den voetzool van ChristusGa naar voetnoot1), steentjes van den berg Sion, uit het dal van Josaphat of van den Olijfberg, van den bloedakker en aarde van Damascus, stukjes hout of steen uit de plaats waar Maria geboren was voor vrouwen in barensnood, Lieve Vrouwemelk uit Bethlehem, Mariaaarde, rozenkransen uit Bethlehem en Gethsemané, nagels uit de kerken van Jerusalem, splinters van den eik van HebronGa naar voetnoot2), strooken linnen, aanduidende de lengte van het heilige Graf, rozen van Jericho, verder goudsmeêwerk, wollen en zijden weefsels, hemden en schoenen. Thuis gekomen prikte men zich tot herinnering aan den wel volbrachten pelgrimstocht, afbeeldingen in de huid van plaatsen, of ook namen waarvoor men een bijzonderen eerbied koesterde, b.v. het heilige Graf, den naam Jesus Christus, en zeer dikwijls werd dat heilige Graf, hetzij in het klein of op natuurlijke grootte, nagemaakt. Er waren bedevaartgangers, die nog iets anders uit Jerusalem naar hun vaderland moesten medebrengen, namelijk een bewijs van den guardiaan van het heilige Land, dat zij in eigen persoon Jerusalem bezocht en den pelgrimstocht op den gewonen voet verricht hadden. Dat waren de lieden, die als gehuurde plaatsvervangers voor anderen de reis deden en daarvoor betaling ont- | |||||||||||||||
[pagina LXX]
| |||||||||||||||
vingen, somtijds eene aangegane weddenschap er mede wonnen. Ook onder de tochtgenooten van Mr. Arent Willemsz. bevonden zich een paar dergelijke avonturiersGa naar voetnoot1) die, toen het bleek dat het reisgezelschap niet naar de Jordaan kon gevoerd worden, hunne ontevredenheid daarover aan den dag legden, dewijl zij ‘daer op vercoft hadden’. Soortgelijke pelgrims werden dus reeds vroeg in de bedevaarten aangetroffen,Ga naar voetnoot2) en lang bleven zij deel er van uitmaken, want nog in 1597 werd er voor den Hoogen Raad van Holland een belangrijk rechtsgeding gevoerd tusschen Gerrit Van Broekhuisen, Chirurgijn te Gorinchem, eischer, en Govert Pietersz. Van der Haar, te Gorinchem, gedaagde, over de betaling van 2400 Carolus guldens, door den gedaagde aan den eischer verschuldigd voor de kosten en belooning van eene Jerusalemsche reize, waartoe Van Broekhuisen zich, in onbedachtzaamheid, ten bate en ten gerieve van Van der Haar verbonden en die hij ook metterdaad volbracht had. De bijzonderheden en gebruiken van soortgelijke bedevaarten, in dit pleidooi aan het licht gekomen, zijn zoo merkwaardig en kenschetsende, dat ik niet geaarzeld heb de geheele sententie, strekkende tot veroordeeling | |||||||||||||||
[pagina LXXI]
| |||||||||||||||
van den gedaagde, in de Bijlagen op te nemenGa naar voetnoot1), overtuigd dat de lezers met voldoening er kennis meê zullen maken. De pelgrims die den berg Sinaï met het graf van de heilige Catharina en ook Egypte bezoeken wilden, ten einde zooveel merkwaardige plaatsen, in de gewijde geschiedenis vermeld, te zien als mogelijk ware, scheidden te Jerusalem na volbrachte processien aldaar, van de anderenGa naar voetnoot2) en sloten met den officieelen tolk in die stad eene overeenkomst van den volgenden inhoud: 1. De tolk verzekert den pelgrims vrij geleide. 2. en betaalt tot Gaza alle schattingen en tollen. 3. voor ieder pelgrim wordt een ezel met een christen-ezeldrijver beschikbaar gesteld. 4. de tolk verschaft tot Gaza alle mond-kost, uitgenomen wijn. 5. in Gaza levert hij kameelen voor de verdere reis. 6. en een plaatsvervanger voor den tocht van daar naar Caïro. 7. ieder pelgrim moet zich een lederen waterzak aanschaffen. 8. en wijn. 9. aan de gezamenlijke bedevaartgangers worden drie tenten verstrekt. 10. voor een en ander betaalt ieder tochtgenoot 23 Ducaten, de eene helft in Jerusalem, de andere helft in Gaza. 11. dit contract wordt door den Gouverneur en den opper-Drogman bekrachtigd. 12. het is aan ieder geoorloofd tot op het oogenblik der afreis, in Jerusalem te gaan waar hij wil. Na deze schikkingen en voorbereidende stappen, aanvaardde men den tocht, alom bemoeilijkt door het gepeupel en menigmaal op schatting gesteld. Langs Bethlehem, Rama en Hebron kwam men eindelijk te Gaza, waar de baden door de pelgrims met belangstelling bezocht werden: van hier in trage dagreizen vol hindernissen aan | |||||||||||||||
[pagina LXXII]
| |||||||||||||||
den berg Sinaï, waar zij met alle gastvrijheid werden ontvangen. In den regel vertoefde men daar 5-7 dagen, bezichtigde alle plaatsen met belangstelling, ontving een bewijs van het afgelegde bezoek en trok dan verder naar Matharia. Hier wachtte de Egyptische Drogman de bedevaartgangers reeds op en geleidde hen verder naar Caïro. De pelgrims zagen hier zooveel nieuwe zaken, dat hunne reisbeschrijvingen gewoonlijk eenige belangrijke hoofdstukken wijden aan Egypte. Zij stonden verbaasd over nooit te voren aanschouwde dieren, zooals olifanten, giraffen, apen, luipaarden, papegaaien, struisvogels en leeuwen, over het praalvertoon van den Sultan en zijn hof, zoo ook over het doen en laten der muselmansche monniken en heiligen. De Drogman herbergde gemeenlijk de pelgrims in zijne woning, leidde hen binnen in zijn harem, gaf hen een Janitsaar tot leidsman, die hen binnen en buiten de stad alles liet zien wat zij wenschten, de Pyramiden niet te vergeten. Zelfs geschiedde het dat pelgrims door den Sultan ten gehoore ontvangen en door den grooten Heer over de staatkunde der westersche potentaten ondervraagd werden. Door den tolk, voorzien van passen en vrijgeleibrieven, zakten de pelgrims den Nijl af, langs Rosette naar Alexandrie, waar de reliquien eene sterke aantrekkingskracht op hen uitoefenden. Hier ook moest weder eene schatting betaald worden en was men verplicht inzage te geven van de reispassen. Daarna werd men in de stad binnengelaten en gewoonlijk verleenden de consuls van Italie den bedevaartgangers gastvrijheid en kwamen hen, wanneer zij zich in moeilijkheid bevonden, te hulp. De reizigers stonden verbaasd over den trotschen Nijl en de vreeselijke krokodillen, wier vraatzucht door roekelooze duikers werd getrotseerd; met eene meer kalme verwondering sloegen zij den hun geheel onbekenden duivenpost | |||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| |||||||||||||||
gade. Van Alexandrie, dat als handelsstad destijds nog slechts door Damiate op zijde gestreefd werd, zetten de pelgrims weder koers naar huis, of, zoo zij van Venetie in Alexandrie gekomen waren, volgden zij den hierboven beschreven wee over Caïro en den berg Sinaï naar Syrie. Ook het noordelijke Syrie met Damascus werd reeds in de vroegste tijden door bedevaartgangers bezocht. Bovendien waren er pelgrims, die zich naar Akkaron, Aleppo, Tripolis, Beireuth en den Libanon begaven; eenigen kwamen, hetzij in gezelschap der diplomatieke gezanten van hun land, hetzij gedwongen als gevangenen naar Constantinopel; men spreekt van enkelen die Athene, Troje en Mekka zagen, ja dat er bedevaartgangers waren, die naar Afrika afdwaalden of in Paap-Jans-land en Indie te recht kwamen. Hoe dit zij, voor allen die er het leven bij afbrachten kwam er een tijd, dat aan de terugreis moest gedacht worden en deze leverde gewoonlijk weder nieuwe gevaren op. In den regel nam men den bekenden en gebruikelijken weg over Venetie, doch sommige pelgrims lieten zich aan de kust van Apulie aan land zetten en trokken naar Loretto, of gingen het hof van den koning van Napels bezoeken. Enkele groote heeren begaven zich ook nog naar Rome, waar de Paus hun eer betoonde door eene luisterrijke ontvangst en kostbare geschenken. Eindelijk bereikten de pelgrims weder hun vaderland en vaderstad, waar zij wel eens, om alle eerbetoon, ten minste in den beginne, te ontwijken, liefst maar bij avond en ongezien terugkeerden, ‘overmits het rumoer datter somwijls is vanden volcke alser yemant coomt vanden heilighen lande’Ga naar voetnoot1), maar waar zij door hunne betrekkingen, wier | |||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| |||||||||||||||
verlangen naar het wederzien dikwijls lang op de proef was gesteld, met vreugdetranen werden ontvangen.Ga naar voetnoot1) Stad- en dorpsgenooten bleven niet in gebreke om teruggekeerde pelgrims in het openbaar te begroeten en welkom te heeten. Toen Aernout Van Gelre in 1452 van het heilige Graf wederkwam, ging eene eerewacht hem te gemoet. De steden Arnhem, Nijmegen en Zutfen bleven borg voor het geld dat hij onderweg had moeten opnemen en bovendien ontving hij van de eerstgenoemde stad nog twee zilveren kannen ten geschenke, even als Willem Van Gulick in 1391 na volbrachte bedevaart naar het heilige Land. Toen de Burggraaf van Montfoort gezond uit Palestina thuis was gekomen, werd hem door de Regeering der stad Utrecht een luisterrijke maaltijd aangeboden, waarbij de Domproost, de voornaamste geestelijken, velen uit de Ridderschap en onderscheiden leden uit den ouden en nieuwen Raad aanzaten. De Heer Van Horn werd in 1450, toen hij met vier reisgenooten in Brussel terugkeerde, aldaar feestelijk onthaald, ten blijke waarvan in de rekening van Burgemeesters staat opgeteekend: ‘Den Heer Van Hoerne, die uytden heyligen Lande quam, mit vier ridderen, 2 November geschinct viij gelten Rinschen wijn.’ En niet enkel aan hooggeboren Heeren vielen deze onderscheidingen ten deel, maar ook eenvoudige poorters genoten ze.Ga naar voetnoot2) Wie onder de Jerusalemsvaarders vermogend genoeg was, zette het werk der bedevaart de kroon op door stichting van eene vicary, kerk, kapel of klooster, maar rijken en minder bedeelden, allen die in het heilige Land waren geweest, hadden, mits zij de hun gewillig verleende onderscheiding niet gingen verbeuren, voor hun geheele leven | |||||||||||||||
[pagina LXXV]
| |||||||||||||||
de vereering en de achting van hunne medeburgers geborgd.Ga naar voetnoot1) Wie ter pelgrimagie naar het heilige Land waren geweest, hadden voor zich een schat van aflaten en geestelijke gunsten verworven, maar om daaraan nu ook deelachtig te doen worden degenen, wien het niet mogelijk was zich op zulke verre reis te begeven, had men in de 16de eeuw, maar toen de bedevaarten nog in vollen gang waren, ‘een devote meditacie op die passie ons liefs heeren’ in druk verkrijgbaar gesteld, geschreven door een waardig priester, genaamd heer Bethlem, ‘die int heilighe lant van beloften binnen die stadt van Jherusalem menighen tijt ghewoont heeft.’ Deze geestelijke had zich de moeite gegeven, al de heilige plaatsen waar Jesus geleden heeft, nauwkeurig te meten en te beschrijven, en zoo dikwijls men dit boekje godvruchtig las, verdiende men alle aflaten, ‘so volcomelijc als oftmen alle die heylige plaetsen binnen Jherusalem lichamelic versochte.’ De inhoud en strekking van dit geschrift kwam aan velen te stade en geeft ons, die zooveel later leven, nog een juister inzicht, gesteld dat wij alle roerselen der pelgrims kenden, in de denkbeelden, opvattingen en verzuchtingen van onze voorouders. Ter wille hiervan is de tekst, nauwkeurig gevolgd | |||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| |||||||||||||||
naar den ouden en zeer zeldzamen druk van 1518, hierachter opgenomenGa naar voetnoot1) en kunnen de lezers dus desverkiezende met den zeer merkwaardigen inhoud nader kennis maken.
Ik zou meenen mij aan ondankbaarheid schuldig te maken, indien ik vergat van den man te spreken die mij in staat stelde en gelegenheid gaf, een en ander over Jerusalem en de bedevaart daarheen mede te deelen. Ten slotte dus een woord gewijd aan Meester Arent Willemsz., barbier te Delft. De bijzonderheden rakende zijn huisgezin, welke hij aan het reisverhaal heeft toegevoegd, geven eenigszins aan de hand wanneer de schrijver is geboren. Hij trouwt in 1509 en kan dus, de gemiddelde berekening tot maatstaf nemende, omstreeks 1484 ter wereld zijn gekomen. Wanneer wij hieraan vasthouden moet hij in 1525, toen de pelgrimstocht door hem werd ondernomen, niet veel ouder zijn geweest dan veertig jaren; hij was destijds echtgenoot en vader van zes kinderen en won de kost als barbier, eene kunst welke in ons spraakgebruik als heelmeester bekend is. Wij kunnen gerust aannemen dat hij een man van eenig vermogen is geweest, die zonder bekommering zijn maatschappelijk bedrijf een aantal maanden staken, toch in de verzorging van zijn tamelijk groot huisgezin voorzien en zelf eene verre, kostbare reis aanvaarden kon. Den 18 September 1537 stierf zijne vrouw Maretgie Hugendochter, bij wie hij elf kinderen verwekt had en het blijkt niet dat Meester Arent tot een tweede huwelijk is gekomen. Vrij wat jaren na zijne Jerusalemsche reis, in 1542, werd hij verkozen tot Bewaerder | |||||||||||||||
[pagina LXXVII]
| |||||||||||||||
of Regent van de Minder-Broeders te DelftGa naar voetnoot1), eene bediening die hij met tusschenpoozen van één jaar (1553) bekleedde tot in 1565.Ga naar voetnoot2) Misschien is hij toen gestorven, maar in elk geval kan men hieruit afleiden dat hij vrij oud is geworden. De genealogische aanteekeningen achter het reisverhaal worden in de eerste helft der 17de eeuw voortgezet door verschillende leden van het geslacht Van Overschie, te AmsterdamGa naar voetnoot3), misschien met overspringing van twee of drie generatien, nakomelingen van Meester Arent Willemsz., die dan den familienaam Van Overschie zouden hebben aangenomen en waaruit zou kunnen afgeleid worden, dat de barbier-Jerusalemsvaarder zoo niet de stamvader, dan toch een der oudere leden is geweest van het Delftsche geslacht Van Overschie, waarover onlangs velerlei belangrijke mededeelingen zijn gegeven.Ga naar voetnoot4) Voor deze verwantschap tusschen Meester Arent Willemsz. en het geslacht Van Overschie, te Amsterdam, kan naar het schijnt, pleiten dat in de laatstgemelde familie meermalen de doopnaam Arent voorkomt. Het is opmerkelijk, maar staat waarschijnlijk buiten eenig verband met het pas medegedeelde, dat de stichter van het Utrechtsche Dolhuis (1474) heette Willem Arentsz., met den toenaam ‘vanden Heiligenlande’, dus een Jerusalemsvaarder.Ga naar voetnoot5) | |||||||||||||||
[pagina LXXVIII]
| |||||||||||||||
De reisgenooten van Mr. Arent Willemsz. waren zeven in getal. Den 26 April 1525 vertrokken met hem uit Delft Meester Gherbrant Vechtersz., priester van Haarlem, Willem Cornelisz. Boll, van Haarlem, en Meester Barthelmeusz., van Alkmaar. Later sloten zich nog bij hen aan Heer Jan Govertz., van Gorinchem, Willem Harmansz. Ramp, van HaarlemGa naar voetnoot1), Pieter Aertz. ‘in die meremin’, van Dordrecht, en Dirck Jacops., van Gouda. De Haarlemmers waren dus naar eisch vertegenwoordigd, en de bedevaartgangers uit de stad aan het Sparen behoorden allen tot de meest aanzienlijke geslachten dier dagen, waaruit menigvuldige malen regeeringsleden voortkwamen. Niet allen echter keerden in hunne vaderstad terug, want bij de ontscheping der pelgrims te Jaffa, was Willem Cornelisz. Bol, van Haarlem, zoo krank dat hij niet kon aan land gebracht maar aan de zorgen der bootsgezellen moest overgelaten worden. Zijn toestand verergerde in die mate, dat hij 26 Augustus 1525 stierf en op het strand ten noorden van Jaffa begraven werd. Na volbrachten pelgrimstocht keerden de reizigers met hun zevenen in het vaderland terug; zij scheidden in de Veluwe, waar ieder zijns weegs ging en ‘een yghelike sijnen naeste wech nam om gheringhe thuus te gheraken.’ Meester Arent Willemsz. en Heer Jan Govertz., van Gorinchem, zetten samen koers naar Holland, en hadden plan met hun beiden recht door naar Delft te trekken, maar toen Heer Jan in zijne geboortestad ging, om slechts even zijne maagschap toe te spreken, merkte Mr. Arent wel ‘dat daer gheen scheyen an en was op dat pas’, nam zijn afscheid en keerde geheel alleen in Delft terug. De gezamenlijke deelgenooten aan den pelgrimstocht | |||||||||||||||
[pagina LXXIX]
| |||||||||||||||
van 1525, die met namen worden genoemd en tot allerlei landaard behoorden, maakten een getal uit van 94 personenGa naar voetnoot1); hiervan stierven onderweg acht bedevaartgangers, waaronder een echtpaar uit Rijssel, de dienstmaagd Ghijzlant Jansdochter, die in Venetie de huishouding der Hollandsche pelgrims bestierdeGa naar voetnoot2) en Hans Dirckz. Kueremuery, van Middelburg, die den 5 Juli 1525 onder de kust van Slavonie den geest had gegeven en voor wiens ziel den 14 Augustus daaraanvolgende te Jerusalem ‘een schone singhende misse ghesonghen wert van requiem.’Ga naar voetnoot3) Wie naar het heilige Land was geweest en de pen kon voeren, stelde veelal tot eene eeuwige memorie een verhaal van zijn tocht op; daaraan hebben wij te danken, dat er nog betrekkelijk vele dergelijke journalen in de wandeling zijn gebleven, waarvan een aantal in onze eeuw in het buitenland door den druk zijn gemeen gemaakt. Doch dit neemt niet weg, dat het verslag van velerlei vreemde ervaringen en ontmoetingen, ook van bekende personen, nog hier en daar kan verborgen liggen. Christiaen Van Adrichem b.v. maakt melding van een handschrift door hem gebruikt, bevattende het reisverhaal van Joannes Heuterus, Veertig in den Raad der stad Delft, 1536 Schout aldaar, † 1 October 1541, in wiens gezelschap de schilder Joan Van Scorel en Heer Lambertus Varick, S. Theol. Licent. en pastoor van de St. Hypolitus-kerk te Delft de Jerusalemsche reis hebben volbracht. Wie weet, zoo dit stuk nog eens aan het licht kwam, welke merkwaardige zaken, ook betreffende de kunst, wij zouden vernemen.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||
[pagina LXXX]
| |||||||||||||||
Het handschrift afkomstig van Meester Arent Willemsz. dat hierachter wordt afgedrukt, heeft behoord aan Dirk Reincke, boekhouder te Amsterdam en liefhebber van oude zaken, overleden te Bussum den 24 Februari 1860, oud 86 jaren. Hij heeft het waarschijnlijk eens hier of daar in Amsterdam op een boekenstalletje gekocht en het bij zijn leven geschonken aan zijne aangehuwde dochter Geertruida Elisabeth Tonnon, die onderwijzeres was te Amsterdam en daar is gestorven den 13 April 1870. Uit de nalatenschap van deze is het overgegaan in bezit van Mejuffrouw Clara Constantia Tonnon, nu woonachtig te Haarlem, die het handschrift heeft afgestaan aan den HoogEerwaarden Heer J.A. Van den Akker, destijds Rector van het Beggijnhof te Amsterdam. Langs dien weg is het in bezit der Bibliotheek van dat hof gekomen, gebleven en daar voortdurend nog berustende. Wat betreft de taal waarin het handschrift is opgesteld en wie het geschreven heeft, kan het volgende nog medegedeeld worden. Voor reizigers naar het heilige Land en Jerusalem waren in de middeleeuwen boekjes te bekomen, welke aanwijzing gaven van alles wat daar te zien was en bezocht kon worden, in welke orde men het best de processien volbracht en die verder alles inhielden, wat in algemeenen zin genomen, de pelgrims kon gerieven en van dienst zijn. Diegenen onder de bedevaartgangers, welke een dagverhaal van hunne reis en ervaringen wilden opstellen, namen dergelijke boekjes tot handleiding en breidden ze uit naar gelang van hunne | |||||||||||||||
[pagina LXXXI]
| |||||||||||||||
persoonlijke ontmoetingen en door hen gedane tochten. Het is niet onmogelijk, dat ook een soortgelijk boekje de grondslag is geweest van het reisjournaal van Meester Arent Willemsz., maar dan enkel, zooals van zelf spreekt, voor het gedeelte, dat betrekking heeft op het heilige Land en Jerusalem. Ik zou dit willen gelooven omdat, naar het mij toeschijnt, er iets mats en droogs ligt in die hoofdstukken welke gewijd zijn aan Palestina, terwijl het overige dat geheel uit de pen van den bedevaart-ganger-zelven moet gevloeid wezen, veel onderhoudender en in een veel levendiger verhaaltrant is opgesteld. Menigmaal was het onder het lezen van het handschrift, alsof Meester Arent Willemsz. naast mij zat te vertellen, alsof ik zag wat hij zag, hoorde wat hij vernam, en wanneer ik dan het boek toesloeg ondervond ik menigmaal hetgeen Taine zegt: Avec de telles ressources, on devient presque le contemporain des hommes dont on fait l'histoire, et plus d'une fois, en suivant sur le papier jauni leurs vieilles écritures, j'étais tenté de leur parler tout haut.Ga naar voetnoot1) Om terug te keeren tot eene beschouwing over het handschrift, behoor ik mede te deelen, dat het vrij zeker niet door Meester Arent Willemsz.-zelven is geschreven, maar dat hij het is geweest, die hier en daar in het transcript, (ofschoon dit niet dikwijls noodig was), een woord bijgevoegd, veranderd of kleine wijzigingen gemaakt heeft. De taal is die welke in de 16de eeuw hier in Holland in zwang was en gesproken werd, dat is, de invloed van het Beiersche regeeringshuis valt er in waar te nemen. De opsteller heeft zich nog in lang niet vrijgemaakt van | |||||||||||||||
[pagina LXXXII]
| |||||||||||||||
het gebruik van romaansche bastaardwoorden en taalvormen, welke hier te lande met het Henegouwsche en het Boergondische huis vasten voet hadden gekregen, maar sterker spreekt uit zijne schrijftaal eene overhelling naar den germaanschen tongval, zonder dat men daarbij nog aan telkens wederkeerende germanismen heeft te denken. Het is mij niet gebleken, dat in Nederland handschriften van Jerusalemsche reizen in een noemenswaardig aantal zijn overgebleven; daarin staan wij sterk achter bij België, Frankrijk en Duitschland, waar gansche reeksen zou ik haast zeggen van dergelijke geschriften, in de laatste jaren zijn te voorschijn gekomen en uitgegeven. Ik geloof zelfs, dat in onze eeuw in Nederland geene enkele pelgrimsreis uit den ouden tijd het licht heeft gezienGa naar voetnoot1) en het kan daarom zijn betrekkelijk voordeel hebben, de aandacht op dergelijke bij onze voorvaderen nog al geliefde literatuur te vestigen.Ga naar voetnoot2) De handschriften in Nederland voorhanden zijn, voor zooverre mij bekend, de volgenden:
| |||||||||||||||
[pagina LXXXIII]
| |||||||||||||||
Bij de handschriften sluiten zich aan afbeeldingen van Nederlandsche Jerusalemsvaarders; ik heb ontdekt, dat de volgenden nog bestaan:
| |||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| |||||||||||||||
Uit velerlei te pas gebrachte bijzonderheden heeft men kunnen zien, dat de belangstelling in het heilige Land, zoowel als de begeerte om in bedevaart daarheen te trekken, tijdens de middeleeuwen ook in ons vaderland vrij groot was en zich overal, hoewel hier meer daar minder, openbaarde; maar het heeft mijne aandacht getrokken, dat de stad Delft en hare bewoners daarbij sterk op den voorgrond treden. Vooreerst hebben wij Mr. Arent Willemsz., den pelgrim van 1525 leeren kennen, wij bezitten het werk van Christiaen Van Adrichem, Priester van Delft, Theatrum Terrae sanctae 1590 in verschillende uitgaven, en vernemen van hem over reizen naar-, geschriften betrekkelijk Jerusalem van Joannes Huls, Joannes Heuterus (1521) hiervoren genoemdGa naar voetnoot3), Joannes God- | |||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| |||||||||||||||
schalck Iserman (1561), IJsbrand Godfriedsz. (1563), allen Delvenaars. Te Delft verscheen in 1520 eene tweede druk van het boekje van Heer Bethlem over JerusalemGa naar voetnoot1); in 1658 een reisverhaal naar de heilige Stad van Adriaen De Vos en in 1698 een dergelijk maar meer uitgebreid geschrift van Cornelis De Bruyn. In de sententie van den Hoogen Raad van Holland van 29 Maart 1597Ga naar voetnoot2) wordt melding gemaakt van bedevaarten naar Jerusalem door Kornelis Huigensz. Van Rijk, burger tot Delft, met zijn vader Huig Van Rijk ondernomen. Genoeg om te doen zien, dat Meester Arent Willemsz. in 1525 reeds door een met name genoemd stadgenoot was voorgegaan en dat velen zijner medepoorters, hem later op den verren tocht naar het Oosten zijn gevolgd.
De tijd der geregelde bedevaarten naar Palestina en Jerusalem is, ten minste in Nederland, lang voorbij, maar nu en dan wordt het nog wel uit vromen zin of met een wetenschappelijk doel bezocht. Aan die reizen hebben wij soms zeer belangrijke verhalen der ontmoetingen, ervaringen en indrukken van hen, die zich naar het verre Oosten begaven, te danken en worden wij in staat gesteld vergelijkingen te maken tusschen het verleden en het heden.Ga naar voetnoot3) Het heilige Land trekt echter in deze eeuw veel meer de aandacht van andere natien dan van onze landgenooten, die eenmaal geheele scharen van pelgrims daarheen zagen | |||||||||||||||
[pagina LXXXVI]
| |||||||||||||||
vertrekken. Het schijnt dat Fransche-, met name ook Amerikaansche reizigers veel belangstelling aan den dag leggen voor Egypte, Syrie en Palestina, en de firma Cook Son and Jenkins te New-York daardoor er toe gekomen is, zoogenaamde Cook's parties ook naar het heilige Land uit te zenden. Op de wereld-tentoonstelling te Philadelphia (1876) hadden die ondernemers een gedeelte van hun paviljoen ingericht voor hetgeen zij noemden Our Palestine camp, verbeeldende in vier tenten eene volledige reproduktie van alle benoodigdheden voor een tocht naar Jerusalem, Bethlehem enz.Ga naar voetnoot1) Terwijl in Nederland geene teekenen gegeven worden van wat men eene eenigszins algemeene belangstelling in Jerusalem en het heilige Land zou kunnen noemen, is men bij andere beschaafde volkeren voortdurend aan den arbeid, om Palestina, zijne geschiedenis, oudheden, herinneringen, overleveringen en wat dies meer zij, nauwkeurig te leeren kennen en op ruime schaal bekend te maken. Ten einde de grootst mogelijke openbaarheid te geven aan hetgeen in die richting aan het licht komt, bestaan in vele landen periodieke geschriften, die het publiek op de hoogte brengen en houden, van alles mag men haast zeggen, wat sedert de hoogste oudheid tot op onze dagen in het heilige Land is geschied of daar nog plaats vindt, en dewijl het voor Nederlandsche lezers misschien niet ondienstig is te zien, in welke mate wij ook in dit opzicht door andere natien worden overvleugeld, laat ik hier de titels van eenige der bovenbedoelde geschriften volgen:
| |||||||||||||||
[pagina LXXXVII]
| |||||||||||||||
Hiermede reken ik gezegd te hebben, wat ik wist mede te deelen over het onderwerp dat ik wilde behandelen. Ik zal echter de pen niet nederleggen, zonder een woord van hartelijken dank te hebben toegebracht aan allen, die op eenigerlei wijze mij bij mijnen arbeid hunne zeer gewaardeerde hulp hebben verleend. Inzonderheid gevoel ik mij in de hoogste mate verplicht aan de Heeren J.A. Van den Akker, M. Bernsen en B.H. Klönne, opvolgende Rectoren van het Beggijnhof te Amsterdam, en aan de Heeren Dr. Th. Borret te Vogelensang, J.J. Graaf te Ouderkerk aan den Amstel, Mr. S. Muller Fz. te Utrecht en Jhr. Mr. Victor De Stuers te 's Gravenhage, die allen met eene belangstelling als gold het hun eigen werk, mij hebben ter zijde gestaan en voorgelicht. Wanneer ik hieraan denk en zie hoever mijne nu volbrachte taak desniettemin nog achterstaat bij hetgeen door buitenlandsche schrijvers over hetzelfde onderwerp is gezegd en geleverd, gevoel ik er behoefte aan de goedwilligheid mijner lezers in den ruimsten zin te vragen en is het waarlijk geene ver gedreven bescheidenheid, wanneer ik met den heiligen Apostel Paulus (II Corinthen XI, 1) zeg: Och, oft ghij een weynich verdroecht van mijnre onwijsheyt, maer verdraget mi. |
|