Klagte Eenes Geloovigen over het overblyfsel der Zonden.
Rom. vii. vers 22 tot 26. Ik hebbe een vermaaken in de Wet Godts naar den inwendigen mensche.
Maar ik zie een andere Wet in myne leeden, welke strydt tegen de Wet myns gemoeds, ende my gevangen neemt onder de Wet der zonde, die in myne leden is. enz.