| |
| |
| |
Zang om Liefde tot Godt.
Matth. XXII: Vers 37 en 38. Ende Jesus zeide tot hem, Gy zult liefhebben den Heere uwen Godt, met geheel uw' herte, ende met geheel uwe ziele, ende met geheel uw verstand.
Dit is het eerste, ende het groot Gebodt.
1 Joh. III: Vers 1. Ziet hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelyk, dat wy kinderen Godts genaamt zouden werden.
| |
Op de Maate van Psalm 24. 62. 95. 111.
I.
O Godt der liefd', ô Opperst goed!
Ontsteek uit liefde myn gemoed,
Dat ik U weder mag beminnen,
Die my hebt lief gehad, en deel
Geeft om uw kind te zyn, geheel
Met hart, met ziel en alle zinnen.
| |
II.
Uw liefde heeft, uit enkel niet,
Geschapen 't geen het oog hier ziet,
En onderhoudt het in zyn weezen.
Uit liefde hebt Gy uwen Zoon
Op aarde van des Hemels troon
Gezonden, om ons te geneezen.
| |
| |
| |
III.
De schimp, de smaad, de smart, en dood,
Die Hy uit liefd' om onzen nood
Geleeden heeft, verwekt' ons 't leeven:
Het allergrootste teken van
Uw Menschenliefde, 't geen men kan
Begrypen, is in Hem gegeeven.
| |
IV.
Myn ziel staat hierom gants verzet,
Als z' op die groote liefde let,
Die haar kan zo gevoelig grieven,
Dies zucht zy, Heer, en wenscht en bidt
Dat Gy by deeze liefd' ook dit
Zult geeven, dat zy U mag lieven.
| |
V.
Dat ik uw heiligenden Geest,
Nu langs hoe meer en allermeest,
Mocht in myn hart en ziel ontfangen,
Om U, myn Allerzaligst goed,
In allen voor-of tegenspoed,
Alleen oprechtlyk aan te hangen.
| |
VI.
Al wat'er is vergaat in 't endt,
Maar die uw liefde regt erkent,
En oeffent, zal voor U beklyven:
O liefde, die geen weergaê vindt,
Zo dierbaar voor een Hemelkind,
Vervult myn hart, om daar te blyven.
| |
VII.
Schep Heer, in myn verlangend hert,
Die wederliefd', op dat het werdt,
Geheel en al, tot U geneegen;
Dan zal ik in gewenschte vreugd,
In Blyschap en in Zielsgeneugt,
Steeds wandlen op die liefde-wegen.
|
|