| |
| |
| |
Pinksterzang.
Handel. II: Vers 17 en 18. Ende het zal zyn in de laatste dagen (zegt Godt) ik zal uitstorten van mynen Geest op allen vleesch; ende uwe Zoonen ende uwe Dochters zullen propheteeren, ende uwe jongelingen zullen gezichten zien, ende uwe Ouden zullen droomen dromen.
Ende ook op myne dienstknechten, ende op myne dienstmaagden, zal ik in die dagen van mynen Geest uitstorten. enz.
Rom. VIII: Vers 9. Maar zo iemant den Geest Christi niet en heeft, die komt hem niet toe.
| |
Op de Maate van den 36 en 68 Psalm.
I.
Verheugt, verblydt u in den geest,
O Christ'nen, op het Pinksterfeest,
Het Feest der Eerstelingen;
Verheft Godts lof met hart en mond,
Zingt in den vroegen morgenstond
Verzamelt in 't Geloof by een,
Met Eendragt, pryst in 't algemeen,
Uw Godt, den Godt der Waarheid,
Die door dit groote Wonderwerk
Van zynen Geest, zyn Woord zo sterk
Bevestigt in zyn klaarheid.
| |
| |
| |
II.
Het sterkgedreevene geluit,
Snelt als een wind ten Hemel uit,
In 't huis daar Christus Leeden,
D'Apostelen in zynen Naam
Vergaart, in eenigheid te zaam
Verdeelde tongen als van vuur
Bestraalen hen, die op dat uur
Tot zy vervult door Christus Geest,
Verscheide taalen onbedeest
Strak spreeken, en wel weeten.
| |
III.
Geringe Vissers, ongeleert
En met geen wetenschap vereert,
Die spreeken, dat al 't uitheemsch volk
Hun taal verstaat, en zonder tolk
Begrypt, 't geen zy verhaalen,
Daar Petrus toont, hoe 's Heeren magt,
Door zynen Geest, dit stuk volbragt,
Zo lang voorzegt voor deezen,
Hoe 't geen gezien wierd en gehoort,
Geschiedde naar 't Prophetisch woord,
Ja dat het dus moest weezen.
| |
IV.
ô Godt, die eertyds uwe Wet,
Met blixemen en dond'ren;
Die thans uw heiligenden Geest
Stort op dit heerlyk Pinksterfeest,
Tot yder eens verwond'ren,
| |
| |
Die dus de Kerk van 't Nieuw Verbond,
Op Jesus dood hebt vast gegrondt,
Tot Heil der Uitverkooren:
Uw Geest bestraal' myn duister hert,
Op dat het gantsch verandert werdt,
En tot uw dienst herbooren.
| |
V.
O Jesus, die vol Majesteit,
Uw troon bekleedt vol heiligheid,
Van waar Gy uwen Trooster zendt,
Verzegelend' al wien Hy kent,
Ach dat uw Geest my meer en meer
Verzeek're van uw gunst, ô Heer,
En naar uw Woord doe leven:
Dat Hy myn hart in blyschap stell',
En trooste zo my onspoed kwell'.
Laat Hem my nooit begeeven.
|
|