| |
| |
| |
Afb. 2.1 Marie Klara Seyler, Amsterdam 1934 (foto: Truus Knopper/privé-bezit V. Ton)
| |
| |
| |
2. Rie Ton-Seyler: een Duitse in Nederland, een Nederlandse in Duitsland
De terugblik van een dienstbode
In een even associatieve als ongeremde stijl stak zij van wal. Achter haar een boekenkast met de werken van Franz Kafka, Joseph Brod, Ernest Hemingway, Thomas Mann en andere meer of minder politiek geëngageerde schrijvers uit de twintigste-eeuwse wereldliteratuur. Naar de inhoud van die werken zou zij nog regelmatig verwijzen tijdens onze gesprekken, maar ook in brieven en andere geschriften. Toen ik haar vroeg wie op haar leven een belangrijke invloed hadden uitgeoefend, liet zij weten dat het niet alleen levende mensen waren geweest. Ook de literatuur had diepe sporen getrokken. Later voegde zij daar in een brief aan toe: ‘Ik heb me steeds erg laten leiden door boeken, ze zijn een deel van mijn leven. Ik vind er zoveel in terug wat wel aanwezig was, maar dat ik dan pas duidelijk herken. Zo bijvoorbeeld de boeken van Arnold Zweig, Junge Frau von 1914, Erziehung vor Verdun, Einsetzung eines Königs. Samen heten ze Der grosse Krieg der weissen Männer, die boeken en andere hebben me zo antioorlog gemaakt.’
Mevrouw Ton-Seyler - Rie of Tonnetje voor intimi - was niet alleen van kinds af aan een ware Leseratte, zoals ze het zelf noemde, ze praatte en schreef ook graag en levendig. Terwijl ze de Nederlandse taal op expressieve wijze tot bloei liet komen, verried haar tongval onmiskenbaar een Duitse achtergrond. Ook in haar woordkeus bleef haar moedertaal actueel, zeker wanneer zij putte uit het reservoir aan jeugdherinneringen. Dan raakte haar Nederlands doorspekt met Duitse woorden en uitdrukkingen. Behalve op de gesprekken die we bij haar leven voerden en de correspondentie tussen ons, is dit portret gebaseerd op drie ongepubliceerde, deels in het Duits en deels in het Nederlands geschreven autobiografische documenten. In het najaar van 1986 leerden we elkaar kennen, na haar reactie op een aankondiging van mijn onderzoek naar de komst en de vestiging van Duitse dienstmeisjes in Nederland in de jaren 1920-1950. Zij was een van hen.
| |
| |
Haar levensverhaal laat zien wat het werken in de huishouding voor veel jonge vrouwen in Nederland en daarbuiten betekende. Het bood een mogelijkheid om het ouderlijk huis te verlaten en een nieuwe wereld te verkennen. Voor velen vormde een bestaan als dienstbode een fase in hun overgang van de kindertijd naar het voeren van een eigen huishouding. Afgezien van dat vormende element, lieten zij zelf de nodige indrukken achter in het milieu waarin zij tijdelijk verkeerden. Vandaar dat we in de Nederlandse literatuur regelmatig een dienstbode aantreffen, van Herman Heijermans' De Meid en Jacoba Katadreuffe in Bordewijks Karakter tot Simon Vestdijks Else Böhler en Ilse in De harde kern van Frida Vogels. In de laatste twee boeken wordt nog een extra dimensie toegevoegd aan het beeld van het huishoudelijk personeel in het twintigste-eeuwse Nederland, namelijk de Duitse dienstbode. In 1995 schreef de publicist Jan Blokker: ‘Voor wie z'n Vestdijk kent, heetten alle Duitse dienstmeisjes Else Böhler, zoals volgens een latere literaire metafoor alle Turken Ali zouden heten.’
In Nederlandse huishoudens namen de tienduizenden Duitse dienstmeisjes voor de Tweede Wereldoorlog een betekenisvolle plaats in. Zij waren een soort vrouwelijke gastarbeiders avant la lettre. Velen van hen vestigden zich blijvend, vaak na een huwelijk met een Nederlander. Zij voegden zich zonder problemen naar de nieuwe samenleving. Althans, tot de Duitse inval in mei 1940. Vanaf dat moment stond hun positie in het teken van de ingrijpende ervaring van de bezetting. Vooral na de bevrijding kantelde het beeld over hen. Ineens hadden alle Duitse dienstmeisjes als spionne van het Hitlerregime de Nederlandse samenleving geïnfiltreerd. In het collectieve geheugen heeft dit vijandbeeld lang nagetrild. In de zomer van 1993 bleek dat nog eens, toen in de Volkskrant een bericht verscheen onder de vetgedrukte kop: ‘Duitse dienstmeisjes krijgen eerherstel dankzij Moskou.’ In het Moskouse archief aangetroffen documenten haalden het bestaande beeld compleet onderuit. Er was helemaal geen sprake van dat vrouwen die in de jaren dertig met duizenden in Nederlandse huishoudens waren neergestreken, massaal hadden gespioneerd voor de nazi's. Dat doet de vraag opkomen hoe de Nederlandse samenleving de laatste halve eeuw met Duitse nieuwkomers en het oorlogsverleden is omgegaan. Maar ook, welke invloed hebben zulke beelden uitgeoefend op de verbondenheid van de vrouwen in kwestie met hun oude en nieuwe vaderland? Met wie of wat konden zij zich identificeren en welke loyaliteiten speelden daarbij een rol? Die vragen vormen de leidraad voor dit portret van Rie Ton-Seyler. In onze gesprekken bleek zij bereid en in staat om kritisch op haar verleden te reflecteren. Meer dan eens verbond zij haar persoonlijke ervaringen met de maatschappelijke verhoudingen waar ze deel van uitmaakten. Daarbij galmde het nationaal-socialisme als dramatische dissonant door in de klankkast van haar geheugen. In de ambivalenties over haar Duitse herkomst en haar
geschiedenis als dienstbode wordt een beeld gespiegeld van de wijze waarop zij - en veel van haar lotgenotes - de Nederlandse samenleving door de tijd heen hebben ervaren.
| |
| |
| |
Jeugdjaren op het Zuid-Duitse platteland
Rie Ton werd in 1912 als Marie Klara Seyler geboren in Achern, een dorp nabij Straatsburg, in het toen nog Duitse deel van de Elzas. Een jaar later stierf haar vader. Toen haar moeder hertrouwde, werd Mariechen van haar vijfde tot haar elfde ondergebracht bij ‘der Onkel Josef und die Tante Aurelia’, een kinderloos echtpaar van middelbare leeftijd dat een hotel dreef in het Zuid-Duitse plaatsje Volkach.
So war's - ungefähr
In meiner Heimat ist alles viel schöner -
der Frühling, die Mädel und alles Leid.
In meiner Heimat, da rauschen die Brunnen
vergess'ne Geschichten aus alter Zeit.
Ob jemand sich wohl noch meiner erinnert?
Der Onkel spielt Billard im kleinen Café,
die Tante strickt Strümpfe für mich und sie betet -
ob ich noch einmal das Städchen seh?
Schön war die Jugend und schön war die Heimat,
was später kam tat dem Herz nur weh.
Doch - wozu hat die alte Frau denn gebetet
und wozu blühte der rote Mohn und der weisse Klee?
De bitterzoete smaak van nostalgie klinkt door in dit gedicht en in de sfeervolle details waarmee zij het leven en de natuur rond ‘der kleinen fränkischen Weinstadt’ beschreef. Zelfs de pijnlijke herinneringen aan afstraffingen met het Spaanse rietje op school en de uitsluiting als protestantse van katholieke evenementen, kregen iets weemoedigs in het verhaal over haar vroege jeugd. Zon, spel en feestelijkheden beheersten haar beeld van deze tijd. De Eerste Wereldoorlog trok vrijwel ongemerkt aan haar voorbij. Herinneringen aan de Franse krijgsgevangene die op het land moest werken, de vale foto's van soldaten op bidprentjes en de dood van de jongste broer van haar tante, passeerden als organisch deel van het alledaagse leven. Ook de daaropvolgende ‘revolutie’ bleef zonder gevolgen: ‘Hier im stillen Städchen waren ja keine Sozies.’ De opstand van de rode Spartakisten en de mislukte Kapp-putsch trokken ongemerkt aan de overwegend katholieke inwoners van Volkach voorbij.
De naoorlogse ontwikkelingen in Weimar-Duitsland drongen voor het eerst tot haar door via de kapper. De zo fel begeerde Bubikopf bleef keer op keer buiten Marie's bereik, omdat het met veel moeite bij elkaar gespaarde zakgeld steeds ontoereikend bleek voor de gewenste coupe. De inflatie zou nog veel dramatischer ingrij-
| |
| |
Afb. 2.2 Marie Seyler als peuter in een fotostudio in Achern (fotograaf onbekend/privé-bezit V. Ton)
pen in haar leven nadat de zaak van haar moeder en stiefvader failliet ging en zij het kost- en schoolgeld voor hun dochter niet meer konden opbrengen. Marie keerde na de kerstvakantie van 1923 niet terug naar de warme wereld van Onkel Josef en Tante Aurelia: ‘Im Buch einer wunderschöne Kinderzeit hatte der Wind die Seiten umgeschlagen, es war vorbei.’ Met die beeldspraak zette zij een punt achter haar schriftelijke jeugdherinneringen. ‘Toen kwam ik, tja, nou niet van de hemel, maar als je erop terugkijkt ziet het eruit als van de hemel in de hel.’ Had zij zich bij haar pleegouders in Volkach geborgen geweten, terug bij haar eigen moeder en stiefvader voelde ze zich een echte assepoester, die naast de verplichte uren op school het hele huis moest schoonhouden, omdat moeder last had van haar hart. ‘ Herzklappen- | |
| |
fehler, daar heeft ze mij altijd mee gechanteerd’, meende zij in haar terugblik op die jaren. Daar kwam bij dat haar stiefvader niet van haar kon afblijven. Uit deze negatieve herinneringen aan haar ouderlijk huis verklaarde zij de stappen die ze destijds zette om weg te komen uit het dorp in de Rijnstreek waar haar moeder en stiefvader zich inmiddels hadden gevestigd: ‘De wereld was er werkelijk dichtgespijkerd. Niks was er. Ja, mooie natuur, maar wat kan je daarmee beginnen als je zestien bent?’ Gaf zij eerder nog een romantische beschrijving van de natuur in Volkach als decor van haar kinderjaren, nu diende het beeld van de ongerepte natuur met beboste heuvels bij Struth als metafoor voor haar isolement in de provincie.
| |
Haustochter in Frankfurt
Marie Seyler was niet de enige die het leven in de provincie wilde verruilen voor dat in de stad. Veel van haar leeftijdgenoten zochten er werk en vertier, ook wanneer ze het thuis wel goed met hun ouders konden vinden. In het begin van de twintigste eeuw bood het wonen en werken in de huishouding voor jonge vrouwen een legitieme reden om de sprong naar de stad te wagen. In Duitsland kende men niet alleen het dienstmeisje-voor-dag-en-nacht, maar ook de Stütze der Hausfrau of Haustochter, te vergelijken met een hedendaagse au pair. In ruil voor kost, inwoning en wat zakgeld verleende zij hulp in de huishouding en leerde zij al doende de kneepjes van het vak. De grens tussen stagiaire en goedkope arbeidskracht was echter vaag en het gebeurde nogal eens dat de vrouw des huizes een Haustochter als onbetaald dienstmeisje gebruikte.
Met hulp van een vrouw uit Frankfurt die zomers de frisse lucht van Struth opzocht, vond Marie een betrekking in die stad bij het artsengezin Stieb: ‘Ik weet nog: ik zat daar en had dikke benen, kuiten en betrekkelijk dikke armen en een ronde toet. Toen zei mevrouw Stieb: “Sie ist kräftig, die kann tüchtig arbeiten”. Ik had het gevoel alsof ik werd gekeurd op de slavenmarkt. Dat klonk niet leuk hoor. Dat boek van de negerhut van oom Tom had ik toen al gelezen.’ Hoewel de eerste kennismaking het ergste deed vrezen, heeft ze het er vijf jaar ‘ongelooflijk leuk’ gehad. Als Haustochter bij de familie Stieb werd zij belast met lichte huishoudelijke werkzaamheden - er was een werkster voor het zware werk - en draaide zij mee in het gezinsleven: ‘Ik at met hen aan tafel en ging met hen naar de schouwburg. Ik was een soort nichtje dat meehielp, zal 'k maar zeggen. In mijn vrije tijd bleef ik ook vaak gewoon thuis. Ik had het daar leuk, kon naar de grammofoon luisteren als ik wilde en wat niet al ... het was m'n tehuis.’ Haar verhalen geven de indruk dat deze episode haar zowel emotionele geborgenheid als intellectuele stimulans bood, wat zij toeschreef aan de liberale en ruimdenkende sfeer in het gezin Stieb.
Een combinatie van een onmogelijke flirt met de zoon des huizes en de behoefte aan nieuwe vergezichten en meer financiële armslag, deden haar in de zomer van 1933 besluiten naar het buitenland te vertrekken. ‘Ik kan helaas niet zeggen dat ik
| |
| |
voor die Hitler ben weggegaan’, zei zij achteraf, ‘de politiek was toen niet het belangrijkste in mijn leven. Ja, ik had mijn mening, maar niet zoals nu, dat ik dat eigenlijk bijna nummer één vind. Nummer één in de invloed op de mens, op landen, op het leven. Toen dacht ik meer aan jongens en Schlagers en films en wat allemaal.’ Met deze opmerking gaf zij niet alleen aan zelf veranderd te zijn, maar ook te beseffen dat ieder verhaal een interpretatie achteraf is. In haar geval niet alleen bepaald door herinneringen aan feitelijke gebeurtenissen, maar ook door de betekenis die zij daar tijdens onze gesprekken aan toekende.
Zonder familie of kennissen die haar waren voorgegaan, was ze afhankelijk van bemiddelende instanties of advertenties om een betrekking in het buitenland te vinden. Nu was het in 1933 al niet meer zo eenvoudig om Duitsland te verlaten. Tien jaar eerder lag dat anders. Toen werd het land getroffen door een gierende inflatie en honderdduizenden Duitsers - onder wie ook veel jonge vrouwen - verlieten hun geboortegrond om elders aan de kost te komen. Het neutraal gebleven Nederland ontving hen aanvankelijk met open armen. Zij boden een oplossing voor het tekort aan huispersoneel, waar Nederlandse huisvrouwen mee kampten sinds fabrieken en winkels een alternatief boden voor een baan in de huishouding. Zo werkten er in de eerste helft van de jaren twintig in Nederland tienduizenden Duitse dienstmeisjes, van wie overigens een groot deel is teruggekeerd toen de economie in hun vaderland na 1923 aantrok. Enkele jaren later volgde een nieuwe trek over de grens, als reactie op de fatale doorwerking van de Amerikaanse beurskrach in Duitsland. Door het uitblijven van Amerikaanse leningen, waar de binnenlandse industrie in belangrijke mate op draaide, gingen talloze bedrijven failliet, daalden de lonen en raakten miljoenen Duitsers hun baan kwijt. Opnieuw zagen zij zich gedwongen hun heil elders te zoeken, hoewel de werkloosheid ook in de omringende Europese landen toenam en er maatregelen werden getroffen om de instroom van buitenlandse, met name Duitse arbeidskrachten te beperken. Zo merkte Marie Seyler op het moment dat ze op een advertentie voor een betrekking bij een familie in Cambridge reageerde, dat ze Engeland niet meer inkwam. Op het Engelse consulaat kreeg zij te horen dat alleen gespecialiseerde vakarbeiders een vergunning kregen en huishoudelijke arbeid viel niet in die categorie.
In Nederland lieten de beperkende maatregelen nog even op zich wachten. Toen in 1934 de Wet op de Vreemde Arbeidskrachten werd aangenomen, bedoeld om de komst van buitenlandse arbeiders aan banden te leggen, bleef het huispersoneel daar vooralsnog van uitgezonderd. Daarvoor vormde de dienstbodennood, waar Nederlandse huisvrouwen al sinds de eeuwwisseling mee kampten, een te groot obstakel. Alleen als meer Nederlandse vrouwen hun werk in een fabriek voor een baan in de huishouding verruilden, viel een halt toe te roepen aan de komst van buitenlandse, met name Duitse dienstmeisjes. Daarover ontstond een levendige discussie tussen de Nederlandse overheid, vrouwenorganisaties, onderwijsinstellingen, bemiddelende instanties en de Bond van Huispersoneel. Het draaide allemaal om de vraag hoe zij meer Nederlandse meisjes als dienstbode aan het werk konden
| |
| |
krijgen. De referendaris van de Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling zette de toon: ‘Het is een beschaming voor de Nederlandse vrouw, dat welhaast 30 à 35.000 vrouwen uit den vreemde onze huishoudingen moeten helpen beredderen, terwijl er in Nederland tienduizenden meisjes zijn, die niet weten wat ze met haar tijd moeten doen, of die de werkloosheid van mannen helpen vergroten en op de arbeidsmarkt met de mannen concurreren.’ In 1936 bleek de tijd rijp om de Wet op de Vreemde Arbeidskrachten ook op buitenlands huispersoneel toe te passen, wat niet betekende dat de dienstbodes op stel en sprong moesten vertrekken. Wanneer een werkgeefster haar Duitse dienstbode wilde behouden, moest zij echter betalen voor een arbeidsvergunning.
Marie Seyler was deze ontwikkelingen voor. Na haar vergeefse poging naar Engeland te vertrekken, adverteerde zij in het Hamburger Fremden Blatt, waar de Nederlands-Duitse familie Handl uit Amsterdam op reageerde. Op zondag 1 oktober 1933 vertrok zij, 21 jaar oud, met de trein naar Nederland, een land waar zij zich toen nog weinig bij kon voorstellen. De verhalen over het steinreiche Holland en het Guldenparadis, zoals die sinds de Eerste Wereldoorlog over het neutraal gebleven buurland de ronde deden, kende zij niet: ‘Ik ging eigenlijk zo'n beetje ins blaue Hinein. Het was in elk geval niet Duitsland, maar ik was net zo graag naar Denemarken gegaan, of liever naar Frankrijk, omdat ik op school Frans had gehad. En nog liever naar Engeland, maar dat ging dus niet door. Meneer Stieb waarschuwde nog: “Mariechen, wat moet je daar gaan doen? Die poetsen de huizen van buiten!”’ Hij raadde het haar af, omdat er in Nederland veel te hard gewerkt zou worden. Maar zij wist van niets en trok volkomen onvoorbereid weg.
| |
Duits dienstmeisje in Holland
De nieuwe werkgeefster wachtte haar op bij het station en nam haar mee op een rondvaart per boot over het IJ. De aanblik van grote zeeschepen en de geur van teer prikkelden haar verlangen naar avontuur. Iedereen sprak Duits met haar en de buurt waar zij werkte was ‘bestückt’ met Duitse meisjes. Het zag er aanvankelijk goed uit, tot zij zich realiseerde bij de familie Handl in de Euterpestraat een heel andere positie in te nemen dan als Haustochter bij de familie Stieb. Ze moest ruw werk doen, zoals ramen lappen en marmer slijpen, wat ze nooit eerder had gedaan. Als ze haar mening ergens over gaf, werd dat absoluut niet gewaardeerd en - nog het meest vernederend - iedereen sprak haar met ‘je’ en ‘jij’ aan. Het kwam erop neer, dat ze nu een echt dienstmeisje was en zich zo onopvallend mogelijk diende te voegen naar de wensen van haar werkgever. Bezwaar maken tegen de beperkte vrije tijd of tegen de opgedragen taken was niet aan de orde: ‘Bij het minste geringste wapperde ze met “O, een Duits meisje kan je zo de grens over laten zetten”. Ze hoefde maar tegen de vreemdelingenpolitie te zeggen: “Deze dienstbode is zonder emplooi”.’ Dit was geen loze dreiging, want de roep om maatregelen tegen
| |
| |
Afb. 2.3 Marie Seyler als dienstbode, Amsterdam 1933 (privé-bezit V. Ton)
buitenlandse arbeidskrachten was in de loop van de jaren dertig toegenomen. Er werd steeds strenger opgetreden tegen buitenlandse meisjes die hun betrekking kwijtraakten. Met een beroep op de Vreemdelingenwet uit 1849 kon de politie elke vreemdeling zonder middelen van bestaan het land uitzetten. Volgens een voormalige collega van Marie was het algemeen bekend dat dit vaak voorkwam: ‘Je mocht niet zonder werk zijn, dan werd je direct over de grens gezet. Je kreeg ook geen steun of niets. Je was als buitenlandse totaal rechteloos.’ Ook andere voormalige Duitse dienstmeisjes wezen erop hoe kwetsbaar en onzeker hun positie as vreemdelinge in Nederland was: ‘Je moest hard werken om je waar te maken. Weigeren
| |
| |
kon niet, want dan volgde ontslag en ging je de grens over. Je wilde toch ook je gezicht niet verliezen en met hangende pootjes terugkeren in de Heimat.’ Door de dreiging van uitwijzing waren Duitse meisjes meer gezeglijk dan de Nederlandse. Ze durfden niet tegen te sputteren, want als ze hun baan kwijtraakten, konden ze nergens naartoe. ‘Ja, je kon een andere betrekking zoeken, maar dan moest je eerst een beetje geacclimatiseerd zijn. Je kon niet zomaar opstappen. Je moest wat anders hebben vóór je had opgezegd en dat was niet zo simpel zonder goed getuigschrift.’
De stad Amsterdam met zijn haven en zeeschepen ervoer Marie Seyler als een poort tot de wereld. Alleen haar betrekking bij de familie Handl beleefde ze niet in die termen. Daar was alles even ‘klein’ en ‘krap’. Zowel het bovenhuis met de smalle trap, als de leveranciers met kwitanties die zij de deur moest wijzen met de boodschap: ‘Belet, mevrouw is niet bij de hand.’ Door de afgemeten vrije tijd was zij nauwelijks in de gelegenheid om haar nieuwe omgeving te leren kennen. De vleugels die zij had willen uitslaan, werden onmiddellijk gekortwiekt. In haar naaste omgeving mochten dan veel Duitse collega's werken, een gelegenheid om hen te ontmoeten en er samen op uit te trekken deed zich niet voor. Zij was dan ook verrast toen ze achteraf hoorde over de vele verenigingen in die tijd voor Duitse dienstmeisjes in Amsterdam, Haarlem en elders in Nederland. Doorgaans waren die in het begin van de jaren twintig gevormd, toen de komst van de eerste grote aantallen Duitse dienstmeisjes tot een stijgende bezorgdheid leidde over de gevaren die hun massale mobiliteit met zich meebracht. Dreigden deze jonge, ongehuwde en onwetende vrouwen niet in verkeerde handen terecht te komen? Zouden zij geen prooi vormen voor meedogenloze vrouwenhandelaars of andere slecht willende lieden? Zowel in Duitsland als in Nederland ondernamen Verenigingen ter Bescherming van Vrouwen en Jonge Meisjes actie. Zij waren aan het einde van de negentiende eeuw in diverse Europese landen opgericht door dames die zich bekommerden om het lot van alleenstaande jonge vrouwen, met name als zij van het platteland naar de stad trokken. Na de Eerste Wereldoorlog gaf hun grensoverschrijdende gedrag, met evenredig meer risico's, aanleiding tot hernieuwde zorg. In grensplaatsen en in de grote steden stonden op het perron stationsdames klaar, herkenbaar aan een witte band om hun arm, om alleenreizende vrouwen op te vangen wanneer er treinen uit Duitsland arriveerden.
Meisjes die op de bonnefooi naar Nederland kwamen of niet wisten hoe ze het adres van hun toekomstige werkgever moesten bereiken, konden de geboden hulp vaak goed gebruiken. Anderen zochten liever hun eigen weg. Ook als ze in hun nieuwe betrekking aan het werk waren, probeerden de dames van de meisjesbescherming hen op te sporen en werden ze uitgenodigd voor bijeenkomsten van de Duitse verenigingen. Net als voor Nederlandse meisjes die zonder familie of bekenden naar de stad kwamen, werden er wekelijkse bijeenkomsten georganiseerd. Daar konden zij elkaar in een vertrouwde omgeving treffen, al naar gelang hun achtergrond onder protestantse, katholieke of neutrale leiding.
| |
| |
Aan Marie Seyler gingen deze activiteiten van de meisjesbescherming voorbij. Zij wist er niets van, maar ook als zij er wel van had geweten, is het de vraag of ze zich in die omgeving thuis zou hebben gevoeld. Zij was vooral geïnteresseerd in de avontuurlijke kant van het stadsleven, terwijl de meisjesverenigingen erop uit waren hun leden daar juist vanaf te houden. Het was er een beetje braaf, zoals een van haar lotgenotes het formuleerde. Onder toeziend oog van een Duitssprekende vrouw schaarden de meisjes zich met een boek of breiwerk rond een kopje thee, om hun lief en leed met elkaar te delen. Een enkele keer waagden zij zich aan een dansje rond de koffergrammofoon of werd een uitje georganiseerd naar Volendam of de bloembollenvelden. Van bioscopen, danszalen of contacten met het andere geslacht was geen sprake. Daarvoor moesten zij zich buiten de meisjesvereniging begeven, wat zeker ook gebeurde.
| |
Van Duitse dienstbode tot Nederlandse huisvrouw
Voor Marie Seyler bood de kennismaking met de Nederlandse boekhouder Roel Ton een mogelijkheid om aan het beperkte bestaan als dienstbode te ontsnappen. Hij sprak haar aan terwijl zij zich op een vrije zondagmiddag verdiepte in de aankondiging van een nieuwe film met de Duitse acteur Conrad Feib: ‘Ik verstond toen nog geen Hollands, want iedereen praatte Duits met mij, dus ik zei: “Ik versta u niet.” Hij ging meteen in het Duits over. Toen hebben we uitgebreid over films gepraat, want daar wist ik een heleboel van. Ik was bioscoopfan en we hebben een afspraak gemaakt en zo is dat aangeraakt.’ Na een jaar nam zij ontslag bij de familie Handl en ging ze op zoek naar een nieuwe betrekking in de omgeving van Haarlem, want daar woonde haar vriend. Maar zonder een getuigschrift, dat mevrouw Handl had geweigerd, was het moeilijk een betrekking te vinden die haar beter beviel. Zij had een aantal ongelukkige ervaringen (‘ik heb echt pech gehad’) als meisje alleen in een aantal kleinburgerlijke huishoudens. Binnen twee jaar wisselde zij drie keer van betrekking, tot ze in 1936 als huishoudster in dienst kwam bij de weduwe Groenhof, een lerares op de Haarlemse Montessorischool, met twee zoons. Daar had ze het naar haar zin. Toch zou ze er niet lang blijven, want ze was drie maanden zwanger toen ze in juli 1937 in het huwelijk trad.
Voordat ze met Roel Ton kon trouwen, moesten beiden aantonen niet joods te zijn. Sinds de invoering van de Neurenberger wetten in september 1935 was het huwelijk tussen joden en niet-joden in Duitsland verboden. Ook wanneer een Duitse vrouw met een Nederlandse man in het huwelijk wilde treden, diende zij te bewijzen dat zij en haar toekomstige echtgenoot ‘Ariër’ waren. Konden zij dat niet, dan mocht de Duitse ambtenarij geen Ehefähigkeitszeugnis afgeven, een verklaring die nodig was om het huwelijk in Nederland mogelijk te maken. Ondanks herhaalde kritische Kamervragen van afgevaardigden van de Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig-Democratische Bond, bleef het uit 1902 daterende Huwelijksverdrag
| |
| |
tussen Duitsland en Nederland gehandhaafd. De twee staten hadden zich verplicht elkaars huwelijkswetgeving te respecteren. In de Nederlandse praktijk hing veel af van de individuele opstelling van de betrokken ambtenaren en de volharding van de aanstaande bruid en bruidegom. Zij moesten desnoods bereid zijn hun echtverbintenis tot voor de Nederlandse rechtbank te bevechten, of anders naar het buitenland uit te wijken voor de voltrekking van hun huwelijk. Dat bleef Marie Seyler en Roel Ton bespaard, dankzij de kerkboeken waarmee hun ‘onverdacht’ protestantse herkomst viel aan te tonen.
‘Als ik terugkijk’, zei Rie Ton, destijds allang weduwe, ‘was ik niet echt verliefd op mijn man. Hij was degene die aardig voor mij was en die mij wilde hebben. Toen heb ik hem genomen. Maar werkelijk dat je zegt “die man is het”, nee. Ik wilde een tehuis hebben, ik wilde iemand hebben die goed voor me was.’ Ze trouwden, maar de openheid en grandeur die Marie in Frankfurt bij de Stiebs had ervaren, kreeg ze niet terug. In haar verschillende betrekkingen, maar ook bij haar man en gereformeerde schoonfamilie, werd zij geconfronteerd met ‘kleine luyden’ en de angst voor hun reputatie: ‘Het was hier zo vreselijk belangrijk dat je niet te vaak met dezelfde hoed naar de kerk ging en dat soort dingen. Daar kon ik niet tegen, want als dat de maatstaf is om geaccepteerd te worden, hoefde het voor mij niet. Dat kende ik helemaal niet, want door die inflatie had iedereen in Duitsland de relativiteit van het bezit van geld ervaren. Dan had je geen geld: so what?! Ik vond het helemaal niet erg om te zeggen “ik zit krap” of “ik moet even wachten tot Sint Salarius”. Maar dat kon hier eigenlijk niet.’ Het theelichtje op tafel en het boterhamtrommeltje mee op de fiets stonden voor Rie Ton symbool voor ‘die petieterige tijd van toen’. Het beeld dat zij opriep, vinden we weerspiegeld in de Nederlandse literatuur van naoorlogse auteurs als Gerard Reve en Jan Wolkers, die het kleinburgerlijke milieu van hun jeugd in even indringende als benauwende termen hebben beschreven. Overigens liet Rie Ton niet na om dat beeld meteen te nuanceren: ‘Het had beslist wel z'n attractie, maar het was toch wel ... benauwd. Ik ben intussen zelf net zo geworden, zo is het ook nog eens een keer. Elk elastiekje bewaar ik en ik neem ook een boterhammetje mee.’
Zuinigheid met vlijt stond hoog in het vaandel, naast uitgekiende investeringen in de juiste sociale contacten en bijpassende omgangsvormen. Ook moest men zich ervoor hoeden al te opvallend aanwezig te zijn. De spontane en non-conformistische levensstijl van Rie Ton-Seyler sloot slecht aan bij het gereformeerde middenstandsmilieu waaruit haar echtgenoot voortkwam. Zij moest bovendien haar draai vinden in het verzuilde Nederland van de jaren dertig, toen de samenleving was opgedeeld naar levensbeschouwelijke groeperingen. Deze hokjesgeest, zoals ze het zelf noemde (in navolging van anderen), ervoer zij als een belemmering bij haar sociale contacten. Ze hechtte weinig betekenis aan haar protestantse herkomst en het vormde zeker geen basis om zich al dan niet met anderen verbonden te voelen. Het gevoel een buitenstaander te zijn werd nog versterkt door haar verleden als dienstbode, waardoor zij als vanzelfsprekend tot de laagste sociale klasse werd gere-
| |
| |
Afb. 2.4 Trouwfoto Marie Seyler en Roel Ton, 21 juli 1937 (privé-bezit V. Ton)
kend. Eruditie, literaire en politieke belangstelling pasten niet in het beeld dat men in Nederland had van Duitse dienstmeisjes en Rie Ton was zich daar terdege van bewust. Haar echtgenoot verweet haar nogal eens dat ze bij een kennismaking met onbekenden direct liet weten dat zij dienstbode was geweest: ‘Ik heb daar toen over nagedacht en kwam tot de conclusie: “Hij heeft gelijk.” Want ik had gemerkt dat mensen je met zo'n achtergrond heel anders inschalen en daarom dacht ik: “Ziezo, ik zeg het maar vast. Dan hoeven ze niet eerst aardig te zijn en me vervolgens toch te laten vallen.” Nu is dat een beetje democratischer geworden, maar vroeger was het toch al snel: “Ach nee, die is in betrekking geweest.”’
Op den duur vond ze voor dat probleem een charmante oplossing. Als haar gevraagd werd hoe zij naar Nederland was gekomen, antwoordde ze: ‘Als een Else Böhler.’ Met die verwijzing naar de beroemde roman van Simon Vestdijk over een Duits dienstmeisje in Den Haag onthulde zij niet alleen haar verleden als dienstbode, maar verbond zij dat in één moeite door met haar belezenheid en kennis van de Nederlandse literatuur. De literaire figuur van Else Böhler vormde als het ware een schakel tussen haar identiteit van voormalige dienstbode en die van erudiete huis- | |
| |
vrouw. Zo introduceerde zij bovendien haar Duitse herkomst, die zich bij haar toch al moeilijk liet verhullen als ze eenmaal begon te praten. Na haar vertrek uit Duitsland had zij zich een andere taal eigen moeten maken. Sinds haar huwelijk kreeg zij bovendien een nieuwe naam en een andere nationaliteit: van de Duitse Marie Seyler was zij de Nederlandse Rie Ton geworden.
| |
‘Ik hoor er niet meer bij’
Haar nieuwe identiteit bood bescherming tegen de dwangmaatregelen waar Duitsers in het buitenland mee te maken kregen. ‘Duitse dienstboden gaan ons land verlaten’, kopte het dagblad De Telegraaf op 14 december 1938. Uit Berlijn berichtte de eigen correspondent over de ophanden zijnde verordening om alle Duitse (en Oostenrijkse) dienstbodes in Nederland naar hun vaderland terug te roepen. Diezelfde dag nog bevestigden andere dagbladen dit nieuws over de Hausmädchenheimschaffungsaktion. De richtlijnen voor de Duitse consulaten in het buitenland lieten er geen misverstand over bestaan: Duitse vrouwen moesten ophouden nog langer ‘ein Dienstbotenvolk für andere Staaten’ te zijn. In hun eigen land waren ze veel beter op hun plaats. Alleen daar zouden ze immers als toekomstige moeders voor het Duitse Volkstum behouden blijven. Daarnaast waren de jonge vrouwen hard nodig op de Duitse arbeidsmarkt, waar banen openvielen doordat mannen in de Wehrmacht moesten dienen. Ook in België, Engeland, Zwitserland en andere landen kregen Duitse vrouwen onder de veertig te maken met de druk om naar hun vaderland terug te keren. Bij weigering zou hun het staatsburgerschap worden ontnomen.
In Nederland sloeg dit bericht in als een bom. Zowel de Duitse dienstmeisjes als hun Nederlandse werkgeefsters voelden zich erdoor overrompeld. Van De Telegraaf tot de NRC voorspelden journalisten een nijpend tekort aan huishoudelijk personeel wanneer de twintig- à dertigduizend werkzame Duitse dienstmeisjes Nederland zouden verlaten. De Duitse overheidsvertegenwoordigers hier ten lande werden eveneens verrast door de plotselinge aankondiging, en door de ongekende stroom aan reacties die deze op handen zijnde dwangmaatregel teweegbracht. De eerste secretaris van het Duitse gezantschap in Den Haag deed uitgebreid verslag van de Panikstimmung die de berichtgeving veroorzaakte. Journalisten, politie, huisvrouwen en dienstmeisjes lieten de telefoon onophoudelijk rinkelen. De heftige reacties op de plannen werden versterkt door de korte tijdspanne tussen het moment waarop de dwangmaatregel bekend werd, in december 1938, en de datum waarop de collectieve terugkeer moest plaatsvinden, twee maanden later. De vele schriftelijke verzoeken om dispensatie, evenals de aanvragen tot naturalisatie en de berichten over een ‘stormloop op het stadhuis’, duidden op een gering enthousiasme om terug te gaan. Duitse meisjes die anno 1938 nog niet naar hun land van herkomst waren vertrokken, voelden zich zelden aangesproken door het beroep dat op
| |
| |
hen werd gedaan als toekomstige ‘moeders voor het vaderland’. Liever bleven ze in Nederland.
Terwijl zij alle mogelijke uitwegen zochten om zich aan de oproep te: onttrekken, bezonnen Nederlandse werkgeefsters zich op oplossingen voor het dreigende tekort aan dienstboden. Kort na de aankondiging van de verplichte terugkeer entameerde het Algemeen Handelsblad een brede discussie over ‘het dienstbodevraagstuk’. In zes afleveringen werd uitvoerig geciteerd uit honderden ingezonden brieven. Een aantal thema's uit de geselecteerde brieven was al eerder naar voren gebracht, zoals ‘de wenschelijkheid van vaste werktijden voor de dienstbode’, de ‘onvoldoende capaciteiten en de gemakzucht van vele werkneemsters’ en de noodzaak tot een betere opleiding voor het huispersoneel. Andere voorstellen waren nieuw en sterk aan deze tijd gebonden. Zo schreef M.v.B.-P. uit Amsterdam: ‘Ik zou er bij de regeering op willen aandringen om in ruime mate toegang tot ons land te verleenen aan Joodsche meisjes uit Duitschland, die dit land gedwongen of vrijwillig verlaten en die hier een betrekking in de huishouding willen aannemen. Vele Joodsche gezinnen en, indien gewenscht, ook vele andere, zouden hiermee geholpen zijn. En daar gebleken is, dat Hollandsche meisjes geen dienstbode willen worden, kan hier van schadelijke concurrentie op de arbeidsmarkt geen sprake wezen, evenmin als dat het geval tot nu toe geweest is, met de meisjes die thans ons land verlaten moeten. Er zou echter de noodige spoed hierbij moeten worden betracht, opdat als 1 febr. a.s. de Duitsche meisjes ons land verlaten, een leger plaatsvervangsters voor haar gereed staat.’
Het debat over het tekort aan dienstboden ging aanvankelijk vooral over het weren van vrouwen en vreemdelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Toen de Duitse overheid het initiatief nam om hun landgenotes terug te halen, veranderde er echter iets. Het Nederlandse pleidooi voor beperkende maatregelen werd zwakker en de roep om een ruimer toelatingsbeleid voor joodse vluchtelingen won aan kracht. Daar droeg de berichtgeving over de wrede vervolging tijdens de Kristallnacht in november 1938 het hare aan bij. De hevige verontwaardiging die deze gebeurtenis opriep, ging gepaard met sterke druk op de Nederlandse regering om de grenzen weer open te stellen voor joodse vluchtelingen. Ook aan de inmiddels gehuwde Rie Ton-Seyler gingen deze ontwikkelingen in haar land van herkomst niet voorbij. Zonder veel kennis over de terughoudende politiek die de Nederlandse overheid voerde ten aanzien van joodse vluchtelingen, schreef ze haar schoolvriendin Ruth Bamberger - ‘Ludwigstrasse 33 in Bad Kissingen, het adres staat nog in mijn geheugen gegrift’ - naar Nederland te komen. Niet veel later kreeg ze haar brief retour, ongeopend, met op de envelop de mededeling ‘Sind emigriert nach Palestina’, en op de achterkant nogmaals: ‘Die Juden sind bei uns heraus, allen nach Palestina.’ De opluchting dat Ruth en haar familie een goed heenkomen hadden gevonden, woog nauwelijks op tegen de schok die de confrontatie met deze van haat vervulde krabbels bij haar teweegbrachten. Was dit bericht werkelijk afkomstig uit het land waar zij was grootgebracht?
| |
| |
Dat een gevoel van verbondenheid met het land van herkomst zich niet laat verdringen door de vestiging in een nieuw land en een bijpassende nationaliteit, merkte zij ook door een voorval in het najaar van 1938: ‘Toen was Chamberlain in München en dat werd uitgezonden op de radio. Vally was al geboren, ik zat babykleertjes te breien. Het was echt doodeng. Ik dacht: “Mijn God, als er oorlog komt, dan word ik heen en weer geslingerd.” Het was toch mijn land en het was mijn volk, mijn landgenoten, ex ... maar zo voelde ik het toen nog niet.’ In dezelfde tijd kreeg zij een telegram met het bericht over de dood van haar stiefvader: ‘Papa tot, komm sofort.’ Tijdens haar reis, na de overstap in Frankfurt, deelde zij een coupé met een groep Duitse soldaten die op weg waren naar hun garnizoen: ‘Er was mobilisatie. Ze waren uit hun burgerbestaan gerukt en, dat kon je duidelijk merken, ze waren bloednerveus. Ik zat daar als een zwarte kraai midden tussen dat groengrijs. Ze spraken over diverse borrels ter wereld. Ze hadden het over saki en arak en jènèver, dat was dan jenéver, en die zou uit rijst gestookt worden. En ik ben zo'n flapuit, dus ik zei: “Nee, dat wordt uit graan gestookt.” In perfect Duits, dat haal je de koekoek. Hoe ik daarbij kwam, vroeg één van hen. Hij wist het precies: rijst uit de Hollandse koloniën. Ik zei: “Nee, werkelijk, ik weet het toch. Ik kom uit Holland.” “U komt uit Holland? Dat geloof ik niet.” Nou, ik haalde mijn pas tevoorschijn. Stilte. Niks werd er meer gezegd. Eerst begreep ik er niets van, maar toen zag ik van die opvallende waarschuwingen op de stations: “Achtung, Feind hört mit.” Ze zaten doodstil. Ik was ineens ook zo'n eventuele spion die meeluisterde. Toen dacht ik: “O verhip, je bènt geen Duitse meer.” Op dat moment is er ergens een klep
dichtgevallen. Ik dacht: “Ja, dat is ook zo, ik ben Hollandse. Ik hoor er niet meer bij.” Ik hoefde niet eens te kiezen, dat was al voor mij gedaan.’
Niet alleen in onze gesprekken keerde dit voorval verscheidene malen in vrijwel gelijke bewoordingen terug. Ook haar geschreven herinneringen aan de oorlogsjaren beginnen met dit sleutelgebeuren, zoals ze het zelf noemde. Gevoelsmatig begon voor Marie Ton-Seyler op dat moment de oorlog en zonder reserve schaarde zij zich aan de Nederlandse kant. Terug in haar tweede vaderland duurde het niet lang of de mobilisatie volgde. De school naast het huis van de familie Ton vormde het onderkomen voor een compagnie opgeroepen dienstplichtigen. De koffie stond er voor hen klaar en de brievenbus puilde uit van de soldatenbrieven, omdat de veldpost niet optimaal functioneerde. Ondanks haar Duitse accent kon ze zich niet herinneren in die tijd ooit op haar herkomst te zijn aangesproken. Al kan de gastvrijheid waarmee ze haar huis openstelde voor de Nederlandse soldaten mede zijn ingegeven door een gevoel dat ze zich als Nederlandse moest bewijzen: ‘Ik heb dat accent, dus hier moest ik me almaar waarmaken. Maar dat ging wel, want de mensen die ik kende, nou ja, dat was okay. Al waren er natuurlijk ook die na de meidagen van 1940 veronderstelden dat je blij was met die Duitse overwinning.’
| |
| |
| |
In de schaduw van Hanny Schaft
Vooral na afloop van de bezetting kreeg zij te maken met wantrouwen en vijandigheden. Dat had volgens haar te maken met de angst van veel mensen in die tijd om zich aan koud water te branden. Iedereen wilde laten zien hoe vaderlandslievend men wel niet was en dat leidde tot pijnlijke confrontaties. Zo begroette het schoolhoofd haar op de dag van de bevrijding met de verbaasde uitroep: ‘Bent u vrij?’ Ze begreep aanvankelijk niet wat hij bedoelde en zei: ‘Hoezo vrij?’ Waarop hij reageerde: ‘Bent u dan niet geïnterneerd? U bent toch Duitse!’ Terwijl die herkomst haar al die jaren absoluut niet had belet om zich tegen de bezetter te keren. Sterker nog, omdat zij als geboren Duitse volgens de maatstaven van de nazi's te boek stond als Volksduitse, kon ze haar voormalige nationaliteit gebruiken als dekmantel voor anti-Duitse activiteiten. Toen haar buurjongen door de verscherpte maatregelen voor de Arbeitseinsatz te veel gevaar liep op straat opgepakt te worden, vroeg iemand haar of zij in zijn plaats wilde zorgen voor de verspreiding van Je Maintiendrai, een illegaal blaadje: ‘Dat was niet veel, hoor: een stuk of vijfentwintig, dertig.’ Niet lang daarna vroeg dezelfde man haar - ‘U hebt het met Uw persoonsbewijs zoveel makkelijker dan iemand anders’ - of ze ook geheime boodschappen wilde overbrengen. ‘Mij moeten die dingen als het ware aangedragen worden’, vertelde ze hier achteraf over. In het vervolg reed ze wekelijks op de fiets van Bennebroek naar Santpoort, met enveloppen in haar boezem gestoken.
In ons eerste gesprek bracht Rie Ton deze activiteit terloops ter sprake: ‘Ik had een klein krantenwijkje en een beetje koerierswerk.’ Later schreef en vertelde ze daar op mijn verzoek meer over: ‘Ik heb die grote dingen niet meegemaakt, ik heb Hanny Schaft niet gekend’, begon ze het verhaal over haar illegale werkzaamheden. Daarbij verwijzend naar de Nederlandse verzetsheldin die ook in de omgeving van Haarlem actief was en door Theun de Vries werd vereeuwigd in zijn roman Het meisje met het rode haar. ‘Mijn koerierstersbaantje was zo afgebakend. Ik kende meneer Ravenzwaai en ene Christa Meyer, en voor de rest draaide je allemaal langs elkaar heen. Je had gereformeerden, je had communisten en je had freelancers. Ik weet eigenlijk niet waar ik in meedraaide. Ik kreeg opdrachten en voor de rest weet ik er niets van. Die dingen, werkelijk, het was zo weinig spectaculair, het was zo vanzelfsprekend. Ik heb echt niks geriskeerd, of het had al heel raar moeten lopen, maar nee, nee, echt niet.’ Zo plaatste zij zich in de schaduw van Het meisje met het rode haar. Zij schetste het beeld van een politiek niet-georganiseerde, maar daarom niet minder maatschappelijk betrokken huisvrouw, die zich liet leiden door wat er in een laat stadium van de bezetting op haar pad kwam.
Haar verhaal over de oorlog stond in het teken van de vanzelfsprekendheid. Het begon bij een buurjongen die gevaar liep en de vraag of zij zijn taak wilde overnemen. Toen ze daar eenmaal ‘ja’ op had gezegd, volgde het verzoek om er nog een taak bij te nemen. Als vrouw en voormalige Duitse liet zij zich inschakelen om iets te doen, ondanks de bezwaren van haar echtgenoot. Roel Ton moest niets hebben
| |
| |
van haar illegale activiteiten: ‘Hij vond het ergens wel een beetje gevaarlijk, voor mij en voor z'n fiets, want ik reed op zijn fiets. En ja, het huishouden was ietsjes ontwricht, het was een beetje rommelig.’ Nu werden Nederlandse huishoudens toch al rommeliger naarmate de bezetting langer duurde. De toenemende schaarste aan levensmiddelen en andere primaire levensbehoeften vroeg om een permanent improvisatietalent. Zoals het uithalen van beddespreien om er kousen van te breien, het gebruik van zand als schuurmiddel en in de tuin het vervangen van bloemperken door bonenstruiken. Naast strooptochten, op zoek naar melk, eieren en aardappels, ondernam Rie Ton extra fietstochten voor de illegaliteit: ‘Dan zei mijn man: “Denk om je kind.” En hij zei ook altijd: “Dat doe je alleen voor de spanning en voor het avontuur.” Dat was niet waar, maar het kwam er wel bij, het kwam er zeker bij. Ik wil niet eens zeggen het gevaar, maar je was er even uit, even weg van dat rottige wonderkacheltje - en je had het gevoel, al was het maar zóveel, dat je er dan toch iets tegen deed, om ergens een beetje zand in dat raderwerk te strooien.’
Dat Roel Ton geen hoge pet op had van het politieke inzicht van zijn vrouw illustreert haar herinnering aan de Italiaanse invasie in Ethiopië uit 1935. De krantenfoto's van Afrikaanse soldaten, gedood door Italiaans mosterdgas, had bij beiden grote verontwaardiging opgeroepen. ‘Mijn verloofde zei: “Wacht maar tot de Volkenbond zich ermee bemoeit!” Ik begreep dat niet. Wat kon die doen? Dat zei ik ook. Waarop mijn toekomstige echtgenoot heel woedend werd en beweerde dat vrouwen nu eenmaal geen snars verstand hadden van politiek en beter bij hun breiwerk konden blijven.’ Dat deed ze dus niet, al legde Rie Ton wel de nadruk op het alledaagse, het niet-spectaculaire, het weinig heldhaftige van haar acties. Ook omdat zij geen mensenlevens had gered. Zij hielp geen joodse onderduikers of politiek vervolgden, terwijl anderen daar wel hun leven voor in de waagschaal stelden. In haar schriftelijke herinneringen benadrukte zij hoe beperkt haar inzet bleef: ‘Krantjes rondbrengen, het wonderkacheltje bedienen, brieven wegbrengen, alles herhaalde zich in een grauwe eentonigheid. Kwam er ooit een eind aan dat alles en hoe? Soms was ik zo moedeloos, zo opstandig ook weer. Waarvoor riskeerde ik eigenlijk dagelijks onze fiets? Het gemopper van m'n man. Had dat alles enig nut?’ Na afloop van de bezetting had ze niet de behoefte om die ervaringen heldhaftiger, spannender of minder vertwijfeld voor te stellen.
Haar weerzin tegen het nationaal-socialisme kwam pas na haar vertrek uit Duitsland tot ontwikkeling. Toch verbond Rie Ton haar afwijzende houding vooral met haar jeugd in Duitsland en met de mensen die van haar een zelfstandig en kritisch denkend persoon hadden gemaakt. Eén van haar beschermengelen, zoals ze het zelf noemde, was Otto Königs, de communistische huisvriend van haar ouders. Hij had haar vragen naar het hoe en waarom altijd met veel geduld en begrip beantwoord. Maar ze vertelde ook over haar baas Stieb, een ‘werkelijke pan-Europeaan’, en Frau Berg, de socialistische werkster bij de familie Stieb, die haar in de gemeentepolitiek inwijdde en het respect genoot van iedereen. Zelfs haar moeder en stiefvader kwamen onder deze invalshoek in een gunstig licht te staan. Ook hen
| |
| |
rekende ze, ondanks de ‘schandelijke’ manier waarop ze haar behandelden, tot de mensen die haar een tolerante levenshouding en daarmee een gezonde weerzin tegen het nationaal-socialisme hadden bijgebracht: ‘Ik heb wel eens gedacht: als ik in een sympathiek, leuk gezin was opgegroeid en daar hadden ze hun gekneusde zelfbewustzijn na de verloren oorlog in 1918 opgelapt met leuzen als “Wij Duitsers zullen weer” enzo, wat Hitler ze allemaal beloofde, hoe was het dan gegaan? Was ik verstandig genoeg geweest om dat te doorzien? Had ik me ertegen kunnen verzetten?’ Met een dergelijke overpeinzing gaf zij aan hoezeer morele stellingnames en politieke handelingsruimte afhangen van de toevallige sociale en historische context waarin iemand zich bevindt. Haar beschermengelen vertegenwoordigden het andere Duitsland, dat van Kurt Tucholsky, Bertolt Brecht en Erich Kästner. Met dat land bleef ze zich vanuit Nederland identificeren. Door het uiten van har teleurstelling over de vele Nederlanders die omkukelden (‘je hoeft niet voorop te lopen en een held te zijn, maar je kan toch fatsoenlijk blijven’) leek zij de tegenstelling tussen het ‘foute’ Duitsland en het ‘goede’ Nederland te willen relativeren. Alleen zo was zij in staat om haar verbondenheid met Duitsland en Nederland te integreren in haar levensverhaal.
| |
Schuld en schaamte
De verhouding tot haar Duitse herkomst is niettemin altijd ambivalent gebleven. Voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog had zij ervaren geen Duitse meer te zijn en er niet langer bij te horen. Maar sinds de ineenstorting van het Derde Rijk herinnerde alles en iedereen haar aan die Duitse herkomst, en voelde zij de last van het nationaal-socialistische verleden op zich drukken. Haar daden in de illegaliteit hebben die verbondenheid misschien nog wel versterkt, zij het in negatieve zin. Met verbijstering signaleerde zij hoe snel de draad in Duitsland werd opgepakt, zonder stil te staan bij de drama's die zich hadden afgespeeld. Toen zij in december 1946 toestemming kreeg haar zieke moeder in Duitsland te bezoeken (‘de Politieke Opsporingsdienst had mij brandschoon verklaard’) hield zij een dagboek bij. Tientallen jaren later werkte ze dat uit, met als motto de regels van de Nederlandse dichter Leo Vroman: Kom vanavond met verhalen / hoe de oorlog is verdwenen / en herhaal ze honderd malen / alle malen zal ik wenen. In haar dagboek beschreef zij de ‘dodenstad’ Keulen, met zijn Schilleriaanse ‘öden Fensterhöhlen’, die ze op haar reis passeerde. De jongetjes die op het perron in Keulen stonden te bedelen om een sigaret konden op haar sympathie rekenen, maar de Fräuleins die bij het station in Frankfurt aan de armen van zwarte Amerikaanse soldaten door de sneeuw stapten, wekten een paradoxale verontwaardiging. Zij noteerde: ‘Zo gauw al is het begrip “Rassenschande” weggewist.’ Over de geruïneerde schouwburg in Frankfurt, waarvan enkel nog een deel van de voorgevel met het opschrift
| |
| |
Afb. 2.5 Gezin Ton voor hun woning, Willem Pijperslaan 3 in Heemstede, ca. 1955 (privé-bezit V. Ton)
‘Dem Wahren, Guten, Schönen’ overeind stond, merkte zij op dat haar voormalige landgenoten wel erg ver waren afgeweken van dat motto.
Eenmaal in Duitsland gebruikte zij haar reisvergunning niet alleen om haar moeder te bezoeken. In Frankfurt maakte ze een tussenstop bij de familie Stieb, waar ze hartelijk werd ontvangen. Ook bezocht ze het dorp waar Gerard Groenhof, de zoon van haar laatste werkgeefster, de dood had gevonden tijdens de opmars van de Franse geallieerden. Hij was met de Arbeidseinsatz naar Zuid-Duitsland gestuurd om daar op het land te werken. Zij hoopte zijn koffer, brieven en andere tastbare herinneringen voor zijn moeder mee terug te kunnen nemen, maar in zijn nalatenschap bevonden zich alleen nog wat oude kleren. Haar reisverslag over de barre tocht door het geruïneerde Duitsland eindigde in december 1975 met een terugblik. Daarin merkte zij op dat slechts één iemand, met een blik op de puinhopen van Würzberg, tegen haar had gezegd: ‘Ja, das ist unsere Schuld.’
Aan haar naoorlogse ervaringen in Duitsland, waar de ruïnes spoedig werden vervangen door Wirtschaftswunderhäuser, refereerde ze vaker tijdens onze gesprekken: ‘Ik heb daar met zoveel mensen gesproken, maar ik ben het enige mens, ook onder mijn kennissen, dat zich schaamt over wat daar gebeurd is. De meesten zeggen: “Wir haben es nicht gewusst” of ze zeggen: “Dat is zo lang geleden.”’ Noch in Duitsland, noch in Nederland vond zij mensen met wie zij haar schaamte over de misdaden van nazi-Duitsland kon delen. In Nederland ging men over tot de orde
| |
| |
van de dag en zij bleef zitten met een ‘minderwaardigheidscomplex’ over haar Duitse afkomst. Hoe moeilijk ze het daarmee had, bleek toen ik doorvroeg naar haar betrokkenheid bij het verzet tegen de Duitse bezetting: ‘Ik wist best dat dat niet veel uithaalde, maar een béétje iets doen. Ja, misschien ook wel vanwege mijn schuldgevoel.’ Later voegde zij er met een anachronistische term aan toe, te geloven dat het gevoel van Wiedergutmachung bij haar ondergrondse werk overheerste: ‘Mijn man heeft dat nooit begrepen. Naderhand ook niet, toen ik me zo ... ik schaamde me eigenlijk over mijn Duitse afkomst. Ik schaam me nog. Hij zei: “Mens, wat heb jij ermee te maken? Als er iemand is die zich dat niet hoeft aan te trekken, dan ben jij het wel.”’
De nuchtere reactie van Roel Ton ging voorbij aan het gevoel waarmee zijn vrouw bleef worstelen. Zij zat niet alleen opgezadeld met schaamte over de misdaden die in naam van haar vaderland waren begaan. Het ontbrak haar tijdens de wederopbouw ook aan ruimte voor bezinning op - en een afrekening met - het nazi-verleden. Het publieke proces van verwerking ging toen niet veel verder dan de veroordeling van een kleine groep oorlogsmisdadigers tijdens de Neurenberger processen. Dat gold voor de naoorlogse Bondsrepubliek, maar ook voor Nederland. De eerste decennia na de bezetting ging de aandacht meer uit naar het Nederlandse verzet dan naar de slachtoffers van het nationaal-socialisme. De vraag naar de eigen betrokkenheid bij het vervolgingsbeleid speelde nog helemaal niet. De oorlogsperiode werd bezien in termen van ‘goed’ en ‘fout’, met de Nederlanders en Nederland vanzelfsprekend aan de goede, want anti-Duitse kant. Binnen dat referentiekader voelde Rie Ton zich als voormalige Duitse aangesproken. Daar veranderde de verzekering van haar vriendinnen dat ze niet op haar doelden wanneer zij het over ‘de Moffen’ hadden, weinig aan.
Met haar Duitse herkomst sleepte zij een historisch verankerd en onverwerkt schuldgevoel met zich mee. Bij iedere nieuwe ontmoeting voelde zij dat weer, zeker als het directe slachtoffers van het nationaal-socialisme betrof. Dat gebeurde bijvoorbeeld tijdens bijeenkomsten van het Humanistisch Verbond, waar zij kort na de oprichting in 1946 lid van werd. Net als veel anderen hunkerde Rie Ton-Seyler na afloop van de bezettingsjaren naar een nieuwe vorm van samenleven, zonder de vooroorlogse hokjesgeest en met meer ruimte voor een inspirerende uitwisseling van ideeën en ervaringen. Ook zij wilde een ‘vrij en open geestelijk leven’, zoals de Humanisten het omschreven, tussen verschillende sociale klassen en levensovertuigingen. Maar hoe vrij is vrij, wanneer je je bewust bent van de last een Duitse te zijn? Niet alleen de Duits-joodse publicist Ralph Giordano drukte het zo uit, ook Rie Ton voelde het op die manier: ‘Dan dacht ik al snel: “O God, wat erg voor die mensen om met mij samen aan tafel te moeten zitten, met dat accent.” Dat ging dan bijvoorbeeld om dokter Cohen, die was in Auschwitz geweest. Dan was ik altijd heel voorzichtig. Mijn man zei: “Je bent gek.” Maar dan zei ik: “Kijk, Roel, het zit zo: als mijn broer zijn vrouw heeft vermoord en die man loopt langs met zijn drie zoons die wees zijn, hoe zou ik me dan voelen?” Zó voelde ik me tegenover de
| |
| |
joden. Ik had geen broer en zijn vrouw leefde nog, maar goed, ik ging daar onder gebukt.’ Zij was zich maar al te zeer bewust van de gevoeligheden die haar onmiskenbaar Duitse herkomst konden oproepen.
Dat ongemakkelijke bewustzijn was bepalend voor de manier waarop zij zich in het naoorlogse Nederland bewoog. Illustratief was haar verhaal over een ontmoeting met de joodse schrijver Max Brod: ‘Ik ging ook graag naar literaire lezingen. Toen stond er in de krant dat Max Brod een lezing hield in Haarlem, voor de zionistenvereniging. Ik zeg: “Daar kom ik niet in.” “Waarom niet”, zegt mijn man, “daar kun je rustig naartoe gaan, want anders sturen ze een circulaire onderling.” Dus ik ging daar naartoe en ik kwam er zo glad in. Hij hield een lezing over Israël en na afloop gaf ik mezelf een por en zei: “Herr Doktor, würden Sie es sehr unbescheiden finden, wenn ich Sie um einen Autogramm bäte?” “Nein, ach nein, gnädige Frau”, zei hij, “geben Sie nur”. En ik gaf mijn boek en hij schreef er iets in. Ik klapte het dicht en deed het in mijn tas. Buiten keek ik onder een lantarenpaal wat hij geschreven had: “Harleem, ein e zu viel.” Maar ik las: “Harleem, eine zu viel.” Kunt u zich voorstellen: ik dacht dat ik doodging. Werkelijk, ik werd ijskoud en dacht: “Ja, natuurlijk, wat doe ik ook bij deze mensen? De brutaliteit om die mensen lastig te vallen; daar hoor je toch niet als Mof.” Pas later zag ik dat er stond: “ein e zu viel”.’
| |
Een tweeling herenigd
Hoezeer haar schaamte over de misdaden van het nationaal-socialisme hand in hand ging met een identificatie met de joodse slachtoffers bleek toen ik haar vroeg naar de betekenis van het begrip ‘vaderland’. Haar eerste reactie was sterk afwerend: ‘Vaderland in de zin van de grenzen die ze naar believen trekken en waarvoor je zou moeten sterven? Vaderland in de politieke zin? Nee, dat zegt mij niks. Überhaupt dat woord, dat heb ik uitgegumd, allang.’ Daar voegde ze aan toe wel te geloven in de binding met een streek of een dorp, met de vertrouwde lijnen van het landschap. Al pratend kwam ze tenslotte toch weer uit bij de literatuur: ‘Voor zover je van vaderland kan spreken of van iets van verwantschap, dan is het voor mij in de joodse literatuur, ook van Amerikaanse joden. Daar voel ik me echt thuis.’ Toch duidde de relatie die zij, via een omweg, legde tussen het begrip ‘vaderland’ en de literatuur van joodse auteurs niet alleen op schaamtegevoel. Ook haar verlangen naar een cultuur die zowel voor Duitsland, Nederland als Europa verloren is gegaan, kwam erin tot uitdrukking. Het ging om een poging tot identificatie met een weggevaagd verleden en dus om een uiting van rouw.
Haar verhalen en een blik op de boekenkast leerden dat het literaire landschap waarin Rie Ton zich thuisvoelde zeker niet beperkt bleef tot joodse auteurs. Duitse en Nederlandse, evenals Engelse, Franse, Russische en Amerikaanse schrijvers, zowel joods als niet-joods, stonden er naast elkaar. Het ging om een verzameling
| |
| |
Afb. 2.6 Rie Ton-Seyler voor haar boekenkast in Heemstede, 1947 (privé-bezit V. Ton)
politiek geëngageerde literatuur, handelend over historische gebeurtenissen en uiteenlopende vormen van uitsluiting en ongelijkheid in de twintigste eeuw. Naar eigen zeggen vormde de behoefte aan kritische reflectie op recente maatschappelijke ontwikkelingen het hoofdthema van de collectie. Die behoefte bracht haar na de oorlog ook bij de Haarlemse Gemeenschap, zoals de plaatselijke afdeling van het Humanistisch Verbond heette. Zij organiseerde voordrachten door Anna Blaman, Hella Haasse en Garmt Stuiveling, en huiskamerbijeenkomsten met thema's als sociale gerechtigheid, opvoeding en de relatie tussen humanisme en religie. Ook raakte ze aan het eind van de jaren veertig intensief betrokken bij de organisatie van kinderacties. Door bemiddeling van het Humanistisch Verbond werden ‘bleekneusjes’ uit Duitsland en Frankrijk bij Nederlandse pleeggezinnen ondergebracht,
| |
| |
om daar enige tijd aan te sterken. Rie Ton-Seyler wijdde zich met overgave aan deze mogelijkheid om via onschuldige kinderen een brug te slaan tussen het naoorlogse Duitsland en Nederland. Dat alles speelde zich af in een tijd dat Duitsland en de Duitsers nog vrijwel gelijkstonden aan alles wat fout en barbaars was.
Niet alleen met de scheidslijn tussen het ‘goede’ Nederland en het ‘foute’ Duitsland had zij moeite. Zij kon ook slecht uit de voeten met de manier waarop het communisme als aartsvijand werd voorgesteld van de naoorlogse westerse samenleving. Hadden communisten niet voorop gestaan in de strijd tegen het nationaal-socialisme? De communistische machtsovername van 1948 in Tsjechoslowakije werd door de Communistische Partij Nederland verdedigd met een verwijzing naar een herlevend fascisme. In het Humanistisch Verbond zag Rie Ton zich toen geconfronteerd met het royement van Brecht van den Muijzenberg-Willemse, een door haar bewonderd communistisch bestuurslid. Dit voorval en de felle reacties op de Hongaarse opstand in 1956 droegen ertoe bij dat zij zich een jaar later aansloot bij de pas opgerichte Pacifistisch-Socialistische Partij, de PSP. Vooral onder de politiek daklozen ter linkerzijde wierf deze partij haar aanhang. Onder hen waren ook andere leden van het Humanistisch Verbond die tijdens de Koude Oorlog weigerden te kiezen tussen Oost en West. Rie Ton voelde zich er op haar plaats, te midden van een groep mensen met een radicaal-socialistische inslag. Al nam zij het pacifistische principe niet zonder meer over: ‘Ik ben zo anti-oorlog omdat het gepaard gaat met waanzin, vuil, honger, bloed, en het wegvagen van kleine verworvenheden, zoals het geloof in humaniteit, tolerantie en een beetje integriteit. Maar ik denk wel eens: als je die kerels - zoals die rattenvanger van Braunau - toch eens had opgeruimd. Dan was er een boel ellende voorkomen.’
Het ging haar vooral om het signaleren en bekritiseren van ideologieën of vijandbeelden die grote groepen dreigden uit te sluiten. Of dat nu ging om ‘het fundamentalisme van die Ayatolla's’, de apartheid in Zuid-Afrika of de homofobie van de rooms-katholieke paus. Tot het laatst van haar leven, ook nadat ze door haar zwakke gezondheid aan huis was gekluisterd, volgde Rie Ton het nieuws en bleef ze betrokken bij wat er gebeurde. Naast de literatuur vormde de televisie, die zij eerder als cultuurvervlakker had afgewezen, voor haar een onmisbaar venster op de wereld. Dat ze steeds meer op West-Duitse zenders afstelde, had alles te maken met de politieke ontwikkelingen in haar geboorteland. Sinds de jaren zeventig was een naoorlogse generatie in de Bondsrepubliek immers hard bezig om de politiek-morele crisis die het nationaal-socialisme had teweeggebracht in kaart te brengen en te verwerken. Uit het levensverhaal van Rie Ton-Seyler blijkt dat een nationale identiteit of nationalistische gevoelens in de politieke zin van het woord haar vreemd waren. In haar jeugd bestond het vaderland uit het Zuid-Duitse landschap waar ze opgroeide. De Eerste Wereldoorlog liet geen sporen na die appelleerden aan een gevoel van verbondenheid met een abstract vaderland. Noch in positieve, noch in negatieve zin. Dit gold ook voor de tijd daarna. Bij haar moeder en stiefvader, evenals bij de familie Stieb, kreeg zij niet zozeer een Duits-nationale als wel een
| |
| |
kosmopolitische oriëntatie mee. Bij haar vertrek zag ze zich als een ondernemende, jonge vrouw die de wereld wilde verkennen. In Nederland vond zij zichzelf echter terug in een ondergeschikte positie als dienstbode, wat haar onvoldoende ruimte bood voor zelfontplooiing. Onder die omstandigheden verlangde ze niet zozeer naar haar vaderland als politieke eenheid, maar naar het land dat haar van een rijke sociaal-culturele bagage had voorzien.
Door het nationaal-socialisme en de Duitse bezetting ervoer Rie Ton haar Duitse herkomst niet langer als een verrijking. Het werd meer een last waar zij zich niet van los kon maken. Het vroegere Duitsland, dat in haar beleving stond voor openheid en verdraagzaamheid, verkeerde vanaf dat moment in zijn tegendeel: het barbaarse, het slechte. Tegelijkertijd bleef het voor haar onlosmakelijk verbonden met het vertrouwde landschap van haar jeugd, haar moedertaal, de geur en smaak van Zuid-Duitse Zwetschgenkuchen. Mogelijk verklaart dat waarom de literatuur in haar levensverhaal zo'n sterke rode draad vormde. In boeken vond zij troost en herkenning; in die tussenwereld van realiteit en fantasie hervond zij haar land van herkomst. Heimwee heeft zij nooit gekend, vertelde ze mij, maar uit haar geschriften en verhalen sprak een Sehnsucht naar het ruimdenkende Duitsland van joodse en niet-joodse Denker und Dichter dat haar door het nationaal-socialisme was ontnomen. In de literatuur kon ze zich thuisvoelen, meer dan ze ooit in Nederland had gedaan.
Drie jaar voor haar dood, in 1995, stuurde ze mij de roman De tweeling van de Nederlandse schrijfster Tessa de Loo. Het was haar cadeau voor mijn promotie, een plechtigheid die zij helaas niet meer kon bijwonen. Net als in mijn proefschrift vormt ook in deze roman de Tweede Wereldoorlog een centraal thema, maar dan benaderd uit twee tegengestelde perspectieven. De auteur heeft de tweelingzusters Anna en Lotte Bamberg in het leven geroepen, in het vooroorlogse Duitsland geboren en in 1928 op zesjarige leeftijd van elkaar gescheiden. Lotte groeit op bij familie in Nederland, terwijl Anna in Duitsland blijft. Beiden leiden vanaf dat moment hun eigen leven, in twee totaal verschillende omgevingen. De zusters verliezen het contact, tot ze elkaar op 74-jarige leeftijd toevallig tegenkomen in het Belgische kuuroord Spa. Op deze neutrale, want Duitse noch Nederlandse plek, vertellen zij om beurten over hun leven en vooral over hun ervaringen tijdens de oorlog. Dat leidt tot pijnlijke confrontaties. Lotte, die tijdens de oorlog joodse onderduikers heeft geholpen en haar joodse vriend verloor, kijkt terug door de ogen van Nederlandse slachtoffers van het Duitse geweld. Daar stelt Anna het perspectief van Duitse burgers - en in haar geval een jonge oorlogsweduwe - tegenover. Ook zij werden immers het slachtoffer van oorlogsgeweld. Met haar levensverhaal vraagt Anna zowel aan Lotte als aan de Nederlandse lezers om begrip voor de individuele lotgevallen van de Duitse bevolking. Schrijfster De Loo heeft een oprechte, zij het enigszins clichématige en veel bekritiseerde poging gedaan te laten zien hoe mensen kunnen lijden onder een zelfvernietigend systeem, ook als het is ontwikkeld door de eigen gemeenschap. Het succes van het boek, zowel in Neder- | |
| |
land als in Duitsland, wijst op een welkome aanvulling op de bestaande beeldvorming over Duitsers en hun beleving van het nationaal-socialisme en de oorlog. Dat was ook de reden waarom Rie
Ton-Seyler zich aangesproken voelde door het boek. Het bood haar als het ware een raamwerk om zich te verzoenen met haar Duitse herkomst. Het was niet alleen een feest van herkenning, maar ook van erkenning voor haar eigen verbondenheid met zowel Duitsland als Nederland.
Barbara Henkes
|
|