Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden
(1819-1824)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |||||||||||
Negende afdeeling.
| |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
Moeylyk zoude het dus zyn, welligt onmogelyk (wy durven het althans niet ondernemen,) om te bepaelen hoe, en tot hoeverre den invloed der fransche omwenteling, en der vereeniging onzer zuydelyke gewesten met vrankryk, voór- en nadeelig aen de Belgen geweést zy. Ik zeg voór- en nadeelig, want dat onze inlyving in dat ryk tevens goede en kwaede gevolgen heéft gehad, word doór niemand meer betwyffeld; wel, of de maet van het goede het kwaed hebbe overtroffen. Langs den eenen kant haelt men hoog op de verlichting en beschaving, welke het verkeer van eene levendige en geestryke natie aenbragt; de nuttige instellingen die men haer te danken heéft; de gelykstelling van alle standen der Maetschappy, uyt het vernietigen der Privilegien geboren, en de meer algemeen verspreyde kundigheden doór alle de klassen van het volk. Doch, van den anderen kant, bejammert men, met geen minder recht, de, uyt die onnatuerlyke vermenging voortgesproten verbasteringen in de zeden, gewoonten en karakter der Belgen, de schadelyke misbruyken en hebbelykheden, de allesverpestende ongodsdienstigheyd langs dien weg ingeslopen, en die wy, in onze vorige eenvoudigheyd minder gekend hebben
Wat er van zy, ik durf beweéren dat den tyd der fransche overheersching, in het byzonder voór de belgische Tael- en Letterkunde, niet zoo nadeelig geweést is als men zich voórstelt. Het invoeren zelfs | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
der fransche tael in de openbaere akten en de handelingen van het bestuer, heéft minder kwaed gedaen dan de onvergeéflyke agteloosheyd der Belgen van de zeventiende en achttiende eeuwen. Men zou op goede gronden kunnen staende houden, dat er, in de laetstverloopene vyf en twintig jaeren, zeer veél verbeteringen te bespeuren zyn in de voórdbrengselen der belgische Muze, en over het algemeen in die der schryvers welke zich met de beöefening hunner moedertael hebben verledigd, waerin byzonder eenige kundige geestelyken hebben uytgemunt. Eer wy dit met voórbeelden staeven, willen wy nog met een enkel woórd zeggen, hoe het zich heéft toegedraegen met de inlyving van Belgie, en het daer uyt voordgevloeyde wettelyk invoeren der fransche tael. Van alle tyden heéft Vrankryk op het bezit deézer landstreéken gevland Dit is overbekend. De staetkunde van den kardinael De Richelieu liep daer geheel op uyt. Dès l'an 1635 (leézen wy in de geschiedenisGa naar voetnoot(1)) la France avait fait, avec les Provinces-unies, un traité par lequel les deux puissances convenaient du partage qu'elles feraient entr' elles, de tous les Pays-bas, après qu'elles en auraient entièrement chassé les Espagnols. Le Bra- | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
band, Malines et Anvers devaient demeurer à la République; tout le reste devait étre le partage des Francais. Le cardinal De Richelieu avait formé ce grand projet; le cardinal Mazarin, qui se trouvait chargé de l'exécution (en 1646) ne le perdit jamais de vue, et quelque difficile que fût l'entreprise, il se flattait d'y réussir. Il envoya, à ce sujet, un mémoire aux Plenipotenliaires de France à Munster dans lequel il proposait aux Espognols de leur céder la Catalogne et le Roussillon, en échange des Pays-bas et de la Franche-comté, soit par mariage ou autrement. Il établit avec complaisance les grands avantages que la France en devait retirer pour le dehors et pour le dedans du Royaume, et perçant dans l'avenir pour goûter par avance les fruits d'une si heureuse politique, il voyait déjà en idée Paris devenu le centre du Royaume, la France arrondie de toute part, et defendue par des frontieres impénétrables, les mécontens et les factieux contenus dans la soumission, par le defaut d'asyle; l'Angleterre dans l'impuissance de nuire; les Provinces-unies dans la nécessilé de garder de grands ménagemens, et peut étre bientôt reduites, par leurs divisions intestines à se soumettre à la domination francaise. (Memoire du cardinal Mazarin, aux Plénipotentiaires, du 20 janvier 1646).’ De gebeurtenissen van 1792-1795 openden aen Vrankryk den weg tot het verkrygen dier langgewenschte voórdeelen. By het eerste inrukken der fransche legers, in deéze gewesten (1793) was de | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
nationale Conventie al dadelyk op middelen bedagt om de Belgen, die genegen scheénen eenen onafhanglyken staet te vormen, te dwingen hunne vereeniging met Vrankryk te vraegen. Ten dien eynde wierd in de meeste hoofdsteden van het overwonnen land, het graeuw opgeruyd, en deszelfs vergaderingen, waer raezen en tieren voór beraedslaegen gold, als de eenigwettige volksvertegenwoórdigingen aengezien en bekragtigd. Byna nergens nam eenig man van beproefde kunde of vaderlandsliefde deel in deéze byeenkomsten, welke meestal voórgezeéten waeren doór fransche generaels. Les voeux de réunion, schreéf Dumouriez in zynen brief van 12 meêrt 1793 aen dè nationale Conventie, les voeux de réunion ont été arrachés à coups de sabreGa naar voetnoot(1) Toen echter het land voór de tweede mael met de wapenen moest worden hernomen (1794-1795) vond men het niet meer raedzaem den wil der Belgen te hooren, maer herschiep de zelve, zonder verderen omslag, tot Franschen. In haere zittingen van den 8en en 9en vendémiaire jaer vier (30 september en 18ber 1795) nam de Conventie in overweging of men de vereeniging zoude tot stand brengen; en met byna algemeene stemmen besloót zy daertoe. Het verdient opmer king dat de meeste spreékers in de zittingen van die twee dagen, hebben moeten herkennen, dat die vereeniging, noch doór de aenzienlyksten | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
noch doór de meerderheyd der Belgen was gewenscht, en dat deéze natie geene hoegenaemde overeenkomst van zeden met de franschen kon gezegd worden te bezitten. Il n'existe entre ces peuples et nous aucune conformité de maeurs, zegde den spreéker Armand de la MeuseGa naar voetnoot(1) die het eerst het woórd voerde - (Dit in het voórbygaen en om aentetoonen hoe dwaes zy zyn, die gelooven dat Belgie deszelfs vereeniging met Vrankryk hebbe gewenscht en gevraegd, en die ons gaerne voór volslagene Franschen in aerd en in zeden, zouden willen doen doôrgaenGa naar voetnoot(2)). Natuerlykerwyze moest het invoeren der fransche wetten al spoedig het oppergezag der fransche tael doengeboóren worden In den beginne vergenoegde men zich met de openbaere afkondigingen en de handelingen der plaetselyke bestueren in beyde de taelen toetelaeten, tot dat het Gouvernement, by besluyt van den 24en prairial jaer 11 (13 juny 1803) het volgende vaststelde: Art. 1 Dans un an, à compter de la publication du présent arrêté, les actes publics dans les départements de la cidevant Belgique, dans ceux de la rive gauche du Rhin..... où l'usage de dresser les [...]otes dans la langue de ces pays se serait maintenu, devront tous être écrits en langue françoise. 2. Pourront néanmoins les officiers publics dans les pays énoncés au précédent article, écrire à mi- | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
marge de la minute francaise la traduction en idiome du pays, lorsqu'ils en seront requis par les parties. 3. Les actes sousseing-privé pourront dans ces dêpartements être écrits dans l'idiome du pays, à la charge par les parties qui présenteraient des actes de cette espèce à la formalité de l'enregistrement, d'y joindre, à leurs frais, une traduction française des dits actes, certifiée par un traducteur juré. Vergeéfs bragt de kamer der notarissen van Brussel (N.B. van Brussel!) haere bezwaeren over deézen maetregel onder de oogen van het Bestuer: men was doof voór alle klagten van dien aerd, en antwoórdde met korte woórden:’ Dat het Gouvernement de uytvoering der wet van 24 prairial jaer 11 stiptelyk had voórgeschreéven; dat geenen anderen dan den franschen tekst der akten voór authentiek mogt worden aengezien, en dat alle aenmerkingen tegen deéze schikking om niet waerenGa naar voetnoot(1).’ Eenige jaeren daerna ging men nog verder, en wilde zelfs niet meer gedoogen dat er eenige nieuwsbladen wierden in het licht gegeéven in de nederduytsche tael, zonder byvoeging van eene fransche vertaeling (keyzerlyk Decreét van den 22 december 1812). Ja, ter naeu wer nood kon men van de Prefecten verkrygen, dat er kerkboeken en andere werkjes van dagelyks gebruyk, in de moeder- | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
tael gedrukt wierden. Van de schoólonderwyzers, zoo wel ten platte lande als in de steden, wierd gevorderd, dat zy de fransche tael by voórkeur aen de kinderen leeren zouden. Deézen staet van zaeken duerde tot dat in 1814 de franschen dit land ontruymden, en een nieuw Gouvernement, doór de verbondene mogendheden over de Belgische provintien aengesteld, toeliet de notarieéle akten ook in de landtael optestellen, mids de notarissen eene fransche vertaeling by die akten voegden, wanneer zy de zelven aen de Registratie ondierwierpen, (besluyt van 18 juny 1814) welke laetste bepaeling echter een ander besluyt van den eersten october des zelven jaers vervallen deéd. Wat er sedert gebeurd is, weét elkeen, en hoe het zyne Majesteyt onzen genadigen Koning eyndelyk heéft behaegd, by Hoogstdeszelfs besluyten van 15 september 1819 en van den 26 october 1822, vasttestellen dat de nederduytsche tael, te rekenen van 1 january 1823 alle haere oude en natuerlyke rechten derwyze zoude herneémen, dat van dan af' in de Provintien Limburg, Oostvlaenderen, Westvlaenderen en Antwerpen, en in de Arrondissemente n Brussel en Leuven, Provintie Zuydbraband, geene andere tael dan de tael des lands, voór de behandelling, van openbaere zaeken herkend of gewettigd zoude weézen; welke bepaeling doór alle rechtschapene ingezetenen van die streéken is toegejuygd en met de leévendigste erkentenis ontfangen. | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
Wy beloófden hiervoóren, met enkele voórbeelden te zullen aentoonen dat de uederduytsche Taelen Letterkunde sedert de laetste dertig jaeren, in weêrwil van het gedwongen invoeren der fransche tael, meer gewonnen dan verloóren heéft. Deéze verzekering moge in sommiger oogen vreémd schynen, zy is nogtans op de waerheyd gegrond. Den menschelyken geest, om voór het groote en schoone byzonder werkzaem te zyn, moet, als het waere, doór den prikkel der gebeurtenissen worden opgewekt. De omwentelingen, welke in de wetten en staets - verordeningen van een volk plaets hebben, veroorzaekten ten allen tyde eene meer of min doórslaende omwenteling in de Letterkunde van dat volk. Dit hebben wy in de geschiedenis van ons land, by de worsteling der Nederlanders met Spanje, in de zeventiende eeuw, ten overvloede kunnen opmerken; dit zien wy evenzeer by de Hollanders, als by ons, sedert 1787. Immers het is met de Letterkunde gelyk met alle andere zaeken: rust ze, zoo roest ze. Niet minder waer is het, dat men, doór de beöefening eener tael te willen onderdrukken, daeraen dikwyls meerder veêrkragt byzet. En inderdaed, nooyt is ons Nederduytsch by onzen noórdelyken landzaed hooger geägt geweést, dan toen het niet meer de gewettigde landtael was; en kan deéze aenmerking niet in allen deele op de Brabanders en Vlaemingen worden toegepast, het gaet zeker dat de vaderlandsche dichtkunst, ook by deézen, meer kundige beoefenaers | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
heéft gevonden tydens het fransch bestuer, dan op eenig ander tydstip na den Munsterschen vrede. Toen de Maetschappy van Rhetorica te Gent, in 1812, eenen wedstryd opende voór een vlaemsch dichtstuk, ten onderwerp hebbende den Veldslag van Friedland en den Vrede van Tilsit, wierden er op die prysvraeg meer dan dertig dichtstukken ter beäntwoórding ingezonden, en zevenentwintig derzelven den druk waerdig gekeurdGa naar voetnoot(1) Het geén wy hier zeggen geéft ons aenleyding om te zien welkdanig den staet der vaderlandsche tael- en dichtkunde geweést zy sedert den aenvang deézer eeuw. Voóraf moeten wy erkennen dat ons omtrent dit punt weynig berigten zyn ter hand gekomen, en dat, by onze opgaven, welligt veéle zeer verdienstelyke dichters en letteröefenaers zullen worden overgeslagen, die waerdig waeren opgenoemd te worden. Wy hebben ze niet gekend: zie daer onze verschooning! Daer wy, bovendien, van nog meestleévende persoonen gaen handelen, rekenen wy het ons tot plicht zeer behoedzaem te zyn in onze oordeelvellingen, om geen aenstoot te geéven, waer men aenmoediging verwagt Wy zullen derhalve alle mogelyke kortheyd betragten, en de bekendste dichters, of die | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
er weynig zouden by winnen met gekend te weézen onaengeroerd, zoo niet ongenoemd voórbytreden. Om met de reeds gestorvenen te beginnen, noemen wy voóreerst Franciscus Donatianus Van Daele, Geneésheer, te Iperen geboóren in 1737 en aldaer in hoogen ouderdom overleden den 27 november 1818; een man die, zyn geheel leven doór, onophoudelyk en onvermoeyelyk werkzaem geweést is, om de nederlandsche letteren in deéze streéken te doen bloeyen, en de spelling onzer vlaemsche tael tot vaste regelen te brengen. Al van in den tyd der regeéring van Maria Theresia toonde hy zynen iver en knoopte hy met Des Roches eene briefwisseling aen, van het uytterste belang. In 1805-1806 deéd hy zulks met Prof Van der Palm, van Leyden, en gaf, in den loop van die twee jaeren, een tydschrift in het licht (Tyd - verdryf, door Vaelande, 2 deelen in 8.o gedrukt te Iperen) hetwelk veél opziens baerde, en 's mans uytgebreyde kennissen aen den dag legde Het is eene verzameling van dichten prozastukken van allerleyen aerd, waeronder zeer verdienstelyke, en die hem en zyne medehelpers (want veélen verschaften hem hunne bydragen) niet weynig eer aendoen. De meeste stukken loopen over tael- en spelkunde, en over de theorie der dichtkunde. Enkele satyrische beschouwingen der zeden van den dag, en die meest alle eene zuyvere vaderlandsliefde ademen, zyn er ook in opgenomen. En zoo het al waer zy, dat deéze mengelin- | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
gen, als het werk van veêlen, malkanderen in styl en kleur zeer ongelyk, ja zelfs sommige stukken van alle waerde ontbloot zyn, toch moet men erkennen dat het geheel veél lof verdient, veél nut gestigt heéft, en het ondernemen van zulk een tydschrift, in die dagen, en met dien uytslag, een verschynsel is, hetwelk ten klaerste bewyst dat de liefde der moedertael by de Belgen verre was van uytgedoofd te weézen. Jammer maer dat Van Daele zoo uytsluytelyk (haest zegden wy hartnekkig) het westvlaemsch voór het opregt nederduytsch, en zyne spelling (die de Z geheel verbandde) voór de eenigwaere wilde zien ingevoerd. Met de accenten had hy ook veél op, en somtyds schold hy in dat werk andersdenkenden voór weétnieten, en de hollandsche schryfwyze voór dom en dwaes, doór welke manier van handelen hem ook geen kleyn getal vyanden en werderstreévers in den weg kwamen. Men zegt dat hy een groot getal dichtstukken en blyspelen in handschrift heêft nagelaten waeronder eene uytsteékende dichtmaetige vertaeling van de AEneis.Ga naar voetnoot(1) Zynen stad- en tydgenoót Lodewyk Fournier, een man die evengoed de dichtlier en het penseel behandelde, was een' der geénen, welke doór het voórbeéld van Van Daele opgewekt zyn geworden om zich in de Nederlandsche Letteren te oefenen. Van hem zyn onlangs gedrukt 4 deelen gedichten en | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
tooneelspelen, in welke zich eenige spranken van geest en schranderheyd voórdoen, doch die, over het geheel, van den kant der tael en versificatie, niet genoeg bekoókt, niet fyn genoeg van smaek zyn om by kunstkenners veél lof te verkrygen. Meerder, doch geene eerste verdiensten bezat Albericus Stichelbaut, nu onlangs, zoo ik meen, te Gent overleden. Behalven een gedicht op de kuyssche Susanna, hebben wy van deézen vlaeming een (zoogenoemd) heldendicht: Jerusalems Herstelling in twaalf boeken, meer den 8000 verzen bevattende, en gedrukt te Brugge by P. De Vliegher, in groot 8.o ten jaere 1811. Hy volgt daerin het spoór van Hoogvliets Aertsvader Abraham, Van Merkens David, Versteegs Mozes, en andere dichtwerken van dien aerd. Het is volkomen de zelfde manier van behandelen:
Het lust mij uit mijn harp een blijden toon te vringen,
Gods tempel en altaar met Sions muur te zingen,
Die tot den gronde toe door Babels volk verbrand,
Hersteld zijn in hun glans door Cyrus onderstand:
En dus uit hunnen val roemruchtig opgerezen,
Zijn weder ingewijd aan't eeuwig Opperwezen.
O gloririjke en nooit volprezen heldendaad!
Vergeefs stond Tyrus op met Sidan, vol van haat,
Staroogende vol list om de aanhef te verhindren
En in den wind te slaan den moed van Jacobs kindren;
Vergeefs schoot, dol van wraak, het machtig Syria
Op deze helden uit, en zocht met schande en schâ
Hen uit hun heilge stad en vaderland te bannen.....
| |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Greest Gods, die aan den Zoon van David, in zijn droomen
Verscheen, en liet op hem een zee van wijsheid stroomen,
Stort op mijn zwakken geest, enz.
Ai! licht mij voor op dat ik in dees letterzee
D'orkaanen al ontkome, enz.
T gaat wel, ik voel een vuur mijn geesten gaande maken.
enz.
Men ziet, het zyn byna de zelfde bewoórdingen, en 't gaet den dichter wel als zyne voórganger. Leézen wy een weynig verder: Nu trok den dagenraad de lichtgordijnen open
En deê naar 't westen af den sombren nacht verloopen,
Terwijl de morgenstar met haeren lieven glans
Nog voor een wijle blonk op 's hemels hoogen trans,
En't wakrig pluimgedierte alom met open keelen
Begon in haage en bosch en't groene veld te kweelen,
En't eerste morgenlicht, zoo aangenaam, zoo schoon,
Ging geestig in't gemoet, elk met verscheiden toon.
Men zag de zon welhaast op haaren gulden wagen,
Door paarden vol van vuur, in't luchtgareel geslagen,
Aannaadren met meer gloed en glans aan d'oosterpoort,
Tot dat zij op het lest vol Majesteit kwam voort,
En't rond vuurvlammig hoofd opheffende uit de kringen,
Zich gansch uit d'oogen trok der tegenvoetelingen.
Zoo lief en aangenaam verscheen die morgenstond
Toen, enz.
De verschyning van den engel Michaël, wanneer die Josuë den last des allerhoogsten komt overbrengen, is niet onaerdig afgeschilderd: | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
..... Dit zeggende, zoo staat
Verheven regt voor hem, in 't blinkende gewaad,
Dien herout Gods, van't hoogst des hemels afgetreden,
Verschynende in gedaante eens jongelings, wiens leden
Uitblinken als de zon. Twee vleugels, hagelwit,
Zijn aan zijn schouders vast; zijn straalende oogen-git
Vlamt levendiger als safiren en robijoen,
Die in het kroone-goud der aardsche vorsten schijnen;
Den regenbogen, op den vochten hemelstrart,
Zoo schoon, zoo liefelijk geschilderd door Gods hand,
Praalt nooit zoo mooi in geele en purpre wolkcieraaden,
Gelijk dien hemeling hier blinkt in zijn gewaaden.
Zijn aangezigt werpt uit een zwier van majesteit
Waar al haar minzaamheen de liefde op heeft verspreid.
Den smaek voór zulk soórt van bybelheldendich ten is by de Vlaemingen vry algemeen. Hiertoe zullen waerschynlyk de vlaemsche herdrukken van Vondels Joannes den boetgezant, en Hoogvliets Aertsvader, in de 18e eeuw verscheénen, niet weynig geholpen hebben. Een' ander' dichter, die in Vlaenderen eenen grooten naem heéft verworven en als Laureäet by elken pryskamp bekend staet, was P.J. De Borchgrave, in leven ontfanger der directe belastingen, te Wacken. Zyn dichtstuk op de BelgenGa naar voetnoot(1) met dat van Les Broussart op het zelfde onderwerp, doór de maet- | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
schappy derCatharinisten van Aelst, bekroond, onderscheyd zich doór eene vloeyende versificatie. Sommige plaetsen van dat gedicht zyn waerdig aengehaeld te worden, B.V. die over 's lands eertyds zoo vermaerde Hoogeschoól Loven. Na dat den dichter de krygshelden van zyn vaderland bezongen heéft, gaet hy over tot het verheerlyken der Belgen, welke in geleerdheyd hebben uytgemunt. De faam kroont niet alleen de schorre krijgstrompetten;
Zij weet ook schranderheid een' glorie bij te zetten,
Die zig niet schaamen moet voor die van 't veld van eer.
Wat zuilen voor de kerk, wat fakkels voor Godsleer,
Wat mannen voor den staat, wat vaders voor't gemeente
Vervoegden niet hun roem, bij 't edel puikgesteente
'T geen om den schedel gloort van't dierbaar vaderland!
Zwijgt, Grieken! roemt niet meer! den zetel van't verstand,
De cierbloem van Euroop, het uitgeleerde Athenen
Duikt zijn ver zilverd hoofd; uw' luister is verd wenen:
Uw' wijzen, die weleer met zoo veel heldren glans,
Om 's wijsheids heiligdom, en trotschen tempeltrans,
In't aanzien van't heelal, als zevenstarren blonken
Zijn voor het sterflijk oog in eeuwigheid ontzonken.
Zwijgt, zeg ik, roemt niet meer; den edelen Belgier
Ontwrong reeds lang uw schim dien gulden eerlauwrier,
En steeg uw' kundigheid oneindig ver te boven.
Wat vloed van wetenschap is uit het heerlijk Loven,
Uit 's lands beroemde school, ontstaan en voortgevloeid!
In wat een' wareldsstad heeft zoo de kunst gebloeid
Het nut der uitvinding en hooge wetenschappen?
| |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
Het oog vind zig verward in de onderscheiden trappen
Waarop, als met de hand, Minerv' haar' kindren leid.
Hier weid men in den geest van Gods verholenheid
En vest het verr'ziende oog in wondervolle boeken;
Dáár weet de kragt der kunst natuur zoo t' onderzoeken,
Dat z'in het diepste pit van haar' geheimen dringt,
En z'aan d' ontvatlijkheid, die haar zoo naauw omringt,
Op vleuglen van den geest behendig weet t' ontdraagen.
Ginds wikt men 't heilig recht in Themis gulden wagen,
En schift, met rijp beleid, het onwaar van het waar,
Terwijl een Esculaap oogt kragt en werking naar
Van kruid en artzenij, tot in de fijnste deelen.
Wie voelt op dit gezigt niet oog en geesten streelen!
Een weynig verder bezingt hy vlaenderens vrugtbaere landstreéken, Waar Ceres en Diaan verrukt ten reie gaan,
Bij't rijzend koormuziek van schelle filomelen,
En't dartlend pluimgejuich van vliegende orgelkelen,
Die, wijl dat Phebus slaat zijn, rossen in't gespan,
Begroeten om het meest den noesten akkerman,
En schijnen't bigglend zweet zijn aangezigt te ontdragen.
O veld! ó lustpriëel! ô Eden onzer dagen!
Waar voert gij mijnen geest door uw aanvallig schoon,
Het geen van plant tot plant zoo cierlijk staat ten toon!
Hier ziet men't goudgeel graan en oog en geest verrukken;
'T gewigt van zijne bloem doet aar en halem bukken;
Zij blinkt door't donzig vlies, dat haar besloten houd!
Dáár ziet men een gezigt, een stroom van golvend goud,
| |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
Een uitgestrekte vlakt, schier zonder perk of paalen,
Met rijp en rijzig vlas, in vollen luister praalen;
Ginds levert ons het veld een koolzaadschilderij,
Zoo heerlijk voor natuur, zoo nut, zoo vol waardij,
Die overvloeit en giet een zee van oliedroppen;
Terwijl de klimmend' hopp' haar groene malsche toppen
Voert hutslend langs de stang, gedreven door de lugt.
Ociersel van het veld! ô wonderbare vrugt!....
Dat vrij Oostiendiën zijn roem draage op muskaaden;
Japan en Borneo met kampfer overlaaden,
Zich kroonen met de bloem van dit welriekend hout:
Dat Tymor en Solar op't schoone zandelwoud,
En 't geen hun eiland ciert een trotschen toon doen hooren:
En dat America zijn kakauw sta te vooren,
En Java zich verheffe op zijnen koffijplant;
De vrugt, die't lagchend veld van't dierbaar vaderland
Verschaft uit zijnen schoot, en reikt met duizend handen,
Trotseert, in heerlijkheid, die roostende oosterlanden,
Ja, streeft hun vremd gewas. hun heete specerij,
En geurig balsemhout, oneindig ver voorbij.
Kan dit stuk het fraeye gedicht Les Belges van Les Broussart al niet opweégen, men moet toch erkennen dat De Borchgraves dichttrant, vergeleken met dien van zyne medeprysbehaelders David De Simpel van Staden, en Aug. Eug. Van den Poel, heelmeester te Wacken, zeer uytstekende eygenschappen bezit, en los en ongedwongen daerheén vloeyt. Men vergelyke de aengehaelde regelen met het gedicht, dat den tweeden prys wech- | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
droeg. Zie hier eenige regelen van diegenen waerin de heer De Simpel onze voórvaderen vrypleyt van de aentyging, dat dezelve zich aen Egyptische afgodery zouden hebben overgegeéven. Geen dwaas strafwaarder stuk als't smettend outaervier
'Tontsteken voor een beest of menschverscheurend dier,
Uit 's afgronds zwelgmuil en zijn strafkuil opgespogen,
Bezwangerd met een wrok van zielgif, gal en logen,
Zoo scherpals Babels kroes, dien gruwel, doemenswaard,
Heeft nooit der Belgen stam besmet, bezwalkt, ontaard;
Die als een doove rots, onbuigzaam tegens 't woeden
Van't springend pekelschuim, en dolgejaagde vloeden
Wiens razend stormgeweld op haar al klotzend breekt,
Daar zij nog 't voorhoofd trots op 't ruischend vlak opsteekt
En tart op haare borst all' d'ongetemde baaren;
Blijft onverschrokt en pal in dreigende gevaaren.
Hier is gelyk men ziet, veél minder samenhang en zuyverheyd van tael, schoon de woórden meer ronken en dichterlyker gekleurd schynen.
De Belgen wierden dus ook nog bezongen op eenen tyd dat zy geen nationael bestaen meer hadden; en, mogt er onder hen geenen Helmers gevonden worden, zy gevoelden toch dat zy nog Belgen waeren. Uyt dat oogpuut beschouwd, verdient de prysvraeg van deMaetschappy der Catharinisten van Aelst, in 1809, by de Brabanders even grooten lof als de uytgave der Hollandsche Natie, in 1812 by de Hollanders. | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
By het overlyden van De Borchgrave wierds doôr zyne vrienden en kunstgenoóten, eenen gouden eerpenning uytgeloófd voór een Treurgedicht op 's mans dood. Hetzelfde had ook naderhand plaets by het afsterven van den Brugschen poëét J.E.R. Bogaert, in 1820 voórgevallen. Van de eerste prysvraeg weét ik niet wat er geworden is, maer van de tweede ziet een bundeltje hetlicht. Zoo vereert men de nagedagtenis van Vaderlandsche Letterkundigen in Vlaenderen!
Komen wy nu tot de nog leévende dichters.
Derzelver getal is niet gering. L. D'Hulster, C.A. Vervier, L. De Potter te Gent; J.J. Lambin te Iperen, Th. Van Loo, Eug. Van Damme, L. De Foere, D. Cracco, Vander Gheyn, te Brugge, F.L. Henckel, te Veurne, Theod. Vermandele, te Lendele, J.B.J. Hofman, te Kortryk, S.M. Coninckx, te St. Truyen, J. Olivier, te Mechelen, zyn alle min of meer bekend doór hunne dichterlyke voortbrengselen in de landtael, inzonderheyd de vier eersten, wier talenten ook in Holland op hoogen prys gesteld worden. De meesten van hen behaelden eerepryzen by de Rethorykkamers en Dichtgenoótschappen van Vlaenderen, waervan 'er zoo veél bestaen als er steden in dit deel der Nederlanden zyn. Onder de uytgegeévene prysverzen der kamers van Gent, Brugge, Oostende, Rousselaere, Oudenaerden en Aelst, | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
welke voór my liggen, vind men er meer dan een, waerin zuyverheyd van tael, eene goede versisicatie en dichterlyken aenleg te bespeuren zyn. De reeds vermelde Verzameling der Dichtstukken op den Veldslag van Friedland, doór de Fonteinisten van Gent uytgegeéven, onderscheyd zich, verre weg, als de beste. Wy willen er eene proeve van aenhaelen. Zie hier den aenvang van een gedicht dat geenen prys behaelde, hoewel er dry Eerpenningen te winnen waeren. Wat schorre krijgsbezuin heft zig door 't ruim der wolken
En wekt een kille vreesin 't hart van zoo veel volken:
Laat Cesar, laat dien held zich weer in 't harnas zien
Om in Pharsalië Pompejus 't hoofd te biên?
Neen, Frankrijks Herkules, Bellonas oorlogswonder,
Den vorst Napoleon laat zijn gedugten donder
Met onweerstaanbre kragt, door Fredriks Poolen slaan,
Getard tot in de ziel, door wraakzugt aangedaan....
....................
Auroor had nauw de kuif ter oostkim uitgesteken,
Met glimmend roozenrood de velden overstreken,
Of Mavors liet alom zijn holle trommels slaan,
Gordt 's vorsten héldendrom pantsier en sabel aan,
Ja, weet hun beider heir in rep en roer te stellen.
Men ziet het kookend bloed in 's veldheers adren zwellen;
Een gloeïend bliksemvuur straalt hem ten oogen uit.
De Rus, die Friedland dekt, 't gejank dier burgers stuit,
Laat van zijn bruggenhoofd het zwaar geschut ontbranden,
De leus, het sprekend merk om Frankrijk aanteranden:
Maar vorst Napoleon, in rust als eenen leeuw
Wiens geest geen bits gedreig, geen loeijend krijgsgeschreeuw
| |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
Geen togt naar Kolchos, hoe afschuwlijk, kon vervaaren,
Rent, vlugger als de wind, in 't midden van zijn schaaren,
Voorspelt het krijgsgeluk, zoo lachend, zoo nabij,
Vervoerdt, door 't schoon der feest, Marengos jaargetij,
Wier gloor geen onweerswolk, hoe aklig, zal bezwalken.
Gelijk een adelaar, die eene vlugt van valken
Weet in te vliegen, als een snelle bliksemschigt,
Zoo vliegt Napoleon den vijand in 't gezigt,
En stuit zijn pooging af bij 't buldren der Kartouwen:
Vergeefs laat Paulowits zijn tegenstand beschouwen,
Gesterkt door 't overschot der Brandenburgsche magt.
Men draeit de vleugels om, men dringt met alle kragt
Door 't vuurbrakend metaal in 't midden der geledren.
De noordschen adelaar strijkt ijlings zijne vedren
En aarzelt in 't bereik van Friedslands ruw geschut.
De Cesar onzer eenw, die, strijdend voor geen stut
Geen hinderpaalen dugt, maar als de Salamander
Leeft juichend in het vuur, volgt eenslags Alexander,
Gezweept door d'ijsre vuist der woedende Bellon.
Den strijd word algemeen, het donderend kanon
Aan Moscauw, Seine en Spreé gewoon tot eer te speelen,
Braakt thans een moordend schrooit uit duizend kopre keelen;
Er barst een hagelvlaag van vuurgranaaten uit;
Het briesschen van het paard, het domlend krijgsgeluid,
En 't omgehaspeld stof verliest zig in de wolken:
Ja, 't schijnt dat uit de grot van Etnas gloende kolken
Een nieuwen vuurstroom welt, vermengt van damp en smook:
'T word nagt in 't schoonst des dags door saamgevlokten rook
Die weerslaat van 't gewelf der hooge hemeldaken;
De dood grimt overa! met opgespalkte kaaken,
Daar alles om haar heen van woede en trotsheid blaakt.
Het kroost van Peters kroost, wier magt aan 't hollen raakt,
| |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
Ploft als een Faëton in All' - stroom en moerassen,
En doet het zwalpend nat uit zijne boorden wassen.
De vrije en franke frank, onstuitbaar in zijn vaart,
Dringt door den hollen weg, die zig om Friedland schaart,
En rigt een slagting aan waarvoor elks hart moet ijzen,
En schoon de Moscovit laat zijn verwoedheid rij zen,
En gaart, als op een blik, zijn benden bij elkaar,
Om, 't zij tot wat een prijs, bij 't barnen van 't gevaar,
Tot in den muil des doods zijn moed te doen herblijken,
Hy snelt door vuur en zwaard, langs heuvelen van lijken,
In weerwil van den nagt, in Friedlands grijze vest.
Een bange jammerkreet vervult dit veeg gewest,
En kaatst zijn ijslijkheid langs Alle- en Pregel - stroomen.
De woede en razernij, ontdaan van perk en toomen,
Slaan, warrend heen en weer, hun eeuwigkennend merk
In Friedlands praalsieraan en heerlijk bijtelwerk,
Trots borstweer en geweld der norsche noordelingen.
De logt, in vlam en vuur, door 't bliksemen der klingen
Bauwt 't ijslijk krijgsgeschut met Friedlands wouden na. enz.
Hier ziet men (behalven in de vyf laetste regelen, die oogenschynlyk uyt het begin van den Titus en Aran van Jan Vos ontleend zyn) de poezy doór gepaste beélden en vergelykingen en een kragtige tael ondersteund. Byzonder fraey zyn deêze twee regels: Een bange jammerkreet vervult dit veeg gewest
En kaatst zijn ijslijkheid langs Alle- en Pregel-stroomen!
Minder schoons vinden wy in den bundel, uytgegeéven doór de Maetschappy der verzaemde Kunse- | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
minnaeren, te RousselaereGa naar voetnoot(1). Heést daerin het bekroonde vers van den heer Theodoor Vermandele, leerling in de latynsche dichtkunde in het kleyne bisschoplyk Seminarie te Rousselaere, van den kant der dichterlyke verbeélding al eenige uytmuntende plaetsen, men moet daerentegen bekennen dat de tael van het zelveal te veél naer de fransche zegswyzen vervrongen, en niet beschaefd genoeg is. Men oórdeele uyt de volgende regels, staende op biadzyde 22: Gy wint het. God van vraek uw gramme bliksemvuyst
Der hemeltergers heeft het woedend heyr vergruysd.
Te lang de boosheyd van die reukelooze benden
Bestond het heylig regt van God en mensch te schenden:
Te lang van haren troon de fransche babel - hoer
Stak na de volken uyt haer dronke paerle - moêr.
De schreeuw des euvels is tot aen uw oor geklommen.
Het bloed der onschuld kwam tot u, ô vraek – heer ! brommen.
De jeugd, ter dood gedoemd, de schrikkende ouderdom,
Het regt, zieltogend, en het vege priesterdom
Zyn met hun smeekstem tot Jehovas troon gestegen.
En God, op hunne beê komt neer, het misdaed wegen....
Ziet, d'eeuwige treed af van zyn gestrengen troon!
De gloed van zyn cieraed, de zonnen zyner kroon
Stelt hy ter neêr, en zegt.’ Ik zal, ó goddeloosheyd,
‘Beschouwen of de maet vervuld is van uw boosheyd’
| |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
Geschoten in 't harnas, omgord met zyne magt,
Het slagzweerd aen de zy, hy grypt zyn bliksemkragt.
En aen zyn dyë hangt het merk van 't alvermogen.
De hemel kromt zig als hy aen stapt: en de bogen
Van 't zwerk, ontsloten, staen in heyl'ge ziddering.
Wanneer de dondergod treed op den blauwen kring....
Gaen wy de dichters L. D'Hulster, C.A. Vervier, L. De Potter en J.J. Lambin, met stilzwygen voôrby. Zy zyn by het letterlievend publiek in de noórdelyke zoo wel als in de zuydelyke Provintien des Ryks ten voórdeeligste bekend; en wie lust hebbe slage hunne gedichten na, voór een groot deel geplaetst in de dichtbundels der letterkundige Maetschappyen van Antwerpen en Brugge.Ga naar voetnoot(1) Om die zelfde reden vergunne men my dat ik hier van myne Antwerpsche dichtvrienden niet gewaege, met uytzondering nogtans van mynen onvergeételyken boezemvriend, den te vroeg gestorven M.J. Vander Maesen, een'jongeling die, by het beste, gevoeligste hart, by de inneémendste zagtaerdigheyd, goedheyd en bescheydenheyd, een dichterlyk talent bezat dat geschapen was om keurige vrugten voordtebrengen. Zie hier, tot proeve, een zyner | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
dichtstukjes, waerin den rymklank ueren eene goede werking doet: Hoe lang zal 't dueren?
Treur niet langer, deugdzaem hart,
Staeg vervuld van rouw en smart,
Ach! vergeét die pynlyke ueren!
Ziet gy de ondeugd vol geluk,
Daer gy kwynt in angst en druk:
Troost u, want hoe lang zal 't dueren?
Laet den laster, onbeschroomd,
Vry vertellen wat hy droomt,
Zelfs al moest gy 't hard bezueren,
Hy verwint de waerheyd niet:
Baert den laster u verdriet,
Denk gerust: hoe lang zal 't dueren?
Laet den vrek, die 't nietig geld
Boven de eêlste gaeven stelt,
'T jaeren lang, verrukt, beglueren:
Eens toch rand de dood hem aen,
'T geld zal naer een neéfje gaen,
En gy vraegt: hoe lang zal 't dueren?
Waer den Godsdienst triomfeért,
Word de staetshulk geregeérd
Doôr bekwaeme Palinueren:
Heylryk is het volk dat God
Eert en dient; maer als het spot
Met zyn leer - hoe lang zal 't dueren?
| |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
Houd een vorst den handel vry,
Dan zyn veld - en stedling bly,
Welvaert stroomt in huys en schueren:
Maer belemmert hy de bron,
Waer zyn ryk uyt putten kon,
'K vraeg u toch: hoe lang zal 't dueren?
Maetschappyen, waer de vlyt
Ider bezig houd, om stryd,
Staen gegrond op vaste mueren:
Is er werkzaemheyd niet by,
Welk genoótschap het ook zy,
'K vraeg u toch: hoe lang zal 't dueren?
Edle liefde ! nooyt gesmaekt
Dan als 't hart voor immer blaekt,
Koopen kan m'u niet, noch hueren!
Wulpsch vermaek, bezorgt voór goud,
Laet niet slegs de harten koud
Maer, helaes! hoe lang zal 't dueren?
Ziet ge, uyt kragt van huwlykstrouw,
Vroeg en laet, zoo man als vrouw,
Saemvereend hun huys bestueren;
Heyl en welvaert woonen daer:
Maer vlugt de eendragt van het paer,
Ach! dat heyl, hoe lang zal 't dueren?
Als gezondheyds incarnaet
Gloeyt op 't lachende gelaet,
Vreest men ziekten, noch kwetsueren;
Maer verjaegt de koórts dat rood,
En bedreygt ze ons met de dood,
Dan is 't, ach! hoe lang zal 't dueren?
| |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
Even als de zedigheyd
Word geägt ten allen tyd,
Ziet raen nooyt de dwaeze kueren,
Die den hoogmoed durft bestaen,
Dan met haet en afkeer aen,
En men vragt: hoe lang zal 't dueren?
Waere, doch verheven'tael,
Zonder ydlen woórdenprael
Kan alleen het hart aenvueren:
Valsche, drooge tael verveélt;
Hem, die slechts met woórden speélt,
Vraegt men haest: hoe lang zal 't dueren?
Dramaschryvers, die uw held,
Tot het pleégen van geweld,
Leyd langs de yslyksté avontueren!
Gy verdriet my; - maer niet ligt
Als Moliere lachend stigt
Klaeg ik van: hoe lang zal 't dueren?
Hy die nooyt krakeel verwekt
Nooyt zyns naestens eer bevlekt,
Word bemind van zyn gebueren,
En alom vereerd – maer hy......
Doch ik voeg hier niets meer by,
Eer men vraegt: hoe lang zal 't dueren?
Dit gedichtje was, helaes! den zwaenenzang van deézen veélbelovenden Dichter. De dood ontrukte hem aen zyne menigvuldige vrienden en aen de vanderlandsche letteren, op den 4en juny 1820. | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
Er blyft ons nog eenen dichter over, eer wy de lange gallery der in dit werk opgenoemden sluyten Het is gewisselyk een' der voórtreflyksten van het onderwerpelyke tydvak, hoewel zynen naem niet zoo algemeen bekend staet als dien van anderen. Thomas Van Loo, zoo ik meen een' geboóren Oostendenaer, doch die thans met der woon te Brugge gevestigd is, behaelde den 2den october 1814 den gouden eerpenning, uytgeloófd doór de Maetschappy de Kersouwieren te Oudenaerden. Het onderwerp van den Pryskamp was vervat in de volgende kamervraeg: I.
Schets met uw dichtpen seel ons af Napoleon
Die door zyn grouweldaên, geput in d'helsche bron
Bezoedeld heeft den roem van zoo veel zegepraelen.
Hersnaer daerna uw luyt en zing, op blydren toon,
Hoe God dat schrikdier heeft ontrukt de fransche kroon,
Om met de vredezon Europa te bestraelen.
II
Wy wenschen ook te zien Paus Pius afgemaeld,
Door de onweêrstaenbre magt des dwingelands gevangen.
Hoe hy na druk en smaed ten laetsten zegepraelt,
En op het praelrykst word in 's werelds stad ontfangen.
Niet minder dan Zesendertig dichtstukken dongen naer den Prys, die alle gedrukt zynGa naar voetnoot(1). Dat | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
van Th. Van Loo verheft zich verre boven de andere, doch heéft minder waerde dan de voôrleézingen, doór hem gedaen by de Koninglyke Maetschappy van Vaderlandsche Tael- en Letterkunde te Brugge, in september en october 1822.Ga naar voetnoot(2) uyt welke wy hier, ten slotte, een paer staeljes willen aenhaelen. De Vlaemsche dichters tot het beöefenen der moedertael aenspoórende, zegt hy onder andere: Geen traegheyd houde u op, laet u geen vrees verdrukken
Ja, ook op on zen grond zyn lauwren nog te plukken:
Een pooging, wel bedagt, door moed en kragt bestierd,
Rukt hinderpaelen weg, verwint en zegeviert.
Neemt in uw moedertael, ô dichters! meest behagen,
En 't zy u zoet een blyk van liefde haer op te draegen,
Een kroon van lettergoud, gelouterd in den gloed
Van vaderlandsche min, die 't hert ontsteeken moet.
O waerde moedertael! ô pronkstuk aller taelen,
Gy zult niet langer meer verstooten moeten dwaelen,
Het tydstip nadert dat gy uyt het ballingschap,
Welhaest zult klimmen op den hoogsten glorietrap,
Dat gy den schampren hoon der dwaesheyd zult verdooven....
..................
Zoo ging men schaemtloos heen, van 't licht der reden dooler
Terwyl een schat by ons beruste en lag verholen,
Ja, zoo was d'eêlste spraek verneérd, gehoond, verfoeyd,
| |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
Zoo hoog was 't snood gebied van slegten smaek gegroeyd.
Maer gy, van dit bedryf met geestdrift afgezonderd,
Gy, letterminnaers, die haer schoonheyd steeds bewonderd,
Die niets zoo zeer bemint als 't vaderlandsch geluyd,
Roept met gepaerde stem, met my, ten boezem uyt:
O tael, met d'eerste melk uyt 's moeders borst getrokken,
Alleen in zuyvren gloed ons weerdig aentelokken,
Kom, voeg en strengel weêr de broeders hand aen hand,
En blyf het ryk cieraed van 't dierbaer Nederland!
De Poezy verschynt den dichter, en hy beschryft haere schoonheyd, haer alvermogen. Deéze party is zoo voórtreflyk behandeld dat wy ons genoopt voelen dezelve hier geheel medetedeelen. Maer welk een stroom van glans ontluykt zig voor myn oogen!
Wat licht omstraelt ons hier in weetlust opgetoogen!
Treed nader, lieve jeugd ! beschouw een edle Maegd,
Die 't merk van godlykheyd op 't hooge voorhoofd draegt.
Verschyn voor uw geliefde, ô bron van zielsgenugten!
Doet slechts 't onheylig volk, het kroost van Midas vlugten;
Verschyn, men roept u aen, ô pragtigst lentebeeld,
Zoo vol bekoorlykheyd in he melvreugd geteeld!
Daer is de schoone! zie, daer komt zy aengetreden!
Hoe lief is haer gelaet, hoe weerdig aengebeden!
Wat edle houding! neen, geen sterffelyke kragt,
Heeft zulk een pronkstuk van volmaektheyd voortgebragt:
Zie 't eeuwig lauwergroen op haeren schedel praelen,
Verhoogd door zuyvren gloed van duyzend gouden straelen,
| |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
Waer mede Phoebus haer vol heerlykheyd beschonk,
Toen haer zoo lief gelaet hem 't eerst in d'oogen blonk!
Een kleed dat overtreft alle aerdsche kostbaerheden,
Van luchtig hemelsblauw, golft om de frissche leden,
Een kleed dat zelf den nagt met luyster heeft verfraeyd,
En met een wem'lend licht van sterren ryk bezaeyd.
Zie, hoe de Veldgoón en de Nimphen haer omringen,
Die, door haer aengevuerd, vergode toonen zingen.
Haer aenkomst streelt, verhit, verlevendigt natuer,
En haer geboorte is als de vroegste scheppingsuer.
Zie haer vol deftigheyd het hoofd ten Hemel bueren!
Zy staert op wond'ren die den roest des tyds verdueren,
Op godvrugt, deugd en eer, de pylers van de rust.
Het aerdsch is haer vermaek en 't hemelsch hoogste lust.
Zy kan den slaefschen geest door zagt gestreel ontbinden
Van bezigheên, waerin geen eerwinst is te vinden;
De wysheyd lacht haer toe, de dry Bevalligheên
Met roosjes 't hoofd gehuld, verzellen haere schreên.
Verbeelding doet de borst in kunstgedagten gloeyen,
Die van haer zuyver tong als honingbronnen vloeyen;
Nu treed ze zagtjes voort, dan schietze vleuglen aen,
En streeft door 't luchtruym op, langs d'ongemeeten baen.
Zy kan gelyk de min het ruwst gemoed betov'ren,
En 't onverzetlyk hert door zagt geweld verov'ren,
Haer stem bedwingt, verrukt en klinkt de schepping door,
De barre rots gevoelt, 't gebergte krygt gehoor!
Zoo kan ze door gestreel de woeste zeden tammen,
Zoo doet ze boosheyds klouw op haer gezigt verstrammen,
De tweedragt beeft van schrik, den woesten nagt verdwynt,
Daer uyt haer schittrend oog een enkel straeltje schynt.
Hoe maelt ze een dwingeland in vreeselykste trekken
| |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
Die afschrik, haet en vloek en vraek alom verwekken!
Zy bonst hem eyndelyk in 't eeuwigduyster diep,
Dat Gods getergde vraek tot straf der boozen schiep.
Maer met wat hemelglans zal zy de faem verryken
Der Vorsten, die door deugd op aerde een God gelyken,
Die menschenvrienden zyn, die recht en vrede voên,
Wiens liefste bezigheyd, wiens lust is wel te doen!
Haer stem is 't aerdsch ontward en klinkt op hemeltongen,
Wanneer het loflied word de Godheyd toegezongen,
Wanneer ze voor haer troon de gouden snaeren drukt,
Het koor der eng'len juygt en luystert diep verrukt.
Gy zyt het, ja, 'k herken die ed'le wezenstrekken,
Die my van jongs af aen beproefden op te wekken,
Gy, moeder van 't gezang, gy leydster van de vreugd,
Gy, 't ongestoord vermaek van ouderdom en jeugd!
O ed'le Dichtkunst, lust der schrandre stervelingen!
Gy doet in 't zagte breyn een scheppingskragt ontspringen,
Een albedwingend zoet: gy heerscht in 't ryk gebied,
Daer 't redenlicht door u de klaerste straelen schiet.
Gy doet den stervling zich uyt 't nev'lig stof verheffen,
En van zyn ed'le ziel de weerdigheyd beseffen,
Gy komt hem uwen troost en hertsverheugen biên.
Gy doet hem 't schynvermaek van snoode lust ontvliên.
Als hem den laster byt, als hem de menschen haeten,
Als valsche vrienden hem bedriegen en verlaeten,
Als dwaesheyd hem benyd, als hy beschaedigd word,
'T is gy die in zyn ziel geduld en hoope stort.
Gy doet hem in den hof van uw bekoorlykheden,
Met ambrozyn gevoed op zagte roosjes treeden,
Of heft hem opwaerts, in een wolkenkoets gevoerd.
Daer hy den nyd beschimpt die vrugtloos hem beloert.
| |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
Wie schetst den edlen stoet, uw' vroome togtgezellen?
Wie zal den rykdom ooyt van uwe gaeven tellen,
Die zich met overmaet in 't dorstig herte giet?
Wie heeft uw kragt bepaeld, wat wond'ren werkt gy niet?
Niet slechts aen 't liefelyk, aen 't roemryk, aen 't verheven,
Kond gy verrukkend schoon en eeuw'gen luyster geven,
Gy schenkt ook streelend zoet aen zugten en getraen,
Als Dichters in den ramp bedrukte klanken slaen.
Hoor eens, hoe Naso treurt, hoor hem ellendig klaegen,
Augustus roepen aen, en om genaede vraegen;
Hy tuygt hoe veel hy lyd, met traenen op de wang,
Hy smeekt, hy streelt, hy hoopt, een tal van jaeren lang:
Hy noemt hem eenen God, hy doet hem offeranden
En heylbeloften steeds, by 't geurig wierookbranden!
Misleyden Dichter! hoe? gy noemt hem eenen God,
Hem, die met uw getreur, met uwe klagten spot?
Was hy bezield geweest met zagt en teer gevoelen,
Hy had zyn vrangen spyt en gramschap laeten koelen,
Maer neen, dat wangedrogt, voor kermen en geween,
Was ongevoeliger als rots of marmersteen.
O Dichtkunst, Ja, hy kond in leed u zelf verzoeten,
En doet uw liev'ling zich in reyne wellust boeten.
Wie zegt my wat er ooyt uw kragten overtrof?
Wie roemt u zoo 't behoort! waer eyndigt uwen lof?
Geen ryker heylgeschenk kon ons den hemel geeven;
Gy zyt de vaste vreugd, de zoetigheyd van 't leven,
Den sterv'ling word gewaer in u dat godlyk vuer,
Dat kunstenwond'ren schept, het beste der natuer
Dat gy in d'ed'le ziel des Dichters doet ontvonken:
Gy maekt hem in den gloed van uwe schoonheyd dronken!
| |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
Niets is er zonder u, bevallig, aerdig, schoon,
Niets grootsch, onsterf'lyk niets, in d'ondermaensche woor!
Wees eeuwig heyl gewenscht, ô wellust van de Goden!
En bron van hertsvermaek, zoo mildlyk aengeboden!
O vreugd der eenzaemheyd! en voedsel van de rust!
Gelukkig die dat zoet van uwe wangen kust!.
Zie my thans ingewyd by Phoebus priesterschaeren,
U wierook zwaeyen, toegebogen voor d'altaeren,
Ontfangt myn huldé, die u nieuwe kroonen vlegt,
En ze in verrukkingsgloed aen uwen schedel hegt.
Wie zal hier (eenige kleyne vlekjes verschoonend over het hoofd ziende) niet erkennen, dat Th. Van Loo weézentlyk den aenleg van een' groot' dichter en al de eygenschappen bezit, om eerlang onder het getal der Taelopbouwers in Belgie, met eere geteld te worden? __________ Overgaende tot de weynige Prozaschryvers, welke zich in deéze laetste dagen hebben doen kennen, bemerken wy alwederom, even als in vorige eeuwen, en even als men het voór de Noórdelyke provintien heeft opgemerkt, dat de zelve met de Dichters nooyt gelyken tred hebben gehouden; het zy dan dat voór eene goede proze meer kennis en zuyverheyd van tael, meer orde in de samenstelling, vereyscht worden; het zy dat de menschen (wel te verstaen de in het openbaer schryvende) als van natuer meer aengezet worden om met de Dichters optezit- | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
ten, dan om met de Prozaïsten te voet te gaen het zy, eyndelyk, dat er voór dit laetste slach van schryvers toen geene genoótschappen, geene rethoryken, weshalven ook minder prikkels ter aenmoediging bestonden. Misschien is hier nog eene andere reden voór te geéven. Geduerende den tyd vau het fransch beheer, was fransch schryven het beste middel om fatsoenlyk zynen weg te maeken. Voór alle openbaere handelingen, voór alle wettige verdragen was men genoodzaekt zich uytsluytelyk van die tael te bedienen. Daer nu de Belgen, destyds, als Belgen, in den beklaeglyksten toestand verkeerden; daer zy, over het geheel, weynig lust hadden, om naer eenen letterkundigen naem, veélmin in de verworpene moedertael, te streéven, zoo was ook het getal der genen, welke als auteurs onder hen optraden, niet alleen zeer gering, maer bestond grootendeels alleen uyt dichters. Immers zy, die den moed bezaten om de nederduytsche tael te vereeren, waeren doór zulk een vaderlandsch gevoel, als vanzelve dichterlyk gestemd. Overigens komen in alle landen de klassieke Prozaschryvers eerst te voórschyn, wanneer hun den weg doór de Dichters gebaend is. Tot eer der belgische Geestelykheyd, moet men zeggen, dat zy in die algemeene neêrslagtigheyd omtrent het beöefenen der nederduytsche proza minder deelde. De moedertael bleéf doór de zelve manmoedig gehandhaefd. Wat ook van den kant der fransche | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
regering anders mogt worden bewerkstelligd, nimmer kon men verkrygen, dat het geestelyk onderwys, dat den Predikstoel het gezag eener vreémde spraek zouden eerbiedigen. Het heyligdom van den Godsdienst bleéf, als het waere, het heyligdom der oude landtael. In al de kerken en godsdienstige gestichten waer men, voór 1793. het geestelyk onderwys in het nederduytsch genoot, wierd ook, ten jaere 1814, nog uytsluytelyk in die tael onderwezen. En al is 't dat de belgische kanseiredenaeren veélal minder taelkennis aen den dag legden, dan die van het noordelyk gedeelte des lands, zoo kan men toch zeggen, dat er onder hen een groot getal zeer verdienstelyke leerredenaeren optenoemen zyn, welke de vaderlandsche Tael- en Letterkunde geenen kleynen luyster zouden byzetten, byaldien zy er konden toe besluyten om hunne sermoonen en meditatiën doór den druk algemeen verkrygbaer te stellen. Dan, het is waerlyk te bejammeren, dat zoo veéle mannen van kunde voór allen openbaeren letterroem onverschillig zyn en blyven, en de gewrochten van hunnen geest onuytgegeven in portefeuille houden. Dat de Predikanten der hervormde leer in Holland, doór huysselyke omstandigheden, soms, worden genoopt, om voór de drukpers te arbeyden, ten eynde vrouw en kinderen een fatsoenlyk bestaen te bezorgen, laet zich gereedelyk begrypen. Evenzeer kan men bevroeden dat onze belgische roomsch-katholyke Geestelyken over het algemeen in minder | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
bekrompene omstandigheden verkeeren, voóral wanneer zy talenten bezitten, en midsdien zeer zelden in het geval zyn van te moeten schryven om te leéven: doch dit neêmpt niet wech, dat hunne onverschilligheyd omtrent het in druk geéven hunner werken hoogstbeklagenswaerdig zy. Ik ken 'er, die eenen grooten naem in de letteren zouden verwerven, waert dat zy hunne schriften aen het publiek wilden mededeelen. Misschien vreezen zy den vitlust van veélen hunner onverdraegzame medebroederen, die het meer te doen schynt om kwaed te zoeken, dan om goed te vinden. Ook den geleerden, welke niet tot den priesterlyken stand behooren, geld deéze aenmerking. Waerom zien wy (om iemand te noemen) van den heer Van Hulthem, die als zeer geleerd alom geroemd word, en te boek staet, niets in het licht verschynen? My dunkt dat een man, die meer dan een ander weét, en zich in staet gevoeld om tot de verlichting en beschaving zyner medemenschen by te draegen, in gemoede verplicht is hun zynen schat openteleggen. Anders is zyne weétenschap een van die rariteyten, welker waerde en gebruyk na des bezitters dood niet meer kunnen gekend worden. Om nu tot de prozaïsche voordbrengselen, waervan wy nog met een enkel woord wilden gewagen, terug te keeren, zoo diene gezegd, dat derzelver tal zeer gering is; want behalven eenige kleyne schoólwerkjes, uytgegeéven doór het Antwerpsch | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
Genoótschap, en doór anderen, weét ik niet dat'er in België, sedert den aenvang deézer eeuw, iets van aenbelang zy in het licht verscheénen, dat nevens de navolgende werken verdiend te worden vermeld.
| |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
Wy willen den leézer by deéze werken niet langer stil houden, dan om hem te zeggen: dat no 3 en no 4 meer zyn aen te pryzen, om den stichtelyken en hier en daer zelfs zieltreffenden inhoud, dan om de tael of den styl; dat van de Spraekkunst no V. op dit oogenblik reeds 25,000 exemplaeren zyn uytverkogt, en dat het laetstvermelde werk, van den heer Behaegel, uytmuntende partyen bevat, welke echter met het nog onuytgegeven gedeelte daervan dienen vergeleken te zyn, om naer waerde te kunnen geschat worden. |
|