Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden
(1819-1824)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[Deel II]Voorrede.By de uitgave van dit tweede en laetste deel myner Verhandeling, heb ik den lezer het een en andere te berichten, dat, ten beteren verstande derzelve, en van myne handelwyze in dezen, dienen moet.
Toen ik, in den jare 1818, ondernam eene verdediging van de Nederduitsche Tael te schryven tegen de aenvallen, waeraen de zelve, in de zuidelyke Provincien der Nederlanden, van de zyde dergenen was blootgesteld, die meenden te kunnen beweeren dat die tael de tael der Belgen nooit was geweest, en ook niet verdiende te zyn; - toen was myn plan, niet alleenlyk om, in dit werk, op historische gronden aen te toonen, dat het Nederduitsch door alle tyden heen by de Zuidnederlanders nationael was geweest; maer ook, en wel voornamelyk, om de schoonheden en innerlyke waerde dier Tael te betoogen, in tegenstelling van de Fransche, die haer dit voorrecht scheen te willen betwisten. | |
[pagina II]
| |
Door myn gedicht aen de Belgen, hetgeen ik als Prodromus van en met de eerste stukken dezer Verhandeling liet uitgaen, en vooral door myne Aenteekeningen achter dit gedicht, vertrouw ik, dat dit myn voornemen niet zonder vrucht gebleven is. Doch, het bleef myn doel, om meer in het breede de bezwaren te onderzoeken, en, zoo doenlyk, te wederleggen, die tegen de herstelling der moedertael waren aengevoerdGa naar voetnoot(1).
De omstandigheden, waerin wy toen verkeerden, en welke my de pen hadden doen opvatten, namen intusschen een gelukkigen keer. Het nederduitsch herkreeg (of liever hernam) zyne oude voorrechten. De moeilykheden, waer mede men, volgens sommigen, by het herstel der landtael zou hebben te worstelen gehad, bleken, by de ondervinding, niet te bestaen; ja, weldra was men algemeenlyk overtuigd van de waerheid en de gerechtelykheid der zake, die ik my voorgestold had te verdedigen.
Ik begreep dan myne gemaekte schikkingen in zoo verre te kunnen veranderen, dat myn arbeid niet blootelyk een pleidooi voor het Nederduitsch, maer een stuk van meer blyvende waerde moest worden, ingericht naer de nieuwere behoeften van den Belgischen Lezer.
Wat immers de meerderheid en voortreffelykheid | |
[pagina III]
| |
van het Nederduitsch in vergelyking van het fransch betreft, deze is laetstelyk door de heeren LulofsGa naar voetnoot(1), De CloetGa naar voetnoot(2), De FremeryGa naar voetnoot(3), en anderen zoo uitmuntend en beslissend bewezen, dat men de zelve mag beschouwen als teenemael voldongen.
Ten einde dan in geen herhalingen te vervallen, heb ik raedzaem geoordeeld my bepaeldelyker op minder verhandelde punten toeteleggen, namelyk, op de geschiedenis der Belgische Letterkunde, en (waer op het thans meest schynt aen te komen) op een grondig onderzoek naer de oorzaken en nadeelen van het verschil der Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen, en op de middelen ter bevordering eener in dat opzicht wenschelyke eenparigheid. Nu, ik geloof hieromtrent nog al iets te hebben in het midden gebracht, hetwelk de aendacht myner Landgenooten zal verdienen. | |
[pagina IV]
| |
By de bearbeiding van dit gedeelte kwam my, nu ongeveer twee jaer geleden, een programma ter hand van het Koninglyk Genootschap Concordia, te Brussel, by hetwelk, onder andere, gevraegd werd eene verhandeling nopens het kenmerkende van het Vlaemsch, in onderscheiding van het Hollandsch, ten aenzien van de spelling en van de hiermede verbonden uitspraek der woorden. - Niettegenstaende my de wyze, waerop deze prysvraeg was voorgesteld, eenigzins ongeschikt en ondoelmatig voorkwamGa naar voetnoot(1), doordien men de zaek a posteriori beschouwd, en bepaeldelyk gegrond wilde hebben op de schriften van verdienstelyke taelopbouwers, dergelyke er in Braband niet bestaen, - zoo beproefde ik toch myne, over dit onderwerp, gemaekte aenteekeningen, den vorm van een afzonderlyk traetaetjen te geven, en, ter beantwoording, aen dat Genootschap in te zenden.
Een geruimen tyd verstreek, zonder dat van deze Prysuitschryving en beantwoording iets scheen te zullen worden. Het Lokael van Concordia brandde af, ennu twyfelt men aen het verder bestaen van dit genootschap. Zeker gaet het, dat er over de ingekomene stukken nog niets beslist en geen verslag geleverd is.
In dien toestand van zaken heb ik gemeend het | |
[pagina V]
| |
slot myner Verhandeling niet langer mynen inteekenaren te mogen onthouden, en heb dus myn ingezonden stuk aen den heer Secretaris van het Brusselsche Genootschap terug gevraegd, die zoo vriendelyk is geweest my het zelve te zenden.
En dit stuk, waerde Lezer, ontvangt gy hier, zoo als het door my voor Concordia geschreven was, met byvoeging slechts van een paer aenteekeningen en verbeteringen. Het zelve is, gelyk gy zien zult, vervat in die Spelling en Tael, welke ik my voorstel, dat de algemeene Nederlandsche mag genoemd worden, of althans behoorde te zyn.
Eindelyk moet ik berichten, dat ik onderscheidene byzonderheden, nopens oude Vlaemsche dichters verschuldigd ben aen de vriendelykheid en mededeeling der heeren W.C. Ackersdyck, van Utrecht, Jacobus Koning, van Amsterdam, J.A. Clignett en Beeloo, van s'Gravenhage, L.G. Visscher, van Brussel en, J.J. Lambin, van Yperen. Het strekt my tot genoegen hun deswegens hier openlyk myne erkentenis aen te bieden!
Moge myn arbeid niet geheel nutteloos zyn voor de Vaderlandsche letteren! W. 20 september 1824. |
|