| |
Navolgingen.
De heer P. De Decker, in zijne Levensschets van Willems (blz. 31), denkt, dat de afwezigheid eener niet klassieke opvoeding Willems nuttig geweest is: ‘Want, zegt hij, die afwezigheid had aen zijn begrip even als aen zijnen aerd, den stempel eener boeiende oorspronklijkheid (piquante originalité) gegeven.’ Eene, althans in mijne oogen, vreemde, zeer vreemde stelling! piquant genoeg; doch waer?
Schoon Willems bij gebrek aen gelegenheid ter studie, het niet zeer ver gebracht had in de oude talen, verwaerloosde hij geene middelen, zoo veel zij in zijn bereik waren, om met de klassieke oudheid nader bekend te worden, en ook hierin gaf hij een blijk van natuerlijk gezond verstand. Reeds in 1818 trachtte hij Catullus en Tibullus na te bootsen. De afwezigheid eener klassieke opvoeding was voor hem, zoo als 't voor allen onbevooroordeelde steeds was en zal zijn: 't ontbeeren van een voornaem kunstmiddel, al bestond het enkel in 't vergelijken der ouden met de jonge schrijvers. Wel ziet men wat sommige schrijvers zonder klassieke opvoeding geworden zijn, maer wie kan bepalen, tot welker hoogte zij zich, ondersteund door van jongs af aen gevolgde klassieke oefeningen, zouden hebben verheven?
Moeten wij hier den pamphletschrijver Courier aenhalen? Wie bezat er piquanter, aerdiger, geestiger, bijtender oorspronkelijkheid dan die man? Of, om geen tweede voorbeeld buiten ons vaderland te zoeken, is de naem van Bilderdijk, dien dichter, ook in zijne nabootsingen stout en oorspronklijk, niet alles afdoende?
Men kan wel, niettegenstaende - maer geenszins krachtens klassieke studien oorspronkelijkheid missen. Recht geestig, recht fransch en hoofsch was dan ook het woord van Condé tot den abt d'Aubignac, die zich beroemde dat hij in zijn treurspel in proza, Zenobia, de regelen van Aristoteles nauwkeurig had waergenomen: ‘Je sais bon gré à M. l'abbé d'Aubignac d'avoir suivi les règles d'Aristote, mais je ne pardonne pas aux règles d'Aristote d'avoir fait faire une si mauvaise tragédie à M. l'abbé d'Aubignac.’ Dat heeten onze hupsche naburen une vérité au contre-pied de la lettre.
| |
| |
| |
Aan Lesbia.
- De zes eerste stukjens, die deze navolgingen ontsluiten, zijn den Veroonschen dichter nagezongen.
De liefdeuitboezeming aen Lesbia, die Catullus van Sapho overnam, is in alle talen nagevolgd geweest; men kan deswege zijne nieuwsgierigheid deels bevredigen in Noëls aenteekening op zijnen Catullus (Paris, 1803, D. II, bl. 234-268) en, ja, in het Éloge des perruques, enrichi de notes plus amples que le texte par le docteur Akerlio (Paris, an 7, bl. 106-125): van 't neder- en hoogduitsch geen woordeken in beide schrijvers! De naschepping van Bilderdijk, naer het oud fransch der beroemde Clotilde, heeft bij ons de menigvuldige navolgingen die er van bestonden, begraven: de uitgever van Willems heeft echter de moed dit heerlijk dichtsnippertjen, als eene zeldzaemheid, hier in te lasschen. 't Wordt ons aen de hand geboden door het Kunst- en Letterblad, Gent, 1841, bl. 67:
Zij mag een grooter heil dan Godenwellust smaken
Op wie uw oogstraal viel, die aan uw lachjen hangt,
Die van uw rozenmond tot balsem in zijn blaken
Ik zag u, en mijn borst geheel in vlam gevlogen,
Bleef prooi van 't stroomend vuur, met aders en gebeent.
De wanhoop smoort mijn klacht, die tintelt door mijn oogen,
Maer op mijn mond versteent.
't Is zuizling en gebruisch en nevel die me omzweven.
Een siddring grijpt me om 't hart, en stremt mij 't kokend bloed.
'k Bezwijk, en hijge en zucht, voel d'adem mij begeven,
En sterf in louter gloed.
Het fransch pastiche diene ter vergelijking:
Qu'à mon gré ceste-là va primant sur les dieux,
Qu'enyvre ton soubriz, sur qui ton oeil repoze,
Qu'encharment, résonnant de ta bouche de roze,
Je t'ai vu.... dans mon seyn, Vénus, qu'ay toute en l'ame,
Qui, sur levre embrasée, estouffoit mes accents,
Vénus à feux subtils, mais jusqu'ez os perçants,
Court en fleuves de flame.
| |
| |
S'ennuaigent mes yeulx; n'oy plus qu'enmy rumeurs;
Je brusle, je languis; chauds frissons dans ma vayne
Circulent: je paslis, je palpite, l'haleine
Is Bilderdijk, zoo dikwijls de onnavolgbare genoemd, vooral in de laetste fransche stoutgeversbouwde strophe, niet beneden zijn model gebleven?
| |
Minnezang.
- Die overbekende beurtzang, waer Scaliger zoo meê dweepte, is bij het groote getal vertalingen, die er ook in onze tael van bestaen te voegen (zie Feith, Brieven over verscheidene voorwerpen, D.V., bl. 200); van de drie, daervóór gestelde elegiën na Catullus, bezit onze tael mede verscheidene nabootzingen. De eerste elegie, die La Harpe in zijn Cours de Littérature gelukkig weêrgaf, werd bij ons onder anderen nagevolgd door Artzenius (Kleine dichterlijke Handschriften, D. I, bl. 36); Lutgert boodt er eene vrije vertaling van in Mnemosyne, D. III, bl. 242, terwijl B.Ph. de Kanter in zijne Gedichten (1838, bl. 8) de schoone plaets er in voorkomende navolgde:
Hoe zoet, hoe zalig is 't, wen storm en onweêr loeijen, enz.
| |
Nachtbespiegeling.
- Na Gay.
| |
Zedelijke Raedgeving.
- Na Schiller.
| |
De Duif.
- Na den bevalligen, dikwijls hartroerenden Millevoye.
| |
Laetste woord eens stervenden.
- Naer 't hoogduitsch. - Niet min aerdig is het bekende grafschrift op een bedelaer:
Nulla mihi vivo domus, at nunc certa sepulto est,
Vitaque paupertas, mors mihi divitiae.
Vita mihi exilium, requies at certa sepulchrum:
Nudus eram vivus, mortuus ipse [ecce] tegor.
Dat is nagenoeg:
'k Had geen wooning toen ik leefde,
Nu heb ik een vasten wijk;
'k Ben als Cresus nu zoo rijk,
Ik, die dan verlaten zweefde.
Toen ik leefde, was ik naekt:
Zie, wat liefdrijk kleed mij weefde
De aerde, mij tot woon gemaekt.
| |
| |
| |
Het paradys.
- Na Milton.
| |
De Gedaenteverwisseling.
- Na 't fransch.
| |
Minneliederen van Jan I, hertog van Braband.
- Over dit stukjen ga men Willems na in zijne Verhandeling der Nederduitsche Letterkunde, D. I, bl. 120, Oude Vlaemsche Liederen, bl. 13 en in Van Heelus Slag van Woeringen, voorrede, bl. lvi.
| |
De verdronken Vrek.
- Na 't fransch.
| |
Op de dood van een Landmeisjen.
- Na den duitschen Bellami, Hölty.
| |
De Doodgraver.
- Denzelfden land- en liefdezanger van verre nagezongen.
| |
De Lente.
- Eene turksche Idylle, door Jones in 't latijn vertaeld en te vinden in zijn werk over de Aziatische poëzy, uitgave van Leipzig, bl. 222.
| |
Vaïna.
- Willems geeft in den Nederlandschen Muzenalmanak, 1825, bl. 172, dit stuk als een indiaensch gedicht op, doch putte het eigenlijk uit Parny: deze dichter, die eenigen tijd met de wilden in het groote eiland Madagascar overbracht, teekende, zoo hij zegt, eenige liederen aen, die hij daer hoorde zingen, en bracht ze in prosa over. In hoe verre hij die getrouw weêrgaf (zoo hij inderdaed er iets van overnam), is een vraegstuk, nog moeilijker te beslissen dan de echtheid van Ossians gezangen.
Wat er van zij, Vaïna is een meesterstukjen, door Gudin in 't fransch berijmd, en door hem met den uitbundigsten lof vereerd. In zijne Histoire des Contes (Parijs, 1803, D. I, bl. 244), schrijft hij: ‘Cette simplicité de moeurs et de langage est d'un bien plus grand effet sur le coeur que tous les prodiges des Mille et une Nuits. Les Grecs n'ont rien écrit de plus simple et de plus touchant que ce dialogue.
‘L'aveu de Vaïna,
Il dormit sur mon sein, il habite en mon coeur,
est le langage de la nature, avant qu'elle soit contrariée par des institutions qui n'enseignent qu'à rougir et à déguiser ses sentimens; et peut-être n'y a-t-il chez aucun peuple policé une réponse plus noble, plus décente, plus véritablement sublime que celle d'Ampanini au moment où il apprend qu'il doit renoncer à la possession de cette captive qui lui est amenée toute nue:
Vaïna, prends ce voile, et couvres-en tes charmes.
| |
| |
‘Je crois que cette chanson a été faite par quelque grand philosophe du pays, afin de faire abroger l'usage odieux de jouir d'une esclave qui pleure, qui regrette un autre homme au milieu des embrassemens qu'on lui prodigue: usage ou brigandage trop commun chez tous les vainqueurs de la terre.’
| |
De torenbrand van Mechelen.
- Willems gaf dit stuk met den text uit, benevens zijne aenteekening ter staving der echtheid van 't grappig geval, in zijne Mengelingen (1835). Het greep plaets in den nacht van 27 tot 28 januarij 1687. De burgemeester bleef niet in gebrek de brandklok te doen kleppen, even als Paus Innocentius XI niet in gebrek bleef er hartelijk om te lachen. Wat den H. Vader in goeden luim bracht, verdiende zeker door een geestelijke bezongen te worden, en Livinus de Meyer nam te goeder uer die taek op zich.
De dichter van de Societeit Jesu heeft zich, ten minste in mijne oogen, vooral door dit heroï-comisch dichtstuk veel roems verworven. Men weet dat hooggeletterden zijn leerdicht de Ira, in drie zangen, het meest geprezen hebben. Dit werk moge uitvoeriger en geleerder zijn dan de Luna ardens, ik zie in 't deze meer vinding, meer vlucht, meer poëtische aerdigheid, bronnen van levendiger belangwekking. In beide gedichten is onze Meyer een brabandsch dichter, die onder allen door smaek en vruchtbare geestaerdigheid uitmunt; elegantissimus et venusti ingenii fertilitate inter Brabantinos excellens poëta, zoo als 't Burman uitdrukt.
Zonderling is 't, dat Peerlkamp, in zijn bekroond werk over de latijnsche dichters der Nederlanden, van dit luimig voortbrengsel in een vak, zooals er de latijnsche dichtkunst maer weinig bezit, geen enkel woordeken rept. Hoeufft, in zijnen Parnasus latino-belgicus, volgt dit voorbeeld na.
De Reiffenberg, die verschillende stukken, bestemd om eene verhandeling over onze latijnsche dichters uit te maken, meestal in den Mercure Belge verspreidde, dacht gunstig genoeg over de Luna ardens, om er eene vertaling in proza van te maken. Hij nam ze met den text op in de Archives philologiques (Parijs [Leuven], 1825, p. 273-292), en voegde er op den koop enkele vrij onbeduidende aenteekeningen bij. Dat het achtste vers van Willems vertaling op den grooten Raed van Mechelen ziet, weet men; dat de plaets daer Meyer met de eerwaerde kinderen van Sint Franciscus den draek steekt, zijn oorsprong te danken heeft aen de verachting, die de Jesuiten den moniken toedragen, beweert Reiffenberg. Ik zou 't niet wagen mijne tienlettergrepige vertaling van den Manebrand hier aen te halen, had Willems zelf haer geene plaets willen inruimen in 't Belgisch
| |
| |
Museum, waeruit zij overging in mijne Vrolijkheid (Leeuwarden, 1853).
Men kan overigens al wat er over dit beroemd nachtbedrijf geschreven en gerijmeld is, nagaen in een zeer wijdloopigen artikel: ‘Iets over de spotnamen onzer belgische steden in 't algemeen en over den naem van Maenblusschers, den Mechelaren gegeven, in 't byzonder, door A. Mertens (in de Lettervruchten van het leuvensch genootschap: Tyd en Vlyt, Antw., 1847, bl. 236-331). Ongelukkig zijn al de stukken daer aengehaeld, buiten een blijspel, en wat Oosterwijck-Bruyn en Van Ryswyck er op dichtteden, zonder waerde, of, wil men, door lunatieke rijmschrijvers samengeflanst.
De scheering en inslag tot dit wat te volledig artikel is den schrijver door den kundigen boekhandelaer Aug. de Bruyn, van Mechelen, bezorgd geweest.
| |
De beste Kameraed,
naer Uhland.
| |
Spaensch lied op den dood van Philips den II.
- In 1841 liet Willems dit stuk van vijftig coupletten verschijnen in 't Belgisch Museum, met den text, insgelijks in rijmlooze verzen ‘om den lezer een denkbeeld te geven van den eerbied der Spanjaerden voor de nagedachtenis van hunnen koning Filips den II, kort na zynen dood, toen het schoone lied werd opgesteld. Het oorspronkelyk stuk werd in 1611 gedrukt, en de inhoud, zegt de vertaler, komt genoegzaem overeen met het verhael van den dood des konings by Bor.’ By de meeste nederlandsche schryvers, voegt hij er bij, wordt Philips op de hatelyksche wyze afgeschilderd. Stijl noemt hem den spaenschen Tiberius, Van Reyd een tweeden Herodes, en Van Kampen zegt, dat hy, als regent, de verfoeijelykste, somberste en schynheiligste tyran was sedert Tiberius. Met minder overdrevenheid en meer waerheidsliefde spreekt Bilderdijk over hem in zyne Geschiedenis des Vaderlands.’
Een feuilleton van 't Journal des Flandres van 21 december 1841 geeft eene fransche vertaling van 't lied, door Willems overgebracht. Dat het dagblad den lof van het spaensch stuk maekte, verwondert mij niet. ‘Comme specimen de la littérature espagnole, le testament du roi Philippe est une ballade charmante, délicieuse et qui doit donner une haute idée de la poésie castillane, de sa richesse, de sa puissance et de sa fécondité. Le vrai sublime abonde dans cette composition, dont la pensée est grande, le style simple, la couleur forte et la sensibilité profonde.’
Maer dat het dagblad in Philip de bloedigste vervolgingen vrij tracht te pleiten, dit verwondert mij. ‘La cruauté de Philippe II est devenue proverbiale. Ce prince le plus profond politique de son siècle, a été re- | |
| |
gardé comme un Tibère et un Caligula, un Néron et un Domitien. Sa conduite à l'égard des provinces flamandes a pu sembler celle d'un tyran, d'un homme sanguinaire; mais Philippe II, en poursuivant jusques dans les flammes du bûcher, les hérésies luthériennes, combattait pour sauver l'existence de sa patrie véritable, le catholicisme. A ses yeux, les sectateurs d'une religion réprouvée par l'église, se transformaient donc en adversaires politiques, et dans ces temps de désolation, de troubles et de malheurs, il est en quelque sorte excusable de les avoir exterminés; d'ailleurs au point de vue moral, Philippe II ne doit point assumer seul la responsabilité de tous les faits qui ont flétri sa mémoire; car trèssouvent, les gens chargés de faire exécuter ses ordres, les ont dépassés et lui ont laissé tout l'odieux de leurs actes barbares.’ De schrijver trekt uit dit alles de gevolgtrekking, dat, wil men dien vorst, ten opzichte van zijnen aert, zijne neigingen, gewoonten en zeden beoordeelen, men het naer aenleiding van dergelijke spaensche liederen als 't deze moet doen, die door de zuiverste waerheid zijn ingegeven.
Als koning van Spanje en in 't oog zijner tijd- en landgenooten, moge hij eene hooge waerde bezeten hebben; 't zij zoo: maer, in hoe verre is daeruit ten zijnen voordeele eene min of meer gegronde verrechtvaerdiging, als vorst der Nederlanden, op te maken? Men onderzoeke, vergelijke en beslisse.
Ik wil eenvoudig voortgaen met mij tot mijne rol van verslaggever in dit historisch geding te bepalen.
De eerwaerde heer Buelens had in 1821 Willems hard aengetast, niet alleen wegens eenige zinsneden in de Verhandeling over de nederduitsche Letterkunde voorkomende, maer ook wegens hetgeen hij aen zijn Eerw. geschreven had. Dit laetste luidde: ‘Philips de II trad de constitutie (blyde inkomst) met den voet; dat is uytgemaekt waer: en van dan af hadden de Nederlanders volgens die constitutie (laetst artikel derzelve) het recht, hem niet meer als souvereyn te erkennen.’ - ‘Uwe orakelkreet, zeide zijn niet zeer bezadigde tegenstrever, is ongetwyffeld geschraegd; ja zy moet waerschynlyk gegrond zyn op het plegtig plakkaert, waerdoor de H.M. Heeren Staeten, in den Haeg vergaderd den 26 van hooymaend in 't jaer 1581, verklaerd hebben, den koning van Spanje vervallen te zyn van zyne rechten tot de Nederlanden.’
Op dat stuk, dat men in Van Meteren of Bor op 't jaer 1581 kan lezen, maekt zijn Eerw. aenmerkingen, welke niet minder dan 33 bladz. beslaen (bl. 70-103 zijner Briefwisseling met Willems). Deze vergenoegde zich met hem te antwoorden: ‘Al wat gy vóór den dag haelt, tot verdediging van Philips, Alva, zynen bloedraed, de inquisitie, en meer andere
| |
| |
zulke schoone dingen, verdient hoegenaemd geene wederlegging. Om u echter te toonen, dat al datgene, wat ik over Philips en Alva, in myne verhandeling en in mynen brief heb aengevoerd, ook op de getuigenis van onpartydige catholyke schryvers steunt, zoo wil ik u hier wel een paer uyttreksels van dezelve mededeelen. Vooreerst dan zullen wy ter hand nemen het 34e deel der Kerkelyke Historie, van Fleury (éd. de Bruxelles, p. 464): ‘Une autre nouvelle qui consterna encore beaucoup les Flamands, fut la détention de don Carlos et il s'était expliqué en des termes qui faisoient craindre à l'inquisition qu'il ne la supprimât, dès qu'il seroit maître. C'était là sont plus grand crime, etc.’
‘Den kardinael Bentivoglio noemt Alva een wreed en ruw man, van natuer en van aenschouwing, verwaend in vrede en veel meer in oorlog (Nederl. historic, d. I, b. 3). Strada, daer gy zoo veel van houd, zegt, dat den nederlandschen oorlog aen Alva voornamentlyk te wyten is (De Bello belgico, l. VII, vol. 1, p. 368-369).’
Willems had zijn antwoord op dien aenval doen voorafgaen van deze geloofsbelijdenis: ‘Eer ik overga tot het opnemen en wederleggen van eenige plaetsen uyt uwe briefwisseling, agte ik het niet ondienstig u, voorafgaendelyk, eene verklaering te geven van myne godsdienstige gevoelens; want, zonder dat, zouden sommigen van uwe lezers, die my niet kennen, wel mogen denken, dat ik tot het een of ander regiment behoor, van dat leger in aenen en isten, waervan gy in uwe onlangs gedrukte Samenspraeken gewag maekt. Nu, ik verklaer u dan, uyt geheel myn hart en overtuyging, dat ik ben roomsch katholyk. Ik ben geen protestant, omdat ik meen niet zoo veel verstand of onderzoekvermogen te bezitten als de geheele heylige Kerk te samen, of, met andere woorden gezegd, omdat ik in de leyding van myne invidueële vermogens alleen, geene genoegzame geruststelling vinden kan. Ik ben geen liefhebber van Luthers hervorming, omdat ik alle geloofstwisten haete, en overtuigd ben, dat, zonder die hervorming, alleen door de drukpers, en den vooruytsnellenden gang van 's menschen geest, de nuttige kunsten en wetenschappen thans tot een veel hoogeren graed van volmaektheid zouden zyn gekomen (lezenswaerdig is hierover F. Schlegels Geschichte der alten und neuen Literatur, Wien, 1815, 2e theil, s. 56, etc.); en dat zelfs de R.C. Kerk, in haer materieel (want dogmen moeten onveranderlyk zyn en blyven) meer en gewigtiger reformen zou hebben ondergaen, dan tot hiertoe heeft kunnen geschieden. Zie daer myne openhartige geloofsbelydenis.’
De zelfverdediger deed die regelen van deze vrijpostige aenspraek vergezeld gaen: ‘Denk niet, dat elkeen uwe epistelen voor evangelien houden zal. Wy beleeven eenen tyd waerin de menschen met hun eygen
| |
| |
oogen willen zien. Gy hebt al wel een werk uyt te geven, vol hoogklinkende woorden en magtspreuken (abundantia verbis, uberibusque sententiis, gelyk Cicero het noemt); gy hebt al wel, by uwen naem, op het titelblad te voegen R.C.P., het grootste deel uwer lezers houd de waerheyd voor nog heyliger dan uw kleed.’
Andere kampioenen zijn sedert dien tijd voor en tegen Philip II in 't strijdperk getreden. Eenigen hebben hunne oordeelvellingen gestaefd op authentieke oirkonden, op archieven, zonder welke er geene historie kan bestaen; zij hebben wel eens te midden van 't gewoel der partijen hunne opsporingen voortgezet: want Philips II is geen bloot persoon of koning meer; hij is een grondbeginsel geworden.
De spaensche ballade toont zijne lichtzijde in 't oog van het eenstijdig Spanje aen; men zie hem nu ook van zijnen schaduwkant in 't oog van velen onzer tijdgenooten geschetst en wel door eene hollandsche pen, zich beroepend op mannen van ontzach, die de historische wetenschap met onuitgegevene, dikwijls veelafdoende stukken verrijkt hebben.
‘Het was voor onzen tijd voorbehouden (zegt J. Tideman) in het hart onzes vaderlands, binnen de trotsche hoofdstad, die eenmael de slagader was van het jeugdig gemeenebest, eene paradox te hooren verkondigen, welke al die illusien op eenmael kwam verstooren: Filips, de zachtmoedige vorst, de wijze staatsman, de zwaar verguisde koning en heer, - Oranje, de geveinsde, laaghartige opstandeling, die de weldaden van dien miskenden koning met zwarten ondank beloonde, - onze voorouders, een hoop lieden, sans feu, ni lieu, voor wie eigenlijk de galg eene nog te zachte straf was, ziet daar het thema, dat wij niet in een enkel geschrift, in een oogenblik van opgewondenheid ter neder gesteld, hooren verdedigen, maar dat wij schier dagelijks in een dagblad en in tal van geschriften zien verkondigen, met eene onbeschaamdheid, waerover wij ons nog minder hebben te verwonderen, dan over de langmoedigheid, waarmede al die beweeringen worden aangehoord.....’
Wat verder deelt men eenige caracterschetsen over Philips II mede, die men hier met belang zal weêrvinden: ‘Indien er één naam impopulair in Belgie is (zegt de heer Gachard, die, hoe zeer wel ieder eerbied zal hebben voor zijne waarde als geschiedvorscher, al ligt als katholiek geneigd zou kunnen zijn, zich minder sterk te verklaren), indien er één naam impopulair is in België (en het zij mij vergund, er onbewimpeld onze noordelijke gewesten bij te voegen), het is die van Filips II. Die naam brengt ons de droevigste herinneringen onzer geschiedenis voor den geest; het vaderland verdrukt, de nationale vrijheden vertrapt, godsdienstige vervolging gepaard aan politieke overheersching, duizenden van
| |
| |
burgers op het schavot vermoord, alle bronnen van openbare welvaart verstopt, en om het tafereel te voltooijen, de burger-oorlog, die de rijke erflanden van Karel V kwam verscheuren.
Er is vooral eene gebeurtenis in dit tijdperk, die de nagedachtenis van Filips voor Nederland hatelijk heeft gemaekt: het is de dood der graven van Egmond en Hoorne. Na een tijdverloop van drie eeuwen wekt nog de teregtstelling van deze slagtoffers der ongehoordste willekeur in alle welgeplaatste harten eene afkeuring, die zich tot op onzen laatsten naneef zal voortplanten.
En toch, hoe wreed en hoe verfoeijelyk de geregtelijke moord, aan Egmond en Hoorne gepleegd, moge wezen, er is in de geschiedenis van Filips II nog eene andere daed, die nog wreeder en verfoeijelijker is. Indien Egmond en Hoorne werden veroordeeld en ter dood gebragt, in spijt van de wetten des lands, van de privilegien van het Gulden Vlies en van den eerbied, waarop de onschuld kan aanspraak maken, - er was ten minste een vermetele moed in gelegen, aldus de openbare meening te trotseeren; maar de moord, gepleegd aan Floris van Montmorency, baron van Montigny en van Leuze, met helsche sluwheid voorbereid, in de duisterheid van de burgt van Simancas ten uitvoer gebragt, en bedekt onder het listig volgehouden voorgeven van een natuurlijk afsterven, dat was eene daad, die nog meer afschuw verwekt door de laaghartigheid, die haar deed ontstaan, dan door de wreedheid, waarmede men haar uitvoerde.....’
De fransche schrijver de Viel-Castel, na een gemoedelijk onderzoek van vroeger onuitgegeven stukken omtrent de geschiedenis van Spanje, die in 1844 te Madrid voor het eerst het licht zagen, van Philips karakter gegeven heeft: ‘Het was, zegt hij, een verfoeijelijk vorst, die zoon van Karel V, en ik betwijfel of er ooit een meer volkomen type van een dwingeland heeft bestaan. Anderen zijn heftiger, geweldiger in hunne wreedheden geweest; maar juist die geweldigheid, die het zij in den gloed der hartstogten, het zij in de bedwelming der oppermagt haar oorsprong vond, is voor hen eene soort van ontschuldiging. Philips kende noch dien gloed, noch die bedwelming. Koud was hij, afgemeten, steeds zijns zelfs meester, ten minste genoegzaam om de aandoeningen in zijn binnenste te ontveinzen, en al zijne daden waren de slotsom van dikwijls valsche, maar immer rijpelijk overwogene berekeningen. Onverbiddelijk in zijne wraaknemingen, wist hij die niettemin uit te stellen. De onverdraagzaamheid in het godsdienstige, die hij voorzeker verder heeft gedreven dan eenig ander vorst, en die hem zelfs somtijds zoo zeer scheen te beheerschen, dat hij zijne gewoone kalmte, statigheid en geveinsdheid verloor, was bij hem vol- | |
| |
strekt niet vereenigd met die zuiverheid van zeden, zonder welke zij noodwendig evenveel verachting als haat inboezemt; voor zich zelf geheel onderworpen aan de menschelijke zwakheden, zelfs de zoodanige, die de minst strenge moraal veroordeelt, gaf hy daardoor elken verstandigen en nadenkenden mensch het regt om te twijfelen aan de opregtheid van de dweepzucht, die hem zonder mededoogen zooveel slagtoffers deed vermoorden.’
(Uit eene Voorlezing op Philip II en Montigny, door J. Tideman, Tydspiegel, te Arnhem by Thieme, 1853, bl. 291-312).
| |
Aen Vlaemsch Belgie.
- De text van dit stukjen, gedicht door den vlijtigen Hoffman von Fallersleben, leest men in het Nederduitsch Jaerboekje, 1843.
| |
Reinaert de Vos.
- De uitgever des tweeden druks van dit dierenepos, door Willems in een nieuw gewaed gestoken, stond mij enkelijk toe over eenige bladzijden te beschikken ter opneming in deze uitgave. Dit is de rede, dat Willems werk ter vollediging hier met mijne proza doorvlochten voorkomt. Uit het mij vergunde getal bladzijden, trachtte ik eene gelukkige keuze te doen, en verdeelde het dierenepos ter gemakkelijker lezing in zeven zangen.
De eerste uitgave van Willems omwerking verscheen in zijn letterkundig Tomos, te Eecloo in 1834; Ovidius schreef zijn Tristium in zijne ballingschap; Willems berijmde liever een werk onzer vaderen; dienende ‘niet alleen tot moralisatie, maer ook tot recreatie.’ Zijn Reinaert, mag ik dien zoo heeten, heeft eene voorrede, welke niet zonder belang is, ook voor 't waerdeeren van 's dichters verdienste, als standaerd der vlaemsche letterzaek.
Wij leeren er ook uit kennen, hoe Jacob Grimm destijds over ons dacht, en, ongelukkiglyk genoeg, eenigzins (ik druk op 't woord) het recht had, vier jaren na onze indépendance nationale, over ons te denken.
‘Onze vlaemsche Reinaert (zoo leest men in de beroepen voorrede) overtreft al de andere gedichten van dien naem. Hij verdient, zegt Grimm, door aenleg en uitvoering den eersten rang. Alles gaet in denzelven voort bij eene zwierige en gepaste tael, een geregelden en met altijd steigerend belang gepaerden gang, van den aenvang af tot het einde toe. Alle gebeurtenissen hangen daerin, gelijk in eene ware geschiedenis, vast te samen.’
Willems voegt er bij: ‘Wonderlyk juist en goed vol gehouden zyn vooral de karakteristieke handelingen der dieren. Met een woord, Reinaert is verre weg het beste gedicht, dat de middeleeuwen (Dante's Divina come-
| |
| |
dia uitgezonderd) aen Europa hebben opgeleverd. En dit gedicht is een belgisch gedicht! En het moeten Duitschers zyn die het aen het licht geven! De Belgen, zegt Grimm in zyne opdracht, hebben het meeste belang in den Reinaert; doch wie heeft sedert eeuwen by hen nog verknochtheid en belangstelling voor de moedertael aengetroffen? Diepe zelfsvergetenheid brengt allerwege hare eigene straf mede: uit dit schoone Belgenland, alwaer in de middeleeuwen ook de Dichtkunst woonde, is sedert lang alle poësie verdwenen!’ Een verwijt, mijne lieve landgenooten, dat wij door het verwaerloozen onzer tael en door onze naäperijen van al wat fransch is, maer al te zeer verdienen.’
Het zal nauwelijks noodig zijn, dat ik Grimm's hier laetst voorkomende woorden wederleg: de man, die dit in zijne teedere broederliefde over België schreef, misgreep zich, 't is waer; maer ook die fout was, als betuiging zijner warme gevoelens te ons-waert, meer prijzens- dan berispensweerdig. Op hem mag men toepassen, wat Martialis van Mutius Scevolas hand zong.
‘Zij hadde min verricht, had zij zich niet misgrepen.’
Immers, was het juist in hetzelfde jaer 1834 dat D'Hulster te rechte schreef over den uitslag des prijskamps voorgesteld door het Staetsbestuer op den ‘Zegeprael van 's lands onafhankelijkheid, en de lotbestemming des vaderlands.’
D'Hulster schreef deswege te rechte: ‘Malgré l'oppression qui pesait depuis quarante ans sur la langue flamande, et le dédain que l'on n'a que trop longtemps cherché à déverser sur notre littérature, les habitans de nos provinces n'ont cessé de cultiver leur poésie avec beaucoup de zèle et de persévérance. Non-seulement dans les villes, mais dans les villages mêmes des deux Flandres ont lieu souvent des concours de poésie, et cet usage fréquent date de l'existence de nos anciennes chambres de Rhétorique. Reste à voir à quel point nos jeunes poètes réussissaient: question qui vient d'être résolue par le dernier concours de Bruxelles. Les Flamands et les habitans des provinces wallonnes ont traité le même sujet. Personne ne contestera qu'en beautés poétiques le morceau flamand ne l'emporte de beaucoup sur la pièce française.’
Zien wij nu, hoe Willems van zich zelven, zedig doch deftig, ja, hartroerend, verder in die voorrede spreekt: ‘Van myne jongste jaren af heb ik getracht de verworpene moedertael te helpen opbeuren. Ik heb dezelve zoowel tegen de bekrompenheid der hollandsche schryfregels, als tegen de verbasterdheid van het vlaemsche schooldialekt verdedigd:
| |
| |
ik heb hare rechten op het openbaer bestuer en hare nationaliteit door historische gronden, zoo veel als in my was, bewezen en voldongen. Om harent wil ben ik van Antwerpen naer Eecloo verbannen. Zy moet my dus dierbaer zyn! Doch ook in Eecloo heb ik geleerd dat hare vyandin, de fransche tael, die in zes eeuwen, en meer, nog geen enkelen voet gronds op het nederduitsche heeft aengewonnen, nimmermeer de tael van het meerendeel der Belgen zyn zal. Op 8,600 inwooners van die stad zyn er omtrent 300 die fransch verstaen, en geen 100 die fatsoenlyk fransch spreken kunnen. Nogtans was Eecloo zeer vele jaren de verblyfplaets van fransche tribunalen, van fransche sousprefets, van fransche ambtenaren! Nogtans worden wederom, sedert vier jaren, hare 8,300 andere ingezetenen in het fransch gegouverneerd en dagelyks gesommeerd, geëxploiteerd en geëxecuteerd! Wy bezitten thans de vryheid van tael, ja; doch het schynt my toe, dat die vryheid hare zuster, de vryheid van verstaen, geheel onder de voeten helpt.
‘Moge deze myne bearbeiding van het oudere gedeelte van Reinaert de Vos iets bydragen tot het doen herleven van eene zoo dierbare tael, in een tyd, waerop ons land van zoo veel franschen uitschot wordt overstroomd!’
Die wensch werd verhoord: vele Vlamingen toch, die vroeger met den expurgeerden Reinaert in prosa ter school hadden gegaen, destijds nog met eene Sinte Pieters-letter geprent, wilden hem nu ook vernieuwerwetscht leeren kennen: de jeugd vond in dit oud nieuws ook verlustiging. Het ging den Reinaert, schoon zonder approbatie verschenen, vrij goed.
Hem verwachtte geluk, une bonne fortune. D'hulster, die gedurende langen tijd, immers van 1815 tot 1830, de hoofddichter van Vlaenderen was, was een der eersten om aen zijnen ijverigen kunstgenoot, den omwerker des Reinaerts, hulde toe te brengen. Dit aenprijzend artikel verscheen in den Messager des Sciences historiques, en staet mede door mij in 's mans nagelatene Lettervruchten opgenomen. Hoe aenwakkerend toch drukt die edele en moedige lettervriend zich daerin uit! ‘Celui de nos compatriotes, verklaert hij, qui a le plus contribué à faire aimer notre langue, à en propager la culture, à animer le zèle de nos jeunes poètes, est incontestablement M. Willems. On sait que cet écrivain a déjà publié un grand nombre d'écrits sur la littérature flamande; qu'autrefois habitant d'Anvers, il déployait, en compulsant les archives et les manuscrits si abondans dans cette ville, un zèle infatigable dans les recherches philologiques de tout ce qu'il y a d'intéressant pour les habitans de son pays. Or, tel écrivain s'occupe avec succès de recherches historiques ou littéraires, mais n'a pas reçu de la nature le talent de la poésie; tel autre est poète, sans avoir les connaissances variées, ou la patience, ou les ressources
| |
| |
qu'exigent ces doctes travaux; heureusement pour nous, Mr Willems réunissait toutes ces qualités: poète de premier ordre et philologue des plus distingués il charmait les Flamands par ses poésies, et les éclairait par ses investigations littéraires. Eh bien! il y quatre ans, ce savant, pour avoir été le défenseur de notre langue, le soutien de notre nationalité, fut destitué, fut expulsé d'Anvers et relégué dans la petite ville d'Eecloo.’
Vervolgens roept D'hulster de aendacht op den gemakkelijken versbouw van Willems omwerking in: onbetwistbaer bezit zij die verdiensten, benevens eenen aengenamen, geleidelijken volkstrant, zooals 't een volksboek past. Hier en daer hapert het wat aen de taelvormen: hetwelk daer aen te wijten is dat de omwerker eene van de Franschen ontleende maet heeft gebruikt, al wordt zij bij zulke korte versregelen zonder kruisrijmen op den duer van eene slaperige eentoonigheid. Van de mindere gestrengheid omtrent de tael kan men zich gereedelijk overtuigen bij 't nagaen der tien eerste verzen des Reinaerts, die (vreemd genoeg) niet bijzonder bezorgd schijnen:
't Was omtrent de Sinxendagen,
Over bosschen, over hagen
Hing het groene lenteloof.
Koning Nobel riep ten hoov'
Al wie hij, om hof te houden,
Roepen kon uit veld en wouden.
Groot en klein een bonte schaer.
Reinaert Vos, vol slimme streken
Bleef alleen het hof ontweken.
In zijne voorrede, had de dichter beloofd zich met het tweede gedeelte van dit dierenepos bezig te houden, zoodra het geheele bekend zou zijn. Dit tweede gedeelte is echter bij hem in de pen gebleven.
| |
De ryke Antwerpenaer.
- Die eerste, hoogstzeldzame tooneelproef van Willems dagteekent van 1811.
De raed door Frits aen zijnen meester gegeven, om door 't voorwenden van deszelfs schielijk afsterven en van een testament, ongunstig voor zijn neven, die schraepzuchtigen op den toets te stellen, is deels in den Malade imaginaire te hervinden, waer die op den toetsstelling den hatelijken aerd van Belline en de oprechte teederheid van Angelique ontwikkelt, zoodat den vader eindelijk de oogen geopend worden, en dus eene zoo eenvoudige als treffende ontknooping te wege wordt gebracht.
| |
| |
Men wil, dat een feit in 1626 te Rome voorgevallen en dat den Jezuiten een zwaer proces berokkende, aenleiding tot het schrijven van Regnard's Légataire heeft gegeven. Crispijn, die in dit stuk de rol van zijn meester in extremis nabootst, om een testament vóór te zeggen, was derhalve geene bloot op de planken gespeelde komedie.
't Is gemakkelijk te zien, dat toen onze Willems zijn eerste tooneelstukjen schreef, hij Molière en Regnard, die twee hoofdmeesters van 't fransch blijspel, sterk bewonderde.
| |
Quinten Matsys.
- Dit blijspel werd tot Antwerpen in 1811 uitgegeven met eene opdracht aen den heer Bergmann, te Lier, ten blijke van erkentenis, daer deze eerst den ijver des schrijvers voor de letterkunde had ontstoken.
Uit de Topographie van Antwerpen, door Willems, leert men, dat de daer bekende Quinten Matsysgang zijnen naem aen geene historische bijzonderheid heeft te danken.
Uit het zelfde werk heldert zich, voor andere lezers dan Antwerpenaren, de uitroeping op in Willems blijspel (bl. 274) voorkomende: Heilige Peer Pot! In de stad van Rubens is er namelijk eene groote Pieter Potstraet, die haren naem draegt naer de abdij gesticht in 1431 door Pieter Pot, heere van Bautersem en Pluysegem, tevens een zeer gegoed koopman.
Het was in dit blijspel, dat Willems voor de eerste mael als ridder van 't vlaemsch opstond: op 't spoor van Kotzebue, in Menschenhaet en Berouw, maekte hij van Matsijs mededinger een verfranschten windhaen. De jonge schrijver bemerkte echter zelf, dat de te veel uitgezette plaets ter verdediging van 't vlaemsch in zijn werk ingelascht, een hors-d'oeuvre was, en schreef in de opdracht: ‘Misschien zult gij in het tooneel tusschen Floris, Emilia en Wildert, de woordenwisseling over het vlaemsch een weinig te lang en van der hoofdzaek afwijkend vinden: zij is het; maer, wanneer men overweegt, dat dit tooneelstuk door een genootschap, 't geen onze tael weet te waerdeeren (het Tael- en Dichtkundig Genootschap van Antwerpen) gespeeld is, en dat men eene reeds ingewortelde bastaerdgewoonte niet genoeg kan te keer gaen (immers zonder de fransche tael magtig te zijn, is men maer al te dikwijls in het geval van geen vlaemsch te kunnen verstaen); zoo men, zeg ik, dit alles in overweeging brengt, dan zal men die redekaveling niet te lang oordeelen.’ De drogrede verdient niet wederlegd te worden: men erkent er den jongen schrijver in, die zich noch geener opoffering, hoe dringend door den goeden smaek voorgeschreven, kan getroosten; maer de plaets verdient, ten minste hier, in haer geheel bewaerd te blijven, als eene eerste proef van den
| |
| |
thema, die Willems gedurende gansch zijn leven met onuitputbare variatien heeft doorgezet.
| |
Vyfde tooneel.
..................... (Achter de woorden van Emilia: Dat compliment is zeer flatteus, bl. 258).
Doch met u moet ik eenig menagement gebruyken; daerom wil ik het dispuet dat wy nu geëntameerd hebben, nog wel een weinig continueeren. Ergo, gy soutineert dan, dat er aen de vlaemsche tael niets zou manqueeren.
En ik zeg, zonder u te facheeren, dat zy alle défauts heeft. Men exprimeert er zich nooyt juyst in. Ze is à peu près als een muziek-instrument, dat niet gesteld is, en daer men toch wil op spelen. Alle efforts zyn à pure perte; het gaet altyd valsch en dissonnant.
En gy, die den bas en de viool te gelyk wilt speelen, gaet dat niet nog slechter?
Ja, maer het vlaemsch heeft toch niets harmonieux; geen douceur, geen énergie.
Men oordeelt slecht van een' tael die men niet kan spreeken. Leer haer eerst grondig, en beslis dan.
Par exemple: onze avocaeten hebben het ook indispensable gevonden van eenige woorden uyt het fransch te emprunteeren; om reden, zeggen ze,
| |
| |
dat het vlaemsch in hunne actens en plaidoyers alleen, niet suffisant, niet clair genoeg is.
Uwe opmerking is juyst als of ik zegde: Mynheer Wildert spreekt het vlaemsch slegt; dus is ook het vlaemsch slegt. Zyn het dan de advocaeten alleen, die over onze tael, als over een pleytgeding beslissen moeten?
Eventwel zy condamneeren haer toch.
Zonder eerst te oordeelen, niet waer?.... Ja, dat doen zy nog meer.
En hoe zeer g'u ook efforceert, om u te defendeéren, Mr Floris, ik durf pourtant wedden, dat er eens eenen tyd zal komen, wanneer myn systeem, universeelyk zal gepratiqueerd, en door alle lieden die eenigen bon ton willen hebben, zal gejustifieerd worden.
een weynig bitsig.
Dat zullen dan ongetwyfeld lieden van uw slach zyn; en wat my aengaet, ik verzeker u dat my nooyt zoo iemand zal behaegen.
Emilia, het is nu uwe beurt, enz.
|
|