Nalatenschap. Dicht- en toneelstukken
(1856)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Aenteekeningen.Geboortezang voor den Koning van Rome.- In 1811 loofden te Parijs de heeren Lucet en Eckard niet minder dan vijftig prijzen uit voor de quasi-officiële zangers des nieuwgeboren konings van Rome. Er werden tevens niet minder dan 35 prijzen voor de fransche Poëzij, en een gelijk tal voor de latijnsche, italiaensche en hoogduitsche toegezegd: van de nederduitsche Poëzij werd er geen enkel woord gerept. België was een wingewest geworden, en in de oogen dier overmachtige taeltyrannen was in dit eens wereldberoemd land de tael der vaderen, des volksstams en der familienationaliteit uitgeroeid om er de phantasmagorie eener fransche rijksnationaliteit in de plaets te stellen. De Hollanders zwegen bij dien parijschen oproep; twee Brabanders alleen zonden geboortehymnen in: beide werden opgenomen in de twee boekdeelen, goeddeels pseudo-poëtisch onkruid in plaets van dichtlooverkransen bevattendGa naar voetnoot(1). Mij heugt Willems te hebben hooren vertellen. ‘Ik had het voorgevoel dat het een knechtjen zou geweest zijn; ik schreef dus in dien zin, en, op 't oogenblik dat de laetste honderd en een kanonschoot was losgebrand, viel mijn al of niet poëtische epistel in de postbusse.’ Zijn kunstgenoot in 't neêrduitsch was mijn vriend zaliger, de eerwaerde heer abt Coninckx, van St Truien. Beide zinspeelden op die uitsluiting in de toe te wijzen prijzen de nederduitsche Poëzij te beurt ge- | |
[pagina 292]
| |
vallen; beide (men mag het zeggen) verhieven zich boven laffe vleierijen. Het werk van dezen in 1839 zachtekens ontslapen, grijsaert, mag uit dien hoofde bewaerd blijven. Eenigzins verloren in de twee parijsche bundels, verdient het, onder 't afschrijven wat hertoetst, hier 't zijner eere nu voor de eerste mael door de vlaemsche drukpers weêrgegeven te worden - nu, daer van Napoleons kind, dat men destijds gelukwenschte nog niet te kunnen lezen, niets meer overblijft dan eene treurige herinnering en eene les voor wereldoverwinnaren. De hymne draegt geene duistere sporen van door eene pen, met Horatius en Virgilius bekend, opgesteld te zijn. Hoe! zou mijn zangtoon dan verstommen,
Als ik, bij daavrend feestgeschal,
Het plechtig vreugdebrons hoor brommen
Aan Scheldes schepenrijken wal?
O spijt! men wenkt der Dichtkunst zonen,
Die zoo aan Pô als Elbe woonen,
Opdat hun schedel zij bekroond,
Terwijl men, Belgen, Batavieren,
Uw schoone taal, uw hooge lieren
Verschopt, en dieponwaardig hoont!
Mocht, mocht ik op dien smaad u wreken!
O, mocht mijn toon, dien smaad ten troost,
Het drift der wolken binnenbreken
Voor Caesars en Louisas kroost!
Maer hoe dit edel doel te treffen,
Maer hoe een flauwe stem te heffen
Aan lage dierenspraak gewoon?
't Is plicht: aan 't machtig rijk gebonden,
Wil ik, zal ik ons heil verkonden.
Leen, Vondel, leen me uw forschen toon!
Als ge in Marengos breede velden,
Op Eylaus dikbesneeuwden grond,
Omringd van uw onwrikbre helden
Of bij Iëna machtig stondt;
Als 't fierste hoofd voor u moest buigen,
Tuig', laat uw harte 't vrij getuigen,
| |
[pagina 293]
| |
Dat gij min opgetogen waart,
U baadde in minder zaligheden,
O held, dan die eene aengebeden,
Een teedre gemalin u baart.
Hoe sprekend toont ons 't Opperwezen,
Dat hij, naer zijn verholen raad,
Door u ons jammer wil genezen
En de oogen op ons nederslaat -
Hij, die ons redde uit noodgevaren -
Hij, die den echt der adelaren
Een liefdepand genadig zendt,
Door wien eendrachtigheid zal duren
In hoeve en stulp, in onze muren
Tot aan der tijden uiterst end'.
Heil u, Louisa, voortgesproten
Uit Oostenrijks doorluchten stam:
De goede hemel heeft besloten
Door u te blusschen de oorlogsvlam,
Die Rhijn en Donau lang verteerde.
Wie, die van onze hoofden weerde
Het zwaard, geslepen ons ten val,
Dan gij? - Triomf! hij is geboren.
Hoor! die millioenen stemmenchooren,
Dit luid weêrhaald triomfgeschal.
Hoor klinken van de lage zoomen
Door 't Y bespoeld, tot aan den top
Des Apennijns en 't eeuwig Romen,
Den kreet: ‘Een nieuw August rijst op!’
Gaet, kindren, gaet uw korven laden
Met lentegroen en tuincieraden;
Biedt lauwerloof, biedt zegepalm!
Vorstin, verneem dit vurig danken,
Dat grof geschut, die tempelklanken:
De lucht dreunt van den hoogtijdsgalm.
Ziet gij die schitterende vieren
En praalfestoen en prachttapijt
| |
[pagina 294]
| |
De huizen, de paleizen cieren?
Een halve wereld juicht verblijd.
De vreugd ontsluit de schouwtooneelen,
Waarvoor uw liefling zoete kelen
Zich mengen met den snarentoon,
Terwijl der vorsten afgezanten
Van Belt en Neva, trouwverwanten,
Zijn wieg omringen als een troon.
Beef, gij, die spraakt in dolle woede,
Verwaand en bloedziek Albion,
Van plunderijen nimmer moede;
‘Mijn glorie blinkt gelijk de zon.
Ze ziet, zoo lange zij zal stralen,
Mijn blixemende vloot niet dalen!’
Aanhoor het, nu ge op Tagus boord
Uw bondgenooten blijft verderven;
't Geslacht dier helden zal niet sterven:
Een arend brengt geen duiven voort.
Gij, teedre jeugd en ouderlingen,
En gij, der kerk gewijde stoet,
Gaet d'Allerhoogste hymnen zingen;
Valt zijn verhoogd altaer te voet.
Laat myrrhe in gouden vaten branden,
Verheft, al smeekend, oog en handen,
En roept met hert en lippen uit:
‘Bewaer, o God, des keizers leven,
En moog' dit kind ons eenmaal geven
Eene andre keizerlijke spruit.
‘Verdrijf den Oorlog, tuk op moorden,
En smeed hem stalen kluisters aan.
De vrede bloei', in oost en noorden,
Te lande en op den Oceaan.
Zoo moog' de Brit eens zelf belijden,
Dat in geen oude of jonge tijden
De zon iets machtigers hescheen
Dan 't erfdeel der Napoleonen!
Zoo leve in hunne dappre zonen
Des stamheers ziel door de eeuwen heen!
| |
[pagina 295]
| |
Friedland.- De prijskamp, waerin Willems den eersten dichtlauwer plukte, is de merkwaerdigste bij ons in 't begin dezer eeuw uitgeschreven, en wel uit hoofde der omstandigheden waerin hij plaets greep en die hem vergezelden. Het reglement der Fonteine was in 1790 door de Staten van Vlaenderen goedgekeurd, en behelsde onder andere dat de leden er van verplicht waren den dienst voor stads veiligheid op den ouden voet voort te doen gelijk zij tot nu toe gedaen hadden, en dit zoo dikwijls zij door 't stedelijk magistraet, benevens de vier andere gilden, daertoe zouden verzocht worden. Door alle netelachtige omstandigheden henen, bleef dan ook dit Rhetorijk bestaen. Het verhief eenigzins 't hoofd in 1812, toen er eene prijskaert van uitging, met verzen in beide talen geschreven, en, zoo ik meen, van Robyn opgesteld: zy verdienen als rhetorikael proefjen in beide talen bewaerd te blijven. O Phebus loten, door het hoefbronvocht gelaafd,
Die in Homerus kunst gestadig hooger draaft,
Thans hebt ge een breede veld om heerelijk te brallen.
Zingt Friedlands veldslag: laat de krijgsklaroenen schallen,
En 't buldrend log metaal eens grollen dat 't al kraakt.
Zingt hoe de norsse Rus in dolheid heeft geblaakt,
Daar hij zijn vanen en zijn trotsche veldstandaarden
Voor 't doodlijk gloeden[d] lood, en 't blikkeren der zwaarden
Der dappre Franschen heeft verloren in de vlugt.
Doet nu de goude harp weergalmen door de lucht,
En laat gans 't aarderijk den vrê van Tilsit hooren.
De lauwerkroonen voor uw schedel mild beschoren,
Zijn reeds gevlochten; en het flonkrend rood metaal,
Door Mulciber gesmeed, het loon der zegepraal,
Wacht u vol ongeduld, om uwe borst te sieren.
Rept u dan, dichters! wilt op wieken herwaarts zwieren,
En plukt den palm, die u zoo groot een' roem voorspelt.
Komt, vliegt, toont dat elk is een ware letterheld!
De fransche rijmlarij der Société de Rhétorique, autorisée par le Gouvernement legt niet minder goeden wil dan onhandigheid aen den dag: 't is eene pièce curieuse, dit stuk van onzen poète malgré lui: Rejetons de Phébus, nourris dans l'art d'Homère,
Faites resonner tous les accens de la guerre!
| |
[pagina 296]
| |
Chantez comment le Russe, en fuite et consterné,
A perdu ses drapeaux, étant abandonné,
Lorsqu'au glacé Friedland, dans la bataille affreuse,
Mais pour le nom français brillante et glorieuse,
Il fut battu, haché par ce vaillant héros,
Qui doit dompter un jour les fiers tyrans des flots.
Que la paix de Tilsit, cette paix mémorable,
Se fasse entendre ici dans un vers delectable!
Le verdoyant laurier ceindra vos fronts, vainqueurs,
Et le métal chéri brillera sur vos coeurs,
Pour prix de vos talens et de votre science.
Venez, venez cueillir, poètes de la France,
La palme qu'offre à tous cette société.
Vous serez accueillis avec fraternité.
Men loofde tevens prijzen uit voor ‘Deklamaadje (in beider talen), Blaastoonkunst en schoone Schrijfkunst.’ Dat de fransche Dichtkunst bij dit alles hoog moest gelden, laet zich gemakkelijk verstaen; maer, dat zij geen enkel stuk, der half-officiële uitgave waerdig, opleverde, luidt vreemder. Terwijl er een veertigtal der mededingende vlaemsche gedichten te Gent door de Fonteinisten werden uitgegeven, kwam het fransch prijsvers eenzaem te Dendermonde uit. Als schrijver stond op den titel aengegeven Pierre Blanfart, een Franschman, leerling van Delille en professor aen 't Lycéum dier stad. Het is ongelooflijk, hoe de rechters, waeronder geleerde mannen waren, zulk een knoeiwerk, gedeeltelijk uit Corneille en Racine samengeflanst, hebben durven bekroonenGa naar voetnoot(1). Zoo dat bij die gelegenheid, toen men ons tot gewonnen en geboren Franschen wilde maken, de fransche Poëzij, als mededingster der vlaemsche, optredende, het onderspit moest delven: iets dat in onzen tijd zich heeft vernieuwd. Bij de uitreiking der prijzen (Julij 1812) sprak Cornelissen over den oorsprong en bloei der rederijkkamers; die redevoering leverde de bijzonderheid op, dat hij er Frankrijks staetkundig slachtoffer, den | |
[pagina 297]
| |
lang miskenden, verguisden en belasterden Jacob van Artevelde in prees, na sedert ruim vijftig jaren geene enkele vlaemsche stem dien had verdedigd, en hem in zijn recht tot den eerbied en den dank van den vlaemschen nageslachte had gepoogd te herstellen. De politico-historische tegenstrevers van Willems hebben hem later dien lauwer verweten, ongetwijfeld omdat zij hem geene ander verwijt wisten toe te duwen. Hij stelde achter het dichtstukjen de Puinhoopen rondom Antwerpen, de volgende regels: ‘Eenig kwalykdenkende persoonen willen my, zoo het schynt, te laste leggen en zouden het my misschien wel geêrne tot eene schandvlek aenvryven dat ik in 't jaer 1812 den lof van Napoleon opzong doór het dichtje waermede het my gelukt is eersten prys in het concours der Fonteinisten te Gent, wech-te-dragen. Alhoewel ik aen niemand ter wereld over myne gevoelens rekening behoeve te geven en de Puinhoopen rondom Antwerpen my eene genoegzaeme beantwoôrdinge op hunne voorwendsels toeschyne, dunkt het my hier niet te onpas te kunnen bygevoegd worden, dat men een groot onderscheid moet maeken tusschen een werkje uyt eyge beweéging voortgesproóten en iets, waervan 't ontwerp by programma is voórgeschreéven, zoo als dit 't geval met den Slag van Friedland was.’ Nog later, en wel in 1821 schreef hij aen den eerw. heer Buelens (in 't Antwoord aen dezen, blz. 25): ‘Dat ik Napoleon als een grooten oórlogsheld beschouwd en bezongen heb, die zonde was my toch al lang vergeéven! Ik ben 'er fier op, mynheer, van, in 1812, onder de vlaemsch-haetende fransche bestiering, een gouden eerpenning te hebben verworven in de nederduitsche Dichtkunst! Zulks moge u en anderen bewyzen dat ik reeds toen wist welke de tael van myn vaderland was. Er staet in dat prysvers niets of ik zou het thans durven laeten herdrukken: wanneer ik een bundel van myne gedichten uitgeéve, wordt het 'er vast in opgenomen.’ Ik heb dit besluit des dichters geëerbiedigd nopens een kunststuk den man gewyd, in wien de menschlijkheid geene andere grootheid dan die van zijn genie kan erkennen. Et toi, fléau de Dieu, qui sait si ton génie | |
[pagina 298]
| |
De Puinhoopen rondom Antwerpen.- Verschenen in 1814. Over de bijzonderheden daertoe betrekkelijk raedplege men Mertens en Torfs, Geschiedenis van Antwerpen, Ve deel. Een paer aenteekeningen des schrijvers verklaren de versregelen: De valsche Staetkunde is aen ketenen geklonken,
In 't Middellandsche zout Europa's oog ontzonken;
De Minotaurus wordt van menschenaes beroofd.
In de eerste twee wil hij den afstand des franschen troons aenduiden door Napoleon gedaen, alsmede zijne verwijdering naer 't eiland Elba, in de Middellandsche zee gelegen. De Minotaurus was, zoo men weet, een monster, waeraen volgens eene vastgestelde wet door Athene zeker getal jongelingen - en dochters ter prooi moest gegeven worden. Willems wil hier door dit woord het wangedrocht verstaen, dat Robespierre requisitie en Bonaparte conscriptie noemde. 't Monster, nu met den naem van bloedtol bestempeld, leeft nog in ons midden, en schijnt vrij wel te pas. | |
Antwerps Vreugd.- Dit stuk verscheen met eenige andere, alle geschreven door leden van 't genootschap: Tot nut der jeugd; zoo als daer waren A.-J. Stips, J.-A. Ter Bruggen, P.-C. Goovaerts en M.-J. Van der Maesen, meest allen onderwijzers, waeronder de laetste aenleg tot Poëzij toonde. Het antwerpsch Tael- en Dichtkundig Genootschap, dat zijne eerste zitting den 16 October 1803 ten huize van J.-A. Ter Bruggen hieldGa naar voetnoot(1), bestond alsdan uit drie leden, namelijk uit zijnen stichter, uit Arn. Klincko en A.-J. Stips. Meer dan veertien jaren lang hadden aldaer de vergaderingen plaets, tot eindelijk 't getal der leden zoo sterk aengroeide, dat het genootschap in 1818 noodig vond een lokael aen te koopen. | |
[pagina 299]
| |
Letterkunde, D. II, blz. 227, en deelde er zijnen Zwanenzang (Hoe lang zal 't duren?) in mede. Beide schreven eenige fransche dichtstukjes, in de almanakken van 't gemelde Antwerpsch genootschap begraven, waer wij ze in vrede zullen laten rusten. | |
Rubens Borstbeeld.- Dit kunststuk, dat den hof van 't Antwerpsch Museum nog versiert, was vervaerdigd door de hand van den bekenden schilder Mattheus van Brée. Het werd door de Maetschappij der Kunstvrienden ingehuldigd. Willems en de veelbelovende Van der Maesen lazen vóór hetzelve hunne lierzangen af. | |
Aen de Belgen.- Dit gedicht verscheen t'eener tijde met eene fransche vertaling en noten in dezelfde tael. De heer De Decker zegt er van. ‘Dès 1818 Willems publia son poème Aux Belges, respirant dans son style d'une franchise toute flamande, le patriotisme le plus vrai. Nous demandons la permission de citer quelques extraits de ces pages vigoureuses parce que l'explication de la carrière littéraire de Mr Willems est là.’ Na het laetste gedeelte des gedichts, weêrgegeven te hebben, te rekenen van het vers: Zoo lang het fransche alleen door ons gekoesterd wordt,
brengt de schrijver deze slotsom uit: ‘Ce chaleureux appel de Mr Willems venait trop tard (?): l'esprit public avait changé de direction. Déjà la réaction contre la France, qui s'était manifestée si vive et si universelle en 1812 et en 1815, avait fait place à de sourdes hostilités provoquées par les fautes récentes du gouvernement nouveau. Aussi le poème Aux Belges reçut-il en Belgique un accueil froid qui contrastait pénible- | |
[pagina 300]
| |
ment avec l'enthousiasme qu'il excita en Hollande, où l'auteur fut proclamé membre des principales société littéraires.’ Indien men door België de fransche dagbladeren en tijdschriften van die dagen verstaet, zal de schrijver wel te rechte gezeid hebben, dat het gedicht Aen de Belgen koel werd bejegend: hij kon er, in dien zin, 't woordeken scherp, zeer scherp bijgevoegd hebben. Ook kon Willems zich niet aen veel genegenheid van wege die franschschrijvenden, meestal fransch geborene schrijvers, verwachten - Willems, die voor motto had genomen: ‘Cette sainte antipathie pour les moeurs, les coutumes et les langues étrangères, fortifie dans tous les pays le lien national (Madame De Stael, de l'Allemagne). Dat dit wekwoord aen de Belgen niet bij tijds gekomen, en hier het ‘te laet’ toepasselijk zou zijn (een historisch befaemd gezegde in België), te laet ten opzichte van het doelwit dat het zich voorstelde, is voor mij niet bewezen. De strekking van Willems bij die uitgave had, mijns dunkens, in den grond niets met de al of niet bestaende misvattingen des Staetsbestuers te doen. Alleen het voorstaen van 't neêrduitsch in de nêerduitsch sprekende provintien wilde de dichter in de hand werken, en, even als de pooging daertoe door 't bestuer gedaen, was die van Willems geene misvatting. Of zou men wel ooit t' eeniger tijde, sedert 1815 tot heden toe verloopen, dit woord te laet op zulk eene pooging kunnen toepassen? Eene der recensien van dit werk (wellicht de matigste) verscheen in den Mercure Belge (Brux., 1818, V, 99-105). Het merkwaerdigste gedeelte er van, dat met eenige gegronde aenmerkingen een fonds de malice spirituelle, bijwijlen onrechtvaerdig of zelfs trouwloos bevat, wil ik mededeelen: ‘Sans doute la littérature et l'esprit national gagneraient à ce que nous n'eussions tous qu'un même idiôme qui pourrait prendre, sans s'altérer, l'impression de nos moeurs et de notre caractère; mais ici il faut que la politique marche avec lenteur et respecte les droits de tous les citoyens. On ne gouverne point un royaume, comme Platon régissait sa république; et si, d'après Plutarque, les peuples de l'Asie n'étaient opprimés que parce qu'ils ne savaient pas dire non, un gouvernement ne doit pas toujours s'attendre à être obéi quand il a dit oui. ‘M. Willems qui a obtenu quelques succès dans la langue flamande, et qui, peut-être, s'est laissé prendre à l'attrait qu'offre la défense d'une cause que la majorité abandonne; M. Willems qui paraît ne pas aimer la France et qui redoute tout ce qui vient d'elle, nous déclare aujourd'hui que nous devons apprendre le flamand, ou plutôt que nous le savons, | |
[pagina 301]
| |
que nous le parlons avec facilité, que nous l'écrivons avec élégance. Cela est fort généreux de sa part; c'est dommage qu'il accompagne ce don d'un air de hauteur qui ne plaira pas tout le monde. Un semblable bienfait tient toujours lieu d'offense.’
Willems beschuldigt de vlaemsche Belgen van hunne tael te miskennen, te verwaerloozen, te verachten zelfs; dat is verre van wat hier de anoniem, dien wij straks zullen ontsluieren, zegt. Het air de hauteur mocht ook wel bij den critiker achtergebleven zijn. De man vervolgt aldus: ‘Mais il faut pardonner quelque chose en faveur des intentions. M. Willems semble être de bonne foi; il s'est aperçu lui-même qu'il passait souvent la mesure, et ses notes nous avertissent qu'il pense quelquefois le contraire de ce qu'il a écrit(?). Son opuscule en vers flamands est accompagné d'une traduction et de notes françaises. Il y a des recherches dans ces dernières et de l'imagination dans le poëme; le style est en général, noble et animé, quoique la phrase poétique ne soit point sans roideur. Les images gracieuses et touchantes et les effets imitatifs portent bonheur à M. Willems; les morceaux de raisonnement déparent son ouvrage...... L'exorde est simple et modeste, et le petit tableau qui le termine (Ik zoog ze uit moeders borst, etc.) est d'un coloris doux et agréable.’ Vervolgens gaet de anoniem tot de ontleding des werks over, en zegt op de nieuwe en schoone vergelijking der moeder, die de trekken des vaders in die des kinds herzoekt (wellicht de dichterlijkste regelen door Willems ooit uitgestort): ‘La comparaison ne manque ni de fraîcheur, ni de poésie.’ Hij merkt te rechte aen, dat men het moederdenkbeeld (le fonds) der plaets: Gelijk ge een stroom, ter nederstortend van de rotsen, enz.
in het Essay on criticism van Pope weêrvindt. Dit artikel, geteekend F, is van De Reiffenberg, die er ten slotte bijvoegt: ‘M. Willems finit par déclarer que nous ne parviendrons jamais à parler purement la langue française.’ Destijds, even als in onze dagen, bejegende men ons met den name van halve-barbaren: buiten hetgene Willems in zijn dicht zegt over de ongeschiktheid der Vlamingen om in de fransche letterkunde te schitteren, rept hij er een woordeken van in zijn Avis au Lecteur, ter gelegen- | |
[pagina 302]
| |
heid van het fransch in zijn werk voorkomende: ‘Je n'ai pas la prétention de croire que ma traduction soit tout-à-fait française. Il n'est pas donné à nous autres demi-barbares de Flamands, d'écrire sans barbarismes, aussi Des Roches, Paquot, Tarte et autres, ont-ils eu soin de nous avertir qu'il est presqu'impossible d'atteindre à la phrase française. J'aurai occasion de revenir sur cette question dans le cours de mon ouvrage, où je me propose de la traiter sous ses rapports avec le caractère distinctif des deux peuples (je dirais presque leur différente manière de sentir). On peut m'opposer quelques exemples du contraire, je le sais; mais ils sont si rares, nous sommes si peu en état d'en juger, ou plutôt, nous sommes si peu français, que l'honneur d'avoir écrit correctement, sans solécismes, sans flandricismes dans la langue la plus singulièrement capricieuse du monde, se réduira toujours, pour nous, à très-peu de chose. Jamais nous n'égalerons les classiques français, jamais cette nation, à juste titre jalouse de sa gloire littéraire, ne consentira à la partager avec nous. Nous pourrons, tout au plus et avec beaucoup de peine, parvenir à mériter son approbation bénévole. Nous serons dans le cas de ce roi d'Angleterre (Charles II) qui avait la réputation d'être un excellent danseur. Un soir qu'il dansait en présence d'un Français, quelqu'un demandait à ce dernier comment il trouvait la manière de danser du roi. - Pour un étranger il danse assez bien.’ De uitgave van dit vaderlandsch dichtwerk ging vergezeld van talrijke aenteekeningen, waerin Willems vooral te velde trok tegen de mannen van dien tijd, die beweerden dat het fransch de nationale tael der Belgen was. Willems, die nu voor de eerste mael als strijder der vlaemsche zaek in 't licht trad, wierp die onbedachte ridders in 't zand, en de tijd heeft recht over hen gedaen: ze zijn vergeten. Een deel van 't bijzonder belang, dat destijds die talrijke aenteekeningen hadden, houdt heden voor de meeste lezers op. Men meent derhalve zich hier tot het weêrgeven van twee voorname bewijzen, door Willems in dit aenhangsel zijns gedichts aengevoerd, te mogen bepalen. In het eerste betoont hij, dat het Vlaemsch bestendig als 's lands algemeene tael is aenschouwd; in het tweede, hoezeer onze voorouders aen die tael gehecht waren. ‘Les Belges n'ont eu que des souverains étrangers, qui, par conséquent, ne connaissaient pas la langue du pays; cependant, la langue flamande a toujours été considérée comme celle du pays en général, et je vais le prouver: Toutes les joyeuses-entrées qui sont les pactes des souverains et du | |
[pagina 303]
| |
peuple de la Belgique, sont originairement écrites en flamandGa naar voetnoot(1). La charte de 1312, n'a peut-être été rédigée dans les deux langues que parce que le fils du roi de France y est intervenu. Le chancelier et les membres du Conseil de Brabant devaient savoir les deux langues et un article particulier des joyeuses-entrées portait: Que les lettres-patentes ou closes qui s'expédieront en Brabant, devront être conçues dans la langue que l'on parle aux lieux pour lesquels elles seront destinées. La puissance est ostée au prince de donner aucun office, ny état à pas un estranger; sauf qu'en cecy y a quelques petites exceptions, d'autant qu'en la chancelerie de Brabant il peut mettre deux conseillers estrangers; mais il faut que soyent de la langue flamandeGa naar voetnoot(2).’ ‘A l'inauguration du souverain comme duc de Brabant, on lui lisait en flamand le serment qu'il devait prêter au peuple, de maintenir sa constitution et ses priviléges, que le prince répétait ensuite en latin. ‘De Hertooch van Brabant willende ontfangen worden van zijne ondersaten voor heere is gewoon hem te transporteren tot Loven in sekeren cloostere genaempt Ter Banck. Ende voirts comende triumphantelyck binnen Loven, in presentie van de dry Staten van Brabant, wordt hem door de voirs. Staten aldaer voorgelesen den eedt die de voirs. heer doen soude nopende die onderhoudenisse van de Blyde Incompste, dit gedaen synde soo leest die voirs. heer dien selven eedt op 't H. Evangelie in latijn.... Die voirs. Hertooch voirts sceydende van Loven, compt daer naer tot Bruessele, alwaer de selve triumphantelyck wordt innegehaelt ende comende tot voer den stathuyse op zekere stellagie daer toe geprepareert, soo compareren aldaer Borgermeesteren, Scepen, Rentm., Raedt en gemeyne innesetene, en wordt voirgelesen den eedt die den Hertooch der stadt van Bruessel doen zal, in duytscher tale, welcken eedt de voirs. Hertooch daer naer doet in latijn, ende dat gesciet zijnde soo wordt den Borgermeesteren, Scepenen, Rentmeesters, Raedt en gemeyne innegesetene van Bruessele voirgelesen in duyts den eedt die sy doen aen den Hertooch van getrouwicheyt.’Ga naar voetnoot(3) La même chose avait lieu à l'inauguration du souverain à Anvers et ailleurs. | |
[pagina 304]
| |
‘Toutes les Coutumes écrites de la Flandre et du Brabant le sont en flamand; celles des villes de la Flandre française telles que Tournay, Lessignes, etc., et en Brabant celles de Nivelle, Jodoigne et Hannut seules exceptées. La Coutume d'Anvers portait entre autres que toutes les publications du magistrat devaient se faire en flamand, ainsi que les écritures et plaidoyers dans les tribunaux, quand même les parties n'y auraient rien entendu. - Item en moghen gheen mandamenten oft publicatien met placcaert-brieven ter puyen af oft elders t' Antwerpen ghedaen worden, dan in duytscher tale geschreven. Alle saecken 't zy civile of criminele moeten bedingt, ende alle judiciele acten ghehouden worden, in nederlantsche duytsche tale, niet teghenstaende dat partyen die niet en verstaenGa naar voetnoot(1). Si tout cela ne suffisait pas pour admettre que la langue flamande était celle du pays en général, je citerais encore deux auteurs étrangers, qui ont écrit à deux époques très-éloignées l'une de l'autre. ‘Leur parler naturel (des hommes et femmes des Pays-Bas, dit Guicchiardin), sauf en quelques endroictz où l'on parle françois et allemand, est nommé flamand. Et tient on pour tout asseuré et le affirme lon par plusieurs raisons, memoires et passages que cette langue est la mesme qu'on parloit en ce pays du temps de Cesar. Lequel flamand est vrayment un parler ample et copieux de vocables et mots propres et significatifs et tres-idoine a recevoir et former quelque parole que ce soit.... Par tout le pays de Brabant et autre à luy ioint et par nous descript on parle communement flamand et y plaide ton en icelle langue mesme; sauf en celle petite region où sont principalement assises les villes de Nivelle et GenapeGa naar voetnoot(2).’ L'autre autorité sur laquelle je m'appuierais serait celle d'un français même. ‘La langue du pays (dit Mr d'Herbouville, ancien prefet du département des deux Nethes) est la flamande. C'est la même qu'on parle en Batavie, avec quelque différence dans la prononciation et dans la tournure des phrases. Les gens qui ont reçu de l'éducation sont presque les seuls qui entendent et parlent le français. Dans les villes et surtout dans les villages, une grande partie des habitans n'entend et ne parle que le flamandGa naar voetnoot(3)’ | |
[pagina 305]
| |
Nu volge het bewijs, dat onze voorouders de tael als de ark hunnes volksbestaens aenschouwden: ‘Philippe le Hardi, roi de France (en 1286), envoye aux Gantois des commissaires pour examiner leurs différends; il veut qu'on obéisse aveuglément à ces délégués dans tout ce qu'ils exigeront pour remplir l'objet de leur mission, et même que les Gantois ne leur parlent que la langue française. C'est ce qui choqua le plus les Gantois: tant les peuples sont attachés à leur langueGa naar voetnoot(1)!’ ‘Après le trespas du ducq Philippe les quatre membres de Flandre se trouvèrent à Gand devers Monsieur le duc Jean (sans Peur) à sa joyeuse-entrée, et entre aultres choses luy requirent qu'il voulsist entretenir le pais et les villes et chastelenies en leurs droicts, privilèges et coustumes, ainsi que toujours avoyent faict ses très-victorieux predecesseurs, mesmes le conte Louys son grand père, et qu'il fit traiter les matières du pais, des loix, ensemble des courts feodales dedans le pais de Flandre flamengant, sans les souffrir tirer hors du pais, saulf si son plais ir estoit, tenir chambre pour cas de ses souverainetez ou aultres, dont les loix ne peuvent cognoistre, qu'il le fist en son audience, et par sa court en langaige flameng, et decha le Lys, comme avoyent faict ses predecesseurs. A quoy leur fust respondu par la bouche de messire Henry Van den Zype, gouverneur de Lille, que mon dict seigneur vouloit entretenir les privileges et franchises du pais et des villes et chastelenies, saulf sa seigneuerie et souveraineté, et que desormais il tiendroit l'audience et court accoustumée en Flandre flamengant, decha le Lys et en langaige flamengGa naar voetnoot(2). “En août 1568, le Duc d'Albe adressa aux états de Brabant des lettres-closes écrites en français, mais les députés de Bruxelles et d'Anvers s'opposèrent formellement à leur admission et voulurent qu'il les leur donnât en langue flamande. -” Brussel 30 Augusty 1568. Eerw., wy gebieden onzen enz. de selven adverterende hoe dat die van Brussel hebben ontfangen zekere beslotene brieven, met zekere copy van brieven van Zijn Excell. aen den Raedt van Brabant gescreven, ten eynde dat men die selve souden publiceren in Brabant, tenderende ten fyne dat allen die geconfedereerde die nyet gebannen absent oft latiterende zijn, maer zijn gebleven ende noch zijn, souden binnen xxx dagen naer publicatie, voer Zijn Excell. oft sijnen raedt compareren oft by procureur, ende te kennen geven heur feyt en misdaet, ende om pardon en gracie te verwerven op | |
[pagina 306]
| |
pene van dat men rigoureuselyck tegen hen sal procedeeren als teghen rebellen. Ende midsdyen die brieven van Zijne Excell. aen den voors. Raedt sijn in françois ende walsch gescreven, hebben die van Brussel aen Mijn Heere den Cancellier swaerigheyt gemaeckt, ende wy mede, hebbende verstaen dat men aen uwer Eerw. zulcke cop. oyck soude seynden; ende heeft geseght dat men die mocht translateren ende alsoe publiceren. Daer op die van Brussel hebben swaricheydt gemaect dat den Raedt hen die translatie behoert te doen; maer Mijn Heer den Cancell. maect daerinne oyck swarich.; sulcx dat ons goedt gedocht heeft uwer Eerw. daeraf te adverteren. Ende midsdyen dat wy verstaen dat den Raedt van den Hertoghe t'Antwerpen is oft heden zijn sal, waere niet quaet versocht, dat yemant van de secretarissen van den selven Raedt de voors. brieven translateerde en publiceerde, enz.Ga naar voetnoot(1)’ ‘Quelques autres parties de la Belgique n'ont pas moins protesté, contre l'introduction de la langue française. ‘Le Luxembourg (entre autres) était divisé en deux cantons, appelés le quartier allemand et le quartier wallon. Le comte Jean l'Aveugle, pour faire cesser les difficultés et les mécontentements que la différence des langues occasionnait souvent, créa en 1340 deux gouvernemens, l'un pour la partie allemande, l'autre pour la partie wallonne.... Les Luxembourgeois avaient en horreur la nation bourguignonne; ils étaient au contraire très-attachés à la nation saxonne, parce qu'elle parlait comme eux la langue allemande, et la cause principale de cette aversion qu'ils portaient aux Bourguignons, provenait de ce que le duc de Bourgogne (en 1441) voulut les forcer de parler la langue française: tant les peuples, dans tous les tems, ont tenu à leur langue! Ils prirent donc les armes, etc.Ga naar voetnoot(2).’ Tot dus verre dit uittreksel uit de aenteekeningen op 't gedicht Aen de Belgen, die ik voor bijzonder belangrijk hield. In de errata op dit gedicht worden er een paer plaetsen aengeduid, welke ik ter nieuwe uitgave onwillig heb onverbeterd gelaten. Die aenwijzing ter geschikter lezing moge hier gesteld worden: namelijk, het achtste vers des werks luidt: Myn vader sprak ze my, toen hy zyn zegen gaf.
Waer de dichter liever had gesteld gezien: Myn vader sprak ze, toen hy my zyn zegen gaf.
| |
[pagina 307]
| |
Op blz. 42, 15e versregel staet er: Met wat heldhaftigheid en onweêrstaenbre kracht
Greep uwe vuist hem by de roodbesmeurde vacht.
Waer men zou te lezen hebben: by den roodbesmeurden schacht. Mijn achtbaer oud-professor ter gentsche Hoogeschool, de eerwaerde heer Schrant, deelde in zijne Proeven van nederlandsche Dichtkunde (Gent, 1827) stukken meê van drie vlaemsche dichters, D'Hulster, Van Loo en Willems. Van den laetste nam hij een fragment over, uit het gedicht Aen de Belgen, aenvangende met de bovengenoemde vergelijking van eene moeder, die haren gemael in de trekken van haer kind wil weêrvinden - vergelijking wellicht uit die van Helmers geboren: Beschouw een moeder, die, door kindermin verrukt,
Het afgebeden wicht voor 't eerst aan 't harte drukt,
De teedre traantjes kust en indrinkt van de wangen!
Zie 't gloeijend moederoog aan 't oog des zuiglings hangen,
Daar zij in 't zacht gelaat van 't lief onnoozel wicht
De trekjes waant te zien van 's vaders aangezicht!
| |
Het lied der Belgen aen de Bataven.- Het stukjen verscheen in den Nederlandschen Muzenalmanak, Amsterdam, 1826. In den volgenden jaergang komt er een weêrklank van Warnsinck voor, onder den titel van Het lied der Bataven aan de Belgen, aen mijnen vriend Willems toegezongen:
choor.
Broeders zijn wij, eedle Belgen;
Waar Oranje vader heet.
Staven zullen 't onze telgen:
Broeders zijn we in lief en leed.
Schelde, langs uw breede baren,
Maesstroom, aan uw rotsig oord,
Stemt de Batavier zijn snaren,
Klinkt de bardenzang van 't Noord.
Belgen, wij zijn zaamverbonden
Door natuur, door wensch en lot,
En wat jaren smarts verslonden,
Bloeit weêr op in 't hoogst genot.
| |
[pagina 308]
| |
Wijslijk mijden wij de klippen,
Waar het volksgeluk op strandt;
Geen verschil van kerkbegrippen
Rukt ons los van 't vaderland, enz.
En vier jaer later!... | |
Fenelon en de Koe.- Deze ballade is meermalen in bloemlezingen van nederduitsche dichters opgenomen, en verdient die onderscheiding. Men veroorlove mij eene aenmerking: ik heb eene variante, die mij noodig scheen, voor 't derde vers des stuks aenvaerd. Er stond aenvankelijk: En doop' zyn pen in menschenbloed.
Eene andere aenmerking neme ik over uit zekeren brief door een geleerden vriend van Willems geschreven, aen wien deze zijne ballade in HS. had gezonden. De te rechtwijzing liep over de verzen: Waer Maintenon alleen regeert,
Een vrouw met dartle mannen.
‘Dit gezegde, schreef de vriend, loopt tegen de historieschrijvers in: want mevrouw de Maintenon wordt bezonder geprezen, omdat zij zich met geene staetszaken bemoeide: zij had Fenelon voor eenen harer biechtvaders, of ten minste was hem zeer genegen: dit getuigen de kardinael Bausset in zijne Histoire de Fenelon, de kardinael Maury in zijn Essai sur l'éloquence de la chaire, D. II, bl. 264, aent. 9. Ook geeft de abt de Feller over deze vermaerde vrouw eene zeer voordeelige notice.’ De hier bezongene trek van menschenliefde is overberoemd; niet te min hebben eenigen de zaek in twijfel getrokken. Men brengt het feit tot den jare 1709 t'huis, toen Frankrijk, reeds uitgeput en zwichtend onder den last van een hardnekkigen oorlog, nog door een ruwen winter werd geteisterd, die de maet zoo veler rampen ten boorde vulde. De eens zoo trotsche Lodewyk XIV, bijgenaemd de Groote, deed nu de nederigste voorstellen om den vrede te bekomen. Te midden van dien tegenspoed en die vernedering, gaf de waerlijk groote Fenelon, op 't voornaemste tooneel des oorlogs geplaetst, blijken zijner menschlijkheid en vaderlandsliefde. Na den slag van Malplaquet ontfing en deed hij in zijn paleis de gekwetste officieren en soldaten des legers bezorgen, en ontsloot dit t'eener tijde voor de ongelukkige boeren, die de oorlog uit hunne wooningen verjaegde. | |
[pagina 309]
| |
Eens ziet hij een hunner, zonder den minsten eetlust, aen 't weenen. De goede aertsbisschop vraegt hem naer de reden zijner droefheid: de arme man had in zijne bedruktheid moeite om zich te verklaren; eindelijk geeft hij te kennen dat hij, bij 't naderen des vijands, onverwachts de vlucht had moeten nemen, zonder de koe, die zijn gezin voedde, te kunnen redden. Fenelon belooft hem eene andere, maer de boer blijft ontroostbaer.. ‘Nimmer, zeide hij, zal men er eene vinden gelijk degene die ik verloren heb.’ Fenelon neemt een kort en goed besluit: vergezeld van een enkelen knecht, vertrekt hij om tien uren 's avonds te voet, en, van eene pas voorzien, komt hij ten dorpe des landmans aen, vindt er zijne koe en brengt ze hem weder. Nu eerst was de landman vertroost, en allen, zelfs het vijandlijke leger, beminden en bewonderden den mensch in den man, wien Europa als een groot schrijver vereerde. Ik zeide, dat het feit door Willems bezongen, betwijfeld is geweest, schoon het afgebeeld staet op een van David's drie bas-reliefs des voetstuks van Fenelons standbeeld, dat men in de kapel achter 't choor der hoofdkerk van Kamerijk aentreftGa naar voetnoot(1). Ik acht mij gelukkig hier een bewijs der echtheid van die schoone daed te mogen geven: al wat de eer der menschheid staeft, kan niemand gering schatten. Dezer dagen was ik over dien twijfel in gesprek gekomen met den belgischen fabulist, baron De Stassart; Z. Ed. verklaerde mij daer omtrent geen den minsten twijfel te voeden, en was zoo vriendelijk mij ter staving zijner overtuiging de volgende regelen mede te deelen: ‘Monsieur Fidèle Delcroix (de Cambrai), auteur d'un charmant recueil de poésies, parmi lesquelles se trouve le Mousse, délicieux poème élégiaque, est mort en 1843. Un jour que je lui parlais du joli conte d'Andrieux, sur La vache retrouvée par Fénelon, il me dit que le fait était incontestable, et qu'une famille de cultivateurs des environs de Cambrai en avait conservé de père en fils la tradition.’ | |
[pagina 310]
| |
Van zijnen kant droeg de secretaris van Amsterdam den antwerpschen vriend eene verhandeling Over 't Eenvoudige op (Antwerpen, 1820). Die letterkundige is ten jare 1853, in den gezegenden ouderdom van 77 jaren, overleden: zoo werden de wenschen van Willems voor zijnen vriend verhoord. De naem des zangers blijft den afstammelingen van den Amsterdamschen schrijver dierbaer. Ik las er een bewijs van in den brief, mij onlangs toegestuerd door zijn zoon, den heer Jeronimo de Vries, voor wiens album het versjen dat bladz. 82 voorkomt, is geschreven. Men houde mij beide gelegenheidsstukjens, aen Willems vriend en deszelfs zone gewijd, ten goede; ja, vergunne mij nog een stukjen van dien aerd te laten volgen: het biede eene blijk te meer van de genegenheid die Willems jongen letterkundigen, vooral in zijne vaderstad, toedroeg. Het is een dichtjen ten verzoeke van een vriend gemaekt op den echt van professor Verspreeuwen, oud-uitgever van het Taelverbond. Albezielend zingt de dichter,
Aengevuerd door poëzy,
En zoo schept hy zich een wereld
Vol gevoel en harmony.
Wat hy echter liefst wil malen
In zyn diepgevoelden zang,
Is de schoonheid zyner liefste,
't Lachjen van haer mond en wang,
't Leliewit van hals en boezem,
En het vonklen van dat oog,
Waer een strael is uitgeschoten,
Die zyn borst te binnen vloog.
Ja, de in liefde ontstoken dichter
Spilt zyn denkkracht, spilt zyn geest,
Om 't bekoorlyk schoon te schetsen
Van zyn liefjens lichaemsleest.
Zoo was mede uw zang, Verspreeuwen
Zoo klonk mede uw minnelied,
Eer uw ziel nog had gevonden
Wat u toeblonk in 't verschiet.
| |
[pagina 311]
| |
En wat teêrgevoelig dichter
Droomt niet van het goochelbeeld,
Waer hy dwaes kan op verlieven,
En waervoor hy zuchtend speelt?
Niet alleen de minnedichter
Jaegt een tooverwezen na,
Ook het frischontloken meisjen
Droomt van heuren wederga,
Zachtkens mymrend ingeslapen -
Van een minnaer, die, verrukt,
Vóór haer voeten ligt te smachten,
Of haer hart aen 't zyne drukt.
Heden wordt het louter waerheid
Wat gy beide hebt gedroomd.
Al die onbeschryfbre weelde,
Zanger, komt u toegestroomd.
Niet alleen moogt gy bezingen,
Maer bezitten wat u lust,
En het dichterlykst gevoelen
Wordt in vollen gloed verkust.
Hymen strooit, al lachend, roozen
Voor uw voet, met milde hand -
Roozen vol van wellustgeuren
En door Amor zelf geplant.
Lange moogt ge 't heil genieten
Dat u heden tegenvliet' -
Lange nog dat heil bezingen
In een waerheidaedmend lied!
| |
Maria van Braband.- Tollens schreef een fragment op dit onderwerp, te vinden in de Aurora, jaerboekjen voor 1846 (Gravenhage, 1846), en teekende er op aen: ‘De geschiedenis van Maria van Braband is, naar mijn inzien, een der schoonste en schilderachtigste voorwerpen voor een romantisch dichtstuk in den tegenwoordigen smaak.’ Hij voegde er bij. ‘Ik zou mij gelukkig achten, indien mijne aanprijzing van het onderwerp een onzer jongere dichters tot de behandeling er van | |
[pagina 312]
| |
mogt doen besluiten.’ Men leze het fragment, en zal zeker, ter voortbewerking van dit gedicht een wensch vormen door het onlangs verschenen tweede boekdeel van de Laetste Gedichten des grijzen volksdichters gebillijkt. Willems heeft zijne ballade in zeer enge grenzen gesloten: dit verklaert misschien, waerom hij van de beggijne van Nyvelt, die wondere Pythonis, geene partij heeft getrokken. Het behandelen van dit onderwerp is zeer vergemakkelijkt sedert de uitgave van 't geleerde werk Marie de Braband, door Edward van Even (Leuven, 1853), ten minste voor die 't zich kan bezorgen: want, volgens de modeziekte der bibliophielen, is 't maer op 125 exemplaren getrokken. Van Even heeft de bronnen der vlaemsche chronijkdichters van de XIIIe eeuw benuttigd, die tot dus verre voor de voornaemste fransche geleerden, als Donnau, Jubinal en Galle, des lettres closes waren gebleven; hierin volgde hij 't voorbeeld van Willems na, die Jan van Heelu en den zoogenoemden Lodewyk van Velthem bij 't behandelen zijner dichtstof niet voorbij ging. Zelfs gaf de dichter naer den laetste de woorden weêr, die Jan I tot zijne ongelukkige zuster richt op 't oogenblik dat hij ze in de boeien weêrziet. Willems ballade werd opgenomen in de Bloemlezingen uit nederduitsche dichters, van H. Van Alphen tot op onzen tijd, door professor Heremans (Gent, 1853). | |
Aen den Heer Norbert Cornelissen, by het hem gegeven feestbanket.- Na dat deze vaderlandsche geleerde gedurende vijftig jaren door zijn woord en zijne pen aen verschillende maetschappijen van Gent diensten had bewezen, besloten deze hem een feestbanket aen te bieden, waervan men de beschrijving vindt in het vlugschrift Banquet offert à Mr Cornelissen, le 16 juillet 1837 (Gent, 1837). Willems, die reeds Cornelissen in 1812 bij den prijskamp der Fonteinisten had leeren kennen en sedert dien tijd met hem in vriendschappelijke kunstbetrekkingen was gekomen, liet niet na hem een dichtkransjen te vlechten. Het heugt mij, dat Willems ons vertelde, wat buitengewoonen indruk zijne voordracht bij die plechtigheid op een uitheemschen geleerde, daer tegenwoordig, had uitgeoefend. De volmaekte muziek onzer prosodia had dien t'eener tijde hart en oor verrukt. En, waerlijk, de voordracht van Willems was wel geschikt om er de verschillende toonschakeeringen van te doen gelden. Wie als toonkundig instrument onze tael wil beoordeelen, doe zulks vooral naer aenleiding van een bekwamen versuitgalmer of zanger. Het uitwerksel er van is dikwijls wonderlijk. ‘Ieder taal, | |
[pagina 313]
| |
zegt Bilderdijk (in 't begin der voorrede zijner Poëzij, Rott., 1822), ieder taal heeft haar bijzonder schoon en onschoon. Ons hollandsch heeft het ongeluk van, in welk land van de wereld men koomt, in den klank van het daaglijksch gesprek niet te vallen; maar nergens heb ik ooit een neêrduitsch vers voorgelezen of men was verrukt over de welluidendheid, en erkende dat de landtaal daar niet tegen op mocht. En dit is my niet bij eene enkele, maar bij alle lieden van smaak en van onbevooroordeelde liefhebberij voor de schoonheid en melodij, overal en standhoudend, voorgekomen. Voorname dichters van verscheiden landen deden onze poëzij gerechtigheid wedervaren; maar zij, die door de natuur de meeste met die gevoeligheid voor de melodij bestemd is, de schoone kunne in 't bijzonder, heeft zich mij altijd voor dit voorrecht onzer moedertael hoogst aandoenlijk getoond; en een neêrduitsch vers, half verstaan (zelfs somtijds een latijnsche strofe, op de neêrduitsche wijs uitgesproken), heeft nooit gefaald werking op haer te doen.’ | |
Ter feestviering van Rubens.- De aerdigheid van dit gelegenheidsdichtjen, of, wil men, deszelfs opheldering, ligt daerin, dat de schitterende feesten door de stad Antwerpen bij 't oprichten des standbeelds van Rubens gegeven, geen gunstig weder hadden. Een schoone regenboog blonk na dien kleinen zondvloed. Dit verklare het anders onverklaerbare: Zie, nog glinstert voor uw oog
Rubens hemelkleuren-boog.
| |
Hemelsage.- Te eener tijde als Willems dit volksverhalingsken berijmde, behandelde Theodoor van Ryswyck eene hemelsage, die, in sommige deelen met dit verhalingsken overeenkomst heeft, en opgenomen is in zijne te volledige ‘Volledige werken.’ Antw., 1853, blz. 314. Willems stukjen is door mevrouw Von Plönnies, eene met roem bekende dichteres, in 't duitsch overgebracht. Talrijk zijn de sagen over Sint Pieter, als poortier des hemels, op wien ik dezer dagen eene schilderij in de hoofdkerk van Dendermonde zag, waerin de heilige werkelijk voor de poort des hemels, met zijne sleutels, voor de half opene deur, staet. Onder dit aental sagen is er eene, waerin een Franschman optreedt, die, even als bij Van Ryswyck, de Wael, eene blauwe scheen loopt: zij wordt in leonijnsche verskens voorgedragen in de Doctae nugae Gaudentii Jo- | |
[pagina 314]
| |
cosi (Solisbaci, 1770), onder den titel van Somnium de Gallo, forcs coeli pulsante. |
|