Nalatenschap. Dicht- en toneelstukken
(1856)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina LXXXIII]
| |||||||||||||||
Derde bydrage.
| |||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| |||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| |||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||
[pagina LXXXVI]
| |||||||||||||||
Ypey en andere ontsnapt zyn. B.V., eenige van die schryvers stellen de keure van Middelburg (1254) voór het oudste staets-schrift dat 'er in onze tael bekend zy: de schryver geéft er een dat reeds in den beginne der zelve eeuw uytgevaerdigd is; hy toont aen wie den dichter der Dietsche Doctrinale is; hy geéft, naer den vorm der prysverhandeling van den heere J. de Vries, veéle proefstukken van belgische letterarbeyd en dichtkunst, waer onder zeer verdienstelyke die weynig bekend of slegts in handschrift bewaerd zyn, zoo als: minneliederen van hertogen van Brabant, spelen van sinne die den hertog van Alva op doodstraf verboden had te leézen en die uyt dien hoofde ongemeen raer geworden zyn, enz.’ Nog voegde hij er de aenmerking bij: ‘Tael- en spelling zyn volgens de Nederduytsche Spraekkonst van het antwerpsch tael- en dichtlievend genoótschap, als zynde de regelmaetigste van alle die 'er in de zuydelyke provintien het licht zien. Tot zoo lang 'er geene overeenkomst van tael- en spelregels tusschen de noordelyke en zuydelyke deelen van het ryk bestaet, durft den schryver van geene andere gebruyk maeken. Hollandsche ooren stooren zig dus niet aen den voór de, wierd voór werd, enz. Het is eenen algemeenen stelregel voór Brabanders en Vlaemingen dat men den nom. en acc. voor het manlyk en de voor het vrouwlyk gebruyke, enz.’ De verhandeling is opgedragen aen den burgemeester van Antwerpen, Florent van Ertborn, die niet alleen eene buitengewoone kunstliefde voor de nederlandsche tael bezat, maer ook een man van velerlei bekwaemheden was, en wiens naem, door den rijken schat dien hij aen 't stads museum heeft geschonken, bij de Antwerpenaren in eeuwige zegening zal blijven. Tusschen hem en Willems heeft bestendig de nauwste vriendschap bestaen: dat hij al de vrijpostigheid van een vlaemschen kunst vriend bezat, hebben wij bl. LXXVII gezien. Een beknopt overzicht van het eerste boekdeel der verhandeling komt voor in het tijdschrift Annales Belgiques (Gent, 1820), d. V, bl. 174-185. Dit artikel is geschreven door den heere Vervier. Wat er ten aenzien van philologie, daer 't boek meê aenvangt, en van den kant der letterkundige geschiedenis des lands aen die verhandeling | |||||||||||||||
[pagina LXXXVII]
| |||||||||||||||
ontbreekt, heeft Willems in zijn Belgisch Museum trachten aen te vullen door artikels uit zijne pen of uit die zijner kunstvrienden gevloeid. Het gedicht Aen de Belgen kan als eene dichterlijke inleiding tot die verhandeling beschouwd worden. Om dit werk volledig te bezitten, dient men er de briefwisseling bij te voegen tusschen den Eerw. heer Buelens en Willems ontstaen over de vrijheid der drukpers en de zedelijke waerde van Philip II. Eenige dichters huldigden den schrijver van den oproep Aen de Belgen, en onder dezen Westerman, die in eenen hem toegerichten lierzang uitriep: Laat klinken dan de vrije snaren,
Zoo wel in Zuid- als Noorderbeemd;
Stijgt in verrukking opgevaren,
Te boven wat ons nog vervreemdt....
Gij, Willems, gij gevoelt uw waarde;
Zij fonkelt in een heldren straal;
Gij toont, wat vrucht de vrijheid baarde,
En viert de moederlijke taal.
Ook van Reesema, bij het instellen van eenen eeredronk aen de beoefenaers der fraeie kunsten en wetenschappen, die hij, bij een feestdisch te Rotterdam, in den aenwezigen heer Cornelissen als vertegenwoordigd aenschouwde (zie Annales Belgiques, Gent, 1820, d. V, bl. 220-223): Het schoon, waarmeê uw schilder toovert,
Het schoon, waermeê uw Willems roert,
Dat schoon heeft hart en geest veroverd
En in verrukking opgevoerd.
Niet minder eere bewees hem Bruining, die niet zelden het door hem voorgedragen gevoelen omtrent Nederduitsche Synonymen, in het werk van dien naem (Rotterdam, 1820) staefde door aenhalingen uit Willems schriften. | |||||||||||||||
[pagina LXXXVIII]
| |||||||||||||||
V.
| |||||||||||||||
VI.
| |||||||||||||||
[pagina LXXXIX]
| |||||||||||||||
deling nopens “het kenmerkende van het vlaemsch, in onderscheiding van het hollandsch, ten aenzien van de spelling en van de hiermede verbonden uitspraek der woorden.” Niettegenstaende my de wyze, waerop deze prysvraeg was opgesteld, eenigzins ongeschikt en ondoelmatig voorkwam, doordien men de zaek geheel a posteriori beschouwd, en bepaeldelyk gegrond wilde hebben op de schriften van verdienstelyke taelopbouwers, dergelyke er in Braband geen bestaen, zoo beproefde ik toch myne over dit onderwerp gemaekte aenteekeningen, den vorm van een afzonderlyk tractaetjen te geven en ter beantwoording aen dat genootschap in te zenden.’ Willems zette er het pleit in door ten voordeele van y in plaets van ij, door hem, zoo wy zagen, reeds in 1812 gebruikt. Hij hing er mede den zoogezegden Casus emphaticus van Bilderdijk aen, en gaf tot voorbeeld God, den Heer is machtig en groot; die dus in voorstellen zou gelden, waerin de nominatief geene werking overbrengt op iets anders. Dat die dikwijls kracht en nadrukgevende letter n, in dit voorbeeld uit het vlaemsch dialect voortvloeit, schijnt mij zeer waerschijnlijk. Men weet dat de Vlaming bestendig den Heer, even als den Aep (en andere woorden met eene h of met eene vokael aenvangend), gebruikt. Tot die verhandeling behoort de brochuer: ‘Overzigt rakende de verhandeling, getiteld: Over de hollandsche en vlaemsche schryfwyzen van het Nederduitsch, door J.F. Willems;’ strekkende dit overzigt ter wederlegging van onderscheidene beweringen en stellingen, in dat stuk vervat; mitsgaders tot betoog, dat eenige belangrijke spel- en taelregels van het vlaemsch boven die van het hollandsch, aengaende dezelfde onderwerpen, eene onbetwistbare voórkeur verdienen, doór U-A (Antw., bij J.B. Heirstraten, bl. 43 in-kl. 8o). De schrijver was een Fries, sints eenige jaren taelmeester te Antwerpen. Ik wil in die te lang geduerd hebbende spellingstwisten mij niet verdiepen, en bepael mij tot een paer aenmerkingen. Dat de taelmeester meer Des Rochist is, meer vlaemsch (zoo als men destijds dit woord opvatte), dan Willems zelf, is blijkbaer. De eerste aenmerking betreft wat er in de | |||||||||||||||
[pagina LXXXX]
| |||||||||||||||
inleiding van U.A. voorgedragen wordt; de tweede aenmerking het verschil over den nominatief van 't mannelijk artikel. In de inleiding toont de schrijver de tegenstrijdigheden, waerin Willems met zich zelven zou gevallen zijn. De taelmeester beschuldigt hem van doorslaende partijdigheid opzichtens al wat hollandsch is! ‘Willems, zegt U.A., beweert (voorrede, bl. 11), dat er geene schriften van verdienstelijke taelopbouwers in Braband bestaen, en haelt een twaelftal spraekkonstschrijvers aen, onder welken, volgens U.A., verscheidenen zijn, die verdiensten bezitten [Is er dan geen onderscheid tusschen een taelopbouwer, b.v. gelijk Ten Kate, en een spraekkunstschrijver, b.v. gelijk Behaegel?]. ‘Willems, zegt de schrijver, wil (inleiding, bl. 3) ‘dat de verhandeling van Siegenbeek, als grootendeels op het holl. taeleigen alleen gegrond, niet geschikt is, om zonder wijziging in de zuid-provinciën te worden aengenomen, terwijl hij zijn geheel stuk doór, bijna al wat de vlaemsche spelwijze en taelregels aenbelangt, verwerpt, en zich eindelijk over het geheel voor het hollandsch verklaert, het stelsel van de beweging der verdubbeling der vokalen uitgezonderd.’ [Is dit niet eene wijziging, voldoende om Willems gezegde te billijken?] Eindelijk legt de schrijver Willems ten laste dezes gezegde (inl., bl. 5): ‘de meesten Zuid-Nederlanders gelooven, dat hun het hollandsch, even vreemd zij [is], als het hoogduitsch, of eenige andere aenverwante talen, schoon zij het eerste beter kunnen verstaen; en het aennemelijker achten.’ Niet te onrechte merkt de schrijver aen, dat de laetste helft dezer beweering de eerste ontzenuwt, en dat zy geheel omver wordt geworpen, daer Willems, bl. 15, ten aenzien der holl. spelwyze opmerkt, ‘dat de Siegenbekiaensche spelling gevolgelyk door de Zuid-Nederlanders kan worden aengenomen, zonder hunne eigen tael in iets te kort te doen, te meer dat de bataefsche schryfwyze, met uitzondering der dubbel aGa naar voetnoot(*) en andere kleinigheden, tot laet in de 17e eeuw de belgische was, en met de vlaemsche uitspraek nog heden ten dage niet strydig is.’ Ook is Willems van overdrevenheid niet vrij te pleiten, wanneer hij zegt, dat het | |||||||||||||||
[pagina LXXXXI]
| |||||||||||||||
hollandsch den Zuid-Nederlanderen zoo vreemd is als het hoogduitsch. Mijne tweede aenmerking over het werkjen van den Fries is, dat hij, als voorlooper van een Bôhn en Behaegel, het artikel den in den mann. nominatief voorstaet. Het zij meer dan genoeg hier de slotsom zijner zoogezegde redeneeringen mede te deelen: ‘Daer nu in het brabandsch tael-stelsel de toevoegelyke en voórnaem-woorden veel juister in geslacht, getal en naem-val met hun zelfstandig naem-woórd overeen-komen, en deze meerdere regelmatigheid insgelyks aen het nominative den is toe te schryven, zoo verdient dit zelve lid-woórd ook daerom, even als om deszelfs gezegde meer indruk-makende geslachts-aenwyzing, de reeds uitgedrukte voórkeur boven het nominative (twee-slachtig) de, tot onze verwondering door Willems by herhaling verdedigd (bl. 38).’ Een boekhandelaer, wiens magazijn met woordenboeken van Des Roches ware opgevuld geweest, zou niet knapper zijne beurs- en taelbelangen hebben verdedigd! De spelling bij Willems is tot op het einde zijns levens wankelend geweest. Hij was in den grond toegevend ten aenzien van dit bijkomend punt eener letterkunde, dat aen de verdiensten van Tollens en Bilderdijk bij- noch afdoet, en heeft naer de tijdsomstandigheden zich, vooral in lateren tijd, op dit artikeltjen stug noch steeg gehouden. Nog in 1825 ziet men hem gehecht aen Des Roches spelling, die in Antwerpen vooral diepe wortelen had geschoten: in zoo verre zelfs dat hij den in den mannelijken nominatief stelde! Bij den oproep gedaen door het koninklijk genootschap Concordia (1822) besloot hij als eigen-spellingschrijver op te treden. Pater Poirters, en velen nog na hem, was aen 't oud, op goede gronden berustend en door alle tijden heen gehandhaefd, onderscheid der y en ij getrouw gebleven; maer ook dit onderscheid was bij andere vlaemsche schrijvers (zoo zij dien naem verdienen) verloopen, en uit het schrift in den druk overgegaen. Ongelukkig stond Willems het algemeen doorzetten der y voor: ik zeg ongelukkig; want ook dan als zijn stelsel te verdedigen mocht zijn (en wat spellingstelsel kan 't niet eenigzins zijn?), bracht het toch in de schrijfwijze derzelfde nederlandsche tael, door Hollanders of Vlamingen van onze dagen aengewend, een onderscheid te meer. | |||||||||||||||
[pagina LXXXXII]
| |||||||||||||||
In de twee eerste deelen van 't Belgisch Museum volgde hij eene spelling, die men als die zijner overtuiging, gestaefd op onderzoek, mag beschouwen. Ondertusschen verschilt dezelve nog al van degene, welke later door de koninklijke commissie werd aenbevolen, maer niet vastgesteld, en waeraen hij zich in de volgende boekdeelen van dit werk onderwierp. Die commissiespelling, die zelfs de hollandsche vokaelverdubbeling niet tegenspreekt, raedde het tusschenschuiven der i in vloei-j-en, ja, het vreemde vloeijing, aen, doch niet het tusschenschuiven der g in 't woord li-g-chaem, alsmede 't onderscheid tusschen g en ch, volgens 't Siegenbeeksche stelsel. In beide de beroepene boekdeelen volgt Willems hierin de spelling der ouden, gelijk Bilderdijk het bleef voortdoen. Buiten zijner wete en vast tegen zijnen dank, werd hij wel eens der commissie ongetrouw, of half ongetrouw: want haer tweede hoofdregel valt niet licht met hand en tand vast te houden: zoo stelt Willems ergens over dit onderscheid tusschen g en ch in 't VIIIe deel van het Museum, oprichten: misschien omdat men niet wel kan inzien of de spelling des woords regt van regelen of richten af te leiden is: iets dat de waerde van dien tweeden hoofdregel zeer bedenkelijk maekt. Het door Delecourt en Alberdingk Thym, onder anderen, geschrevene vloeyende, naer 't voorbeeld der franschen in foyer, is door Willems mede volgehouden, zoolang hij Desrochist was. Willems heeft dus geenszins, gelijk 't een zijner biographen, de heere de St. Genois, gezeid heeft ‘zoo wel door overtuiging, als door onafhankelijkheid van karakter in zijne schriften de hollandsche spelling niet aengenomen.’ Hij heeft in zijne spelling tot in 1839 gewankeld. Ook stelde hij zelf er in den grond niet veel belang in, te wel overtuigd dat de studie der tael in geene doode schriftteekenen, maer in levende en bezielde klanken bestaet. De woorden, die ik hem in den mond leg in De Spellingsoorlog (bl. 63) drukken zijne gevoelens naer waerheid uit: Maer Willems rijst, gelijk een kale rots
Getroffen door den bliksem, maer nog trotsch
| |||||||||||||||
[pagina LXXXXIII]
| |||||||||||||||
Op enkel onverzengbre lauwerbladeren,
Heft hij de bloote kruin: hij kent der ouderen
Geschiedenis en tael; als een orkaen
Dreunt zijne basstem: ‘Tael- en landgenooten,
Waer draeft gij heen? wat dolheid grijpt u aen?
Den letteroegst van Holland te verstooten!....
Kwam u den naem van Maerlant niet ter oor, enz.’
Het waren Willems eigen tot mij gesproken woorden, die ik aldaer (bl. 172) weêrgaf: ‘Al dit geknoei ware gemakkelijk te voorkomen geweest door den eenvoudigen regel: Schrijf gelijk de ouden, met achterlating der onnutte letteren, enz.’ | |||||||||||||||
VII.
| |||||||||||||||
[pagina LXXXXIV]
| |||||||||||||||
het zich niet schaemden, in alle omstandigheden en betrekkingen van het burgerlyk en huyselyk leven gepaste spreekwoorden te gebruyken. Hooft, Spiegel, Cats, De Brune en anderen vlochten ze met voórdeel in hunnen schryfstyl. Magistraetspersoonen maekten ze dienstbaer tot leyding van 't gemeen, hetgeén ook beter de spreékwoórden kent en opvolgt dan de wetten. Men verhaelt dat den antwerpschen burgemeester Van Straelen, in dagen van onrust, meer dan eens zyne burgery tot bedaren en ordelykheyd bragt door het toespreéken eener tael, die uyt Spreékwoorden kragt en klem ontleende. Toen hy, ondanks zyne beweézene diensten, op het tyrannisch bevel van Alva, binnen Vilvoórden wierd op het schavot gebragt, en onder het zwaerd ging bukken, riep hy, in de volle overtuiging zyner onschuld uit: Voórwel gedaen, kwaelyk beloond.’ Het boekjen heeft, mijns dunkens, nog al veel ontleend van de Vrolyke Zanggodinnen of Mengelwerk van Vernuft (Amst., 1781, twee d.). Het kan zijn nut voor de scholen hebben, even als de kleine verzameling van zedelessen en leefregelen, Bilderdijks pen ontvloeid om te strekken tot schrijfvoorbeelden bij het onderwijs van zijn zoontjenGa naar voetnoot(*), - even als de spreuken gevoegd achter de kindergedichten van den bevalligen Heije. | |||||||||||||||
VIII.
| |||||||||||||||
[pagina XCV]
| |||||||||||||||
IX.
| |||||||||||||||
[pagina XCVI]
| |||||||||||||||
X.
| |||||||||||||||
[pagina XCVII]
| |||||||||||||||
in de nederlandsche jaerboeken zoo beroemde stad.’ En hij voegt er te rechte bij: ‘Zonder een duidelyk begrip toch van het tooneel der gebeurtenissen, zonder eene grondige kennis van het ubi actum, kan er geen opstel van goede historische gehalte worden geleverd.’ Deze aenmerking toont het bijzonder plaetselijk belang dier uitgaef aen: het diplomatisch belang er van steunt op een aenhangsel van charters de topographie der stad Antwerpen betreffende; zoo als daer zijn: 1o een latijnsch charter van hertog Hendrik den eerste van het jaer 1186, ten behoeve der abdij van St Michiels te Antwerpen; 2o vlaemsche goedenisbrieven van ledige erven door de stad verkocht in de jaren 1297, 1302 en 1303; 3o een vlaemsch charter van hertog Jan den tweede des jaren 1311, wegens stads bemuring, en ter bevestiging van stads handvesten en costumen; 4o een vlaemsch charter van hertog Philips den Goede van het jaer 1446, wegens de borcht. Eene der kaerten stelt Antwerpen in 1565 voor, volgens het eenige er van bekend exemplaer. Buiten fac-similes van chartres, vindt men in dit boek het portret van Philip den Goede naer de originele schilderij van Jan van Eyck, alsmede het portret van Gillebert van Schoonbeke, vergezeld van een oud verhael der weldaden door hem, als verbeteraer van Antwerpen, dier stede in 1540-1555 toegebracht. Uit dit alles blijkt, dat dit topographisch werk door onzen schrijver keurig is bezorgd, en andere werken van dien aert, zoo als er sedert verschenen zijn over Brugge, Ypre en Mechelen, verreweg overtreft. | |||||||||||||||
XI.
| |||||||||||||||
[pagina XCVIII]
| |||||||||||||||
schade Visscher, komen er verscheidene historische oorkonden in voor, zoo als landrechten en keuren van Henegouw (1200), Antwerpen (1292), Thienen (1303) en de eerste belijdenissen der gereformeerden in de Nederlanden. Ook vindt men hier eene merkwaerdige redevoering Over het gedrag der Belgen by de scheuring der nederlandsche provinciën (bl. 391-422), ten bewijze dat zij ter handhaving des opstands tegen Spanje niet dezelfde middelen bezeten hebben als de Hollanders; een stuk in den trant van Simon Styl, en in onze oogen van groote waerde, uit hoofde van 't belangrijk onderwerp en de wijze waerop het begrepen en ontwikkeld is. Na hetzelve gelezen te hebben kan men 't spijt niet onderdrukken te zien, dat Willems geene volledige geschiedenis, ten minste der hoofdtijdstippen van de nederlandsche geschiedenis heeft geschreven. Het is ongelukkig, dat de spellingsoorlog een deel des kostelijken tijds van den lettersoldaet heeft verslonden, die zich door de omstandigheden tot het bevelschap in dien dikwijls schoolmeesterachtigen strijd zag geroepen. De waerde der verhandeling over de printers van Antwerpen in 1442 wordt betwist. Willems die dit stuk in 't Belgisch Museum (1844) liet herdrukken, beweert daer, tegen 't algemeen gevoelen, dat reeds in den jare 1442 Antwerpen printers of boekdrukkers bezat. Dit gevoelen is destijds reeds tegengesproken geweest door den geleerden J. Koning, maer ‘de door Willems aengevoerde bewysredenen zyn geenszins wederlegd’ zeggen Mertens en Torfs in hunne Geschiedenis van Antwerpen, d. III, bl. 283Ga naar voetnoot(*). Ondertusschen erkennen zij dat men om het eerste antwerpsch incunabulum aen te treffen, in de jaerboeken der typographie tot op het jaer 1472 moet afdalen, ja, dat ook dit jaerdatum nog in twijfel wordt getrokken. Ook wil Aelst zich de eer van zijnen belgischen proto-typograeph niet laten ontnemen: Diederik Mertens zal spoedig de eer erlangen die zijn vriend Erasmus te Rotterdam heeft bekomen. | |||||||||||||||
[pagina XCIX]
| |||||||||||||||
XII.
| |||||||||||||||
[pagina C]
| |||||||||||||||
beminden lezer, wat ik als den uitslag myner nasporing mededeelen kan. Elk geestelyke, die, als ik zyne kerkelyke geschiedenis, of althans zyn Martirologium (iets meer dan een almanak) gelezen heeft, zal weten dat de Heilige Hildegarde abtdis was van Sint Robertus-klooster by Bingen, in het stift van Ments, alwaer zy stierf ten jare 1178, nalatende verscheydene werken en daer onder zekere visioenen of voorzeggingen, aen welke zy den naem van Scivias gaf; en eyndelyk, dat hare nagedachtenis door de H. Kerk jaerlyks gevierd wordt op den 17 september. Deze Heylige nu, nog jong zynde, verkreeg door de goddelyke gratie den geest van voorzegging, gelyk wy in onze dagen zien dat de prins van Hohenlohe den geest van genezing bezit (die ons van den cholera-morbus moge bevryden!). Hare visioenen gingen met zulke sprekende bewyzen van echtheyd gepaerd, dat dezelve, door haer in schrift gebracht, in het concilie van Trier, van het jaer 1147, en dus gedurende haer leven, door paus Eugenius III, zelven wierden voorgelezen, met dat gevolg dat ze aldaer eenpaerlyk werden goedgekeurd, onder dankzegging van God en van den H. Bernardus. Men kan hierover nalezen de acten der concilien, inzonderheid Pagi, ad hunc annum. En dit weynige zal voldoende zyn om aen te toonen, dat alle goede katholyken deze voorzeggingen kunnen, ja, moeten beschouwen voor echt en geloofwaerdig, ofschoon dezelve grootendeels tegen den hoogmoed der geestelyken gericht zyn, heden zoo boven maet gestegen. Dit laetste mag wel de reden geweest zyn, dat zy eeuwen lang verholen en onderdrukt bleven. Men hoore hierover Lodewyk van Velthem, die zelf priester was, zeggende: Nu hebben 't die papen tot nu bedekt,
En hebben 't den leken niet ontdekt,
Om dingen, die daer in staen,
Die ik voort wil brengen saen.’
Verders verklaert de anonieme schrijver, dat hij den ouden vlaemschen text tot gemakkelijker verstand des lezers in de hedendaegsche spelling heeft gezet, zonder zich eenige noemensweerdige veranderingen te veroorloven, terwijl hij, telkens de plaetsen waer zich eenig merkelijk | |||||||||||||||
[pagina CI]
| |||||||||||||||
verschil in de oude kopy en Lelongs uitgave opdeed, getrouw heeft opgegeven. Wat verder voegt hij er bij: ‘Daer wy het geluk hebben de beyde talen magtig te zyn, die in ons vaderland gesproken worden (een geluk dat wy, voor het welzyn der ingezetenen van de provincien Oost-Vlaenderen en Antwerpen, aen de heeren gouverneurs dier gewesten van ganscher herte toewenschen), zoo hebben wy, uyt loutere liefde voor onze broeders de Walen (die den Heere met zegeningen overlade, maer buyten het bestuer der vlaemschsprekende provincien gelieve te houden), hier eene fransche vertaling by gevoegd. Misschien dat deze ook wel te pas kome aen vele Vlamingen, die thans hunne moedertael verwaerloozende, zich bereyd toonen der vreemden juk te dragen. De voorliefde tot het fransch heerscht al vry lang in ons land, en men zou schier gelooven dat de volgende verzen, nu meer dan twee eeuwen geleden, door Balthasar Moretus aen Cornelius Kiliaen geschreven, eerst in 1832 gedicht zyn: Belgica, jam dudum vario labefacta tumultu, etc. ‘La traduction est fidèle (zegt hij in een fransch er bijkomend woordeken); mais en raison de cette fidélité, le lecteur voudra bien nous pardonner le décousu de quelques phrases malsonnantes, qu'il est en droit de blâmer dans cet opuscule. Ce sont là de ces petits péchés véniels, commis par ignorance, et en quelque sorte inhérens à notre nature flamande, mais dont les Français nous absolvent volontiers, en considération de plus d'un avantage, dont ils jouissent en Belgique.’ Ik bepael mij tot het weêrgeven van eenige plaetsen uit dit visioen en wel volgens Willems uitgave, voorzien van zijne aenteekeningen: Vele wygenGa naar voetnoot(*) zonder waen
Zullen op een land worden gedaen,
Ende zullen op een veld daernaer
Vergaderen, dit weet voorwaer,
Die ik hier nu noemen zal.
Eene lelie zal eerst hebben geval,
| |||||||||||||||
[pagina CII]
| |||||||||||||||
Ende zal op dit veld willen komenGa naar voetnoot(1);
Dan zal een arend des velds gomenGa naar voetnoot(2)
Ende vliegen derwaert met zyn gezellen;
Een leeuw sterk, met klauwen fellen,
Zal daer ook met zyne jongen komenGa naar voetnoot(3).
D'eerste zal van 't westen komen,
Ende d'andere, heb ik vernomen,
Van 't zuiden, en de derde van 't noord,
Ende d'arend zal vliegen voort
Zoo hooge ende zoo dapperlyke
Ende zyn vleugels slaen zoo vreeselyke,
Dat de lelien zullen yzen,
Ende daervan achter deysenGa naar voetnoot(4).
De leeuw zal briesschen ende gapen,
End met zyn klauwen zoo zeere braken
Dat alle die gene, die hem tegen
Komen, zullen worden verslegen
Ende verbeten van zyne tandenGa naar voetnoot(5).
Daer komt de luypaerdGa naar voetnoot(6) te handen,
Ende wordt zoo fel tusschen de brauwenGa naar voetnoot(7)
Ende recht zich met zyne klauwen,
En sleept alles om met den steerte,
Dat iegewelkGa naar voetnoot(8) daer zyn herte
Mag ontgaen, die dit ziet an.
Daerna wordt de lelie dan
In stukken gescheurd al te maleGa naar voetnoot(9),
Ende blyft in lange kwale,
| |||||||||||||||
[pagina CIII]
| |||||||||||||||
Maer een ander zal er om vechten
Ende daerna weder oprechten.
Zeker is dit een der zonderlingste plaetsen die in 't heele stuk voorkomen. De overige zijn niet alleen minder toepasselijk op de belgische zaken van dien tijd, maer zijn, ten beste mogelijk, in de vertaling, ten dien einde zoo wat verwrongen. Het stuk, zoo als men 't licht begrijpt, verwekte veel opziens, en moest vooral wonder voorkomen aen de zulken, die 't bloot in de vertaling lazen. Heden is 't niet veel meer gekend dan de prophetie van Ermegarde, welke jegens Robert de Vries in Die excellente Chronicke van Vlaenderen, fo 16 vo wordt beroepen. Alle die voorzeggingen zijn enkel goed om den onnoozelen verwarde begrippen in te boezemenGa naar voetnoot(*), en Willems zal wel een der eersten geweest zyn om met zulke vizioenen en dwaze bygeloovigheden te lachen, die, zoo wel als andere, van tijd tot tijd door hen verspreid worden die er minst van allen aen gelooven. Omtrent den tijde dezer uitgave, immers den 30 januarij 1832, schreef Willems aen een zijner vrienden de volgende woorden. Na afgeschetst te hebben wat hij al leed aen 't missen zijner boeken, die gebrek aen geld hem belette te doen overkomen, voegde hij er bij: ‘Je souffre en philosophe, et qui plus est en chrétien. J'avais eu trop de bonheur: je loue Dieu de ce qu'il a eu la bonté de me doter de quelques peines. Nous verrons un temps meilleur; mais.... ce ne sont pas les nouvelles théories politiques, empreintes du génie de Lamennais, qui s'est fourvoyé hors des voies de Dieu (à ce que je crois moi), qui parviendront à le | |||||||||||||||
[pagina CIV]
| |||||||||||||||
créer; ce ne seront pas les alliances des hommes de Dieu et des hommes du diable qui l'amenèront: l'histoire nous apprend qu'on y vient de toute autre manière, et l'histoire ne m'a jamais trompé.’ | |||||||||||||||
XIII.
| |||||||||||||||
XIV.
| |||||||||||||||
[pagina CV]
| |||||||||||||||
ten prijze van 4,000 franken, verkreeg in de verkooping van den beroemden boekminnaer lord William Heber, te Londen. Duitschland en Frankrijk vereenigden zich om de vlijt en de kennis des uitgevers te huldigen. Zoo wel Grimm, als Mone (Anzeiger für Kunde der Deutschen Vorzeit, 1836, bl. 457), als St-Marc Girardin (in 't Journal des Débats), en Charles Nodier (Bulletin du bibliophile de Techner). Duitschland juichte vooral Willems uitgave sterk toe, als de eerste van dien aert in België verschenen, schoon de Theophilus in hetzelfde jaer door Blommaerts zorgen het licht zag. Prof. Bormans gaf er eene breedvoerige recensie over uit in den Messager des Sciences et des Arts, 1837, en nam die gelegenheid te bate, om over de dietsche versmaet in de middeleeuwen en het bederf by 't afschrijven in de hss. ingeslopen, te handelen. Hij berispte Willems, met eene gepaste vrijmoedigheid, over de wijze van uitgaef door hem in 't eerste boek van den Reinaert gevolgd, waerin hij twee hss. van verschillende tijdstippen had samengesmolten, met beiden wijzigingen te doen ondergaen. Hij legde den uitgever vooral eene laekbare overhaesting te laste, welke uit de vrees ontstond, die Willems had, dat Holland insgelijks de hand zou slaen aen eene uitgave van denzelfden aert, daer men in dit land eene kopij van 't Heber toebehoord hebbende hss. bezat. Prof. Bormans, hoe streng ook jegens die uitgave, zou wel niet gantsch ongelijk gehad hebben te schrijven: ‘Il est temps enfin d'arrêter la reproduction et la propagation de toutes les absurdités dont les copistes ont chargé nos vieux poètes, et le seul moyen d'y parvenir c'est de les signaler dans les éditions qu'on en a faites.’ Zeker is de kennis van den versbouw eene eerste behoefte voor 't uitgeven van dichters. Ik heb mij bevlijtigd het mijne tot die kennis toe te brengen in mijne Prijsverhandeling over den Versbouw, en moge aldus meêgewerkt hebben tot het beter uitgeven, althands heruitgeven onzer oude rijmschrijvers. Zoo leert ons de versbouw, dat, onder andere, in Willems uitgave van den Reinaert de vv. 6130 twee voeten te lang zijn; en toont ons tusschenschuivingen in de vv. 6273, 6407, enz., terwijl elders, b.v. 6414, Willems zich eene verkeerde tusschenschuiving heeft veroorlofd. Zelfs | |||||||||||||||
[pagina CVI]
| |||||||||||||||
geeft die kennis wel eens aenleiding tot herstelling van datgene wat door interpollatien is bedorven. Zoo leest men in den Reinaert, v. 6199, waer koning Nobel aen Reinaert antwoordt, nadat hij zich getracht heeft te verontschuldigen wegens den moord aen Cuwaert den haze bedreven: Mi en ist ooc niet tot ongheval,
Conden wi weten wie Cuwaerts leven nam,
Anders dan dat ons Bellijn die ram
Sijn hooft in die scerpe brocht,
Ic liet u quijt van desen gherocht.
Waer men, met herstelling van een te lang vers, een volmaekt goeden zin zou bekomen met te lezen: Mi en ist oic niet tot ongheval
Te weten wie Cuwaerts leven nam
Anders dan Bellijn die ram,
Die sijn hooft in die scerpe brocht.
Van tastbare overhaesting getuigt Willems uitgave onder andere in de plaets, voorkomende v. 4075, waer het rijm ontbreekt: Eer hi (de wolf) bequam, of stont op weder,
Mocht men een mijl hebben ghereden.
Die merrie liep met groter haesten,
Voor: met groter screden.
Ware het niet geradig geweest, deze en dergelijke gebreken of leemten dier eerste uitgave in de tweede die er van gemaekt is, aen te duiden? Ik weet, wat de heere Snellaert, uitgever van Willems werk, deswege zegt (bl. 353), en hoe hij tracht te bewijzen dat hij onmogelijk een anderen text kon geven, en laet de waerdeering dier redenen aen anderen over. | |||||||||||||||
[pagina CVII]
| |||||||||||||||
XV.
| |||||||||||||||
[pagina CVIII]
| |||||||||||||||
omtrent den letterroem onzer voorvaderen en het levendigste kenteeken onzer nationaliteit, de moederspraek! Intusschen zyn er toch, in deze laetste jaren, verscheiden mannen opgerezen, die het zich niet schaemden het achtergestelde nederduitsch te verdedigen, en deszelfs rechten te handhaven. Mochten zy, tot dus verre, hunne welgemeende poogingen door geen gelukkigen uitslag bekroond zien, het is omdat zy die poogingen niet gezamelyk hebben aengewend, en zy aldus door verschillende inzichten of bedoelingen verdeeld, geen doorslaenden, geen algemeenwerkenden invloed konden verkrygen. Eendracht maekt macht, en daerom hebben eindelyk een paer ieverige voorstaenders der moedertael, onder medewerking van het gouvernement, de grondslagen gelegd van eene maetschappy, wier doel het wezen zal in de voorhanden zynde gebreken te voorzien, en den bloei der vaderlandsche letterkunde krachtdadig te bevorderen. Op voordracht dier maetschappy (uit dertig leden bestaende) heeft Z.M. de koning, by besluit van den 6 september 1836, eenen eerprys uitgeloofd voor de beantwoording van een vraegstuk strekkende om meer eenparigheid in de schryfwyze te brengen. De daerop in te komene verhandelingen zullen aen de beoordeeling van leden der gemelde maetschappy worden overgeleverd, en vervolgens zal men trachten maetregelen te treffen, die strekken kunnen om het taelgebruik regelmatig te vestigen. Om dit doel te bereiken heeft de maetschappy, onder andere, ook goed gevonden een tydschrift te laten uitgaen, waerin zullen worden opgenomen zoodanige verhandelingen en letterkundige bydragen, als geschikt zynde om over de bestaende punten van verschil in spelling en woordvoeging eenig licht te verspreiden; mitsgaders al zulke ongedrukte dicht- en prozastukken van vroegeren tyd, als waeruit men den ouden aert en geest der vlaemsche tael zal mogen leeren kennen. Ten einde echter de lezing van dit tydschrift voor eenieder zoo aengenaem mogelyk te maken, zal de inhoud afgewisseld zyn door opstellen over of uit de geschiedenis des vaderlands, belgische oudheden, volkssagen, biographien van afgestorven geleerden, boekbeoordeelingen, gedichten, enz. De uitgave van dit werk is door de maetschappy aen den heer J.F. | |||||||||||||||
[pagina CIX]
| |||||||||||||||
Willems, lid der koninglyke Academie van Brussel en van het nederlandsch Instituet, opgedragen, enz.’ Die prospectus werd gevolgd van den ‘lyst van de leden der maetschappy, welke tot de samenstelling en verspreiding van opgemeld tydschrift, zoo veel doenlyk zullen bydragen.’ Waerbij de aenteekening gevoegd was: ‘Volgens art. 7 van het grondreglement der maetschappy.’ Eenige der leden kweten zich yverig van hun plicht, en kwamen het grondreglement, vastgesteld den 4 november 1836, wat art. 7 betreft, getrouw na. Onder dezen onderscheidde men den Eerwaerden heeren David en P. Visschers, de heeren Bormans en Blommaert, Lambin, Mertens, Rens, terwijl ik voor mijn aendeel gantsch een boekdeel schreef; meer dan de helft der leden, waervan eenigen nooit éénen enkelen regel hadden laten drukken, waegden het niet voor de eerste mael in 't Belgisch Museum op te treden: eene werkeloosheid die Willems vruchteloos bij geautographeerden brief geeselde. De maetschappij, heb ik 't wel, heeft eindelijk bloot op 't papier bestaen. Willems, ondersteund door eene bijlage van 't gouvernement en eene vergelding des drukkers, nam den last der uitgave op zich. Heeft het gemelde werk nu zijnen prospectus nagekomen? Men denkt ja: immers is het spellingsvraegstuk, dat daer op den voorgrond schijnt gesteld, gelukkig er niet de hoofdzaek in geweest; en biedt het een groot getal oirkonden aen voor de studie der nederduitsche tael- en letterkunde en 's lands geschiedenis. Buiten de bijdragen des uitgevers, waerover straks een woord is gezegd, zijn de meeste stukken over oude tael- en letterkunde, door hem met aenteekeningen voorzien. Het behelst den belangrijken lettervond, getiteld Ellonensia, twee artikels over den Reinaert, fragmenten van de ridderromans Ogier van Denemerken, Willem van Oranje en Gaidoen, fragmenten van gerijmde Bijbelgedichten en Passionalen, leerdichten, spreuken, mystieke verzen, wapenliederen, raedsels, een dertiental oude vlaemsche sprooken, vertalingen van zeven aloude noordsche sagen, en een twaelftal refereinen en liederen, betrekking hebbende op Nederland, talrijke mededeelingen | |||||||||||||||
[pagina CX]
| |||||||||||||||
over de Rederijkkamers, zooals van Audenaerde en Pamele, Antwerpen, Gent, Kortrijk, Brugge, Nieuport, Veurne en omstreken, Lier, St-Nicolaes, Strazeele, Meenen en Hasselt; alsmede een historiespel van 1444, tafelspelen, een factiespel van 1566 en (volgens Willems) 't beste treurspel der 17e eeuw, door de Zwaen gedicht en op mijn eenig bekend exemplaer gedrukt. Verscheidene artikels over oudere dichters, levensbeschrijvingen van latere dichters, romancen en balladen; navolgingen van oude noordsche dichtstukken, van latijnsche zangeren van België, enz. Men begrijpt, dat de spellingsregeling er niet bij vergeten werd, en hierbij namen eenige leden der daertoe benoemde commissie de wiken weegschael in de hand. Over 's lands geschiedenis werden er belangrijke oirkonden ingeleverd: onder andere over de gilden en ambachten, benevens verscheidene diplomatische stukken en historische verhalen. Ook kwamen er artikels in voor over 's lands zeden en gebruiken, over de strengste winters in de Nederlanden, over de straetverlichtingen hier te lande, over eenige reuzen, over de spotnamen aen verschillende steden van België gegeven, enz. Willems zelf was niet alleen de cheville ouvrière, maer de ziel der verzameling; hij leverde, buiten talrijke noten, de meeste oude fragmenten van groote dichten en der kleinere dichtstukjens en aenteekeningen over een aental oude rijmschrijvers, en bracht ook zijn woord over tael en spelling in het midden: onder andere, nam hij er zijne verhandeling in op: Over den oorsprong, den aart en de natuerlijke vorming der nederduitsche taal (D. I, bl. 3-20 en 209-223). Dit wat het geleerde deels zijns arbeids betreft. Onder zijne geniale, hier voorkomende, geschriften, stelle men zijne voorlezing Over den geest, waerdoor zich de vlaemsche letterkunde moet doen onderscheiden, voorgedragen, die het achtste boekdeel ontsluitGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||
[pagina CXI]
| |||||||||||||||
XVI.
| |||||||||||||||
XVII.
| |||||||||||||||
[pagina CXII]
| |||||||||||||||
scheidene handschriften van den rymschrijver, en gaet het gebruik na, dat men reeds voor deze uitgaef van die chronijk heeft gemaekt. (Zie de Table générale du recueil des bulletins de la commission royale d'histoire, par Em. Gachet, p. VIII et X.) Bij het eerste deel komt er een aenhangsel van 200 charters en diplomen; bij het tweede, een getal van 192 dergelijke oirkonden. Sedert die uitgaef heeft men nader den naem des rijmschrijvers onderzocht, en, ja, niet zonder eenige verbittering, als in den gezegenden tijd onzer spellingstwisten wel meer gebeurde. (Zie de Eendragt, d. VIII, bl. 1, 7, 11, 13, 17, 87, artikels behelzende van de heeren E. van Even, P. Génard en Alberdingh-Thym over Jan Boendale, gezegd Jan de Clerc). | |||||||||||||||
XVIII.
| |||||||||||||||
[pagina CXIII]
| |||||||||||||||
XIX.
| |||||||||||||||
[pagina CXIV]
| |||||||||||||||
met veel grooter en nog zeer leesbare letteren bloot op den grond nedergeschreven vindt (?).’ | |||||||||||||||
XX.
| |||||||||||||||
XXI.
| |||||||||||||||
[pagina CXV]
| |||||||||||||||
liederen opgenomen, die door de Eendragt, bestuerd door mijn kunstvriend Rens, is weêrgegeven (derde jaergang, 1848-1849, bl. 39, 42, 45, 88). Zij is geschreven door den heer L.Ph.C.B. (Van den Bergh), en verdient nagegaen te worden. Men zie mede over Willems liederen een artikel van de heer De Saint-Genois, Messager des Sciences historiques, 1845, bl. 183. Wegens het Afscheidslied, door den uitgever blz. 334 opgenomen, met aenduiding eens ouden rijmwerks, zij opgemerkt, dat men 't vruchteloos in eenig liedboek zou zoeken. Het is een pastiche van Hoffman van Fallersleben, zoo wel als zijn Joncker Gerrit (bl. 197 voorkomende). De dichter, die beide stukjens tijdens zijn verblijf in Holland had berijmd, had ze opgegeven als onloochenbaer van hollandschen oorsprong, en verhaelt in zijne Loverkens, of nabootsingsproef van oude liedekens, Göttingen, 1852, de verschillende misleidingen daeruit ontsproten. Hij voegt er ten slotte bij: ‘Bei Jone Gerrit bemerkt Snellaert, der Fortsetzer von Willems S. 197.’ Volgens H.v.F. is dit overoude schoone lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend: ‘! Und S. giebt er nun gar zum Scheideliede als Quelle: “Jan Roulan's Liedekens-boeck, Antw., 1544!” Und daran war ich doch gewisz nicht Schuld!’ | |||||||||||||||
XXII.
|
1o | Notice sur le poëme du Renard (Bulletins de l'Académie, d. III, bl. 248). |
De schrijver, belast van staetswege om den vlaemschen text van Rei-
naert de Vos uit te geven, stelt vast in de opsporingen over dit werk gedaen, dat het eerste deel van dit gedicht in Vlaenderen, onder 't bestuer van Philip van Alsatie, omtrent het jaer 1170, is opgesteld.
2o | Sur le menestrel flamand Louis van Vaelbeke, et sur la signification du mot stampien (zelfde Bulletins, d. IV, bl. 240. |
Zie de Bulletins van 1836, bl. 253, en van 1837, bl. 68 [Men voege er bij Willems uitgave van Reinaert, aent. bl. 142, 143, waer men eene stampie vindt, die de menstreel Nigrieel in den Malagys speelt].
3o | De la population de quelques villes de la Belgique au moyenâge (zelfde Bulletins, d. VI, bl. 162). |
Willems denkt, dat, uitgezonderd Leuven (hetwelk 60 tot 70,000 inwooners wellicht heeft geteld), de bevolkingen der beide andere steden, Gent en Antwerpen, nooit boven 't getal zielen, dat men er thands vindt, is geklommen.
4o | Notice sur un recueil d'anciennes chansons françaises (Bulletins, d. XI, 1, bl. 376). |
Liedekens der XVIe eeuw, waervan eenige uittreksels medegedeeld worden.
5o | Note des manuscrits employés à la publication des Brabantsche Yeesten de Clericus (Bulletins de la commission royale d'histoire), d. II, bl. 2. |
6o | Notice sur un manuscrit intitulé: Ce sont demandes que ung seigneur demande et une dame comme lon se doit gouverner en amours (zelfde Bulletins, d. II, bl. 218). |
7o | Note sur les ménestrels et hérauts d'armes de la Flandre (zelfde bulletins, d. IV, bl. 8). |
8o | Notice d'un recueil de lettres originales concernant l'histoire de nos troubles de 1571 à 1580 (zelfde Bull., d. IV, bl. 218). |
Men vindt in de zelfde Bulletins een rapport van Cornelissen, Willems en De Smet: Sur les dernières fouilles faites à Renaix (d. V, bl. 727).
De artikels die Willems opstelde voor den Messager des Sciences historiques de Belgique, zijn, volgens de Tables générales van dit werk (1854) de volgende:
Jaergang 1833, bl. 194. - Chanson flamande du XIIIe ou XIVe siècle. |
Het is 't overbekende lied: Het daghet in den Oosten, door Willems op noten gesteld, en in fransche verzen, niet zeer gelukkig overgebracht. Eenige regelen van Cornelissen gaen dit stukjen vooraf.
Zelfde jaergang, bl. 329-354. - Reinardus Vulpes. - Reinaert de Vos. |
De schrijver brengt de verschillende Reinaerts tot drie tijdvakken t'huis: 1o het frankisch tijdvak; 2o het tijdvak dat met graef Reinaert en omtrent het midden der XIIe eeuw eindigt, gedurende 't welk de Reinardus Vulpes ontstaen is; 3o het tijdvak, dat van den oorlog der Isengrimmers dagteekent, gedurende welk de poëzij zich bezig hield met het hekelen der zeden, vooral die der geestelijken. De schrijver besluit dat het oir- en gronddenkbeeld der samenstelling van al de Reinaerts aen België behoort.
Dit artikel werd uit Eecloo gezonden.
Jaergang 1836, bl. 349 en 431. - Lettres de Marguerite de Parme et du sire de Montigny, sur les troubles de Tournai de l'an 1563. |
Jaergang 1845, bl. 182. - Statistique etymologique des noms des communes de la Flandre. |
Nog schreef Willems:
Over eenige oude nederlandsche werken, eeden en uitroepen, opgenomen in de Nederduitsche Letteroefeningen (Gent, 1834, bl. 218-230). |
Hij bemoeide zich mede met de uitgaven van de Almanakken voor 1826 en 1827, in-4o, met vaderlandsche herinneringen op elken dag van 't jaer; beide verschenen tot Antwerpen, bij de weduwe Schoesetters; werkte het kluchtspel om, Pasquyn, doctor en astrologant, opgesteld omtrent 1782 en opgenomen in 't Belgisch Museum, d. VIII, bl. 331, en verbeterde nog al aenmerkelijk de drie-en-dertigste uitgave van P. Poirters Masker van de Wereld, uitgekomen te Gent, in 1845.
De eenige, met zijnen naem verschenen recensie, die ik ontmoette, koomt voor in de beroepene Nederduitsche Letteroefeningen, bl. 54-55, op een vertaeld tooneelstuk van F. de Vos, Zestien jaren, of de Brandstichters.
Zijn gedrukt bruiloftvers: By 't huwelyk myner zuster, is mij bloot bij titel bekend.
Sluiten wij, tot vergoeding, met eenige verzen van Bilderdijk, die ons gelukkig onder de hand vallen, en die hij op den voortitel schreef van een zijner werken aen Willems geschonken:
- voetnoot(*)
- Hooft, wien het invoeren of liever 't doorzetten der dubbele a wordt toegeschreven, heeft ze eerst begonnen te gebruiken in september 1641 en tot zijn dood toe onderhouden (Ten Kate, Schat der Nederd. Sprake, D. II, bl. 743).
- voetnoot(*)
- Zie het Nieuw biographisch anthologisch en critisch Woordenboek van nederlandsche Dichters, door Van der Aa (Amst., 1844, art. Bilderdijk, bl. 301).
- voetnoot(*)
- Hier tegen strijdt het gevoelen van den heer P. van der Meersch, voorgedragen in den Messager des Sciences Historiques, Gent, 1855, bl. 235.
- voetnoot(*)
- Prof. Jonckbloet heeft zoo goed als bewezen, dat hij niet Lodewijk van Velthem heet (zie Lancelot, D. I, bl. XXXVII).
- voetnoot(*)
- Oorlogen.
- voetnoot(1)
- Frankryk heeft ten allen tyde ons land willen innemen, en hetzelve bemagtigd onder Lodewyk XIV en Lodewyk XV.
- voetnoot(2)
- Gomen, begeeren. Den arend van Napoleon.
- voetnoot(3)
- Den nederlandschen leeuw.
- voetnoot(4)
- De vlugt van Lodewyk XVIII naer Gent.
- voetnoot(5)
- Te Waterloo.
- voetnoot(6)
- Engelands vaendel onder Wellington.
- voetnoot(7)
- Wenkbrauwen.
- voetnoot(8)
- Iedereen.
- voetnoot(9)
- De dagen van Parys in july 1830.
- voetnoot(*)
- Helmers, in de rarissime volledige uitgave van zijn schoon gedicht op Jesus van Nazareth, zong:
Neen, al die wondren, die voorzeggingen zijn 't hartEen strik, waarin het brein der zwakken zich verwart.
- voetnoot(*)
- 't Belgisch Museum bij zijn verschijnen werd gerecenseerd door prof. Moke, in de Nouvelles archives historiques et philologiques (Gent, 1837, D. I, bl. 317). - Men vindt ook een woord over de vijf eerste jaergangen van hetzelve in het Kunst- en Letterblad, 1841, bl. 97.