5
Uw muren zijn van goude fijn,
Bestroyt met peerlen zijn uw straten,
In u en is geen sonneschijn,
Want ghy schijnt selver boven maten.
6
Hoe schoon blinckt daer den diamant,
Hoe soetkens lachen de saphieren!
Oock de karbonckel triumphant
Gheeft licht in duysentich manieren.
7
Tapijtsery en isser niet,
Dat zijn Hierusalems tapijten;
De motten doense gheen verdriet,
De tijdt en kanse niet verslijten.
8
Och schoon Sion, mijn liefste lief!
Ghy hebt gherooft al mijne sinnen;
Maer desen roof doet my gherief,
Nu sal ick u alleen beminnen.
9
Dus roept mijn siel: o Heer, wanneer?
O wanneer sal ick van hier scheyden?
Naer u so haeck ick even seer,
Al wilt het vleesch my neerwaerts leyden.
10
Ick ben hier in het tranen dal,
Den hooghen Thabor is daer boven.
Och laet my met uw vrienden al
Uw Majesteyt eens salich loven!
[Door W. afgeschreven uit Het Prieel der geestelijcke Melodiie (Antw. 1620), bl. 170; de wyze aldaer bl. 64: Hierusalem die schoone stadt. Hy verwyst mede naer Den geestelijcken Leeuwercken (Antw. 1645), bl. 368.]