Oude Vlaemsche liederen(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 443] [p. 443] CCV. Kruislied. 1 Van liefde komt groot lijden, Onderwijlen groot verdriet. Het minde de maget Maria Den Gods sone wel bemint. Sy minde Hem seer, sy hadde Hem lief, Als sy Hem sagh in lijden Sy en conde gerusten niet. 2 Maria was in lijden, Sy gingh eenen droeven gangh Tot Jerusalem voor de poorte, Die sy ontsloten vant. Daer sagh sy comen haers herten lief, Met eenen Cruyce geladen, Als eenen verbannen dief. 3 Met weenentlijcke oogen Daer sy hem mede aensagh. - ‘O my!’ - Sprack zy droeve - ‘eilacy! Is dit den droeven dagh, Die van my is gepropheteert, Die mijn hert soude doorsnijden, Dat wreede bitter sweert?’ - 4 Jesus sprack: - ‘O Moeder! Gegroet soo moet gy zijn, Dat Cruys dat moet ick dragen En lijden voor hem die pijn, Dat Adam mijn knecht heeft verdient; Voor hem soo wil ick sterven, Het was mijn beste vrient.’ - [pagina 444] [p. 444] 5 - ‘Nu ben ick hier alleene, Een moeder ongetroost. Ick sie Hem in groot lijden, Den Gods sone alderhoogst. Ick minde Hem seer, ick heb hem lief. Mocht ick hem hulpen dragen, Soo en waer mijn lijden niet.’ - 6 - ‘Gy en sijt daer niet alleene’ - Sprack een Engel wt den throon - ‘Ick ben een bode seer wel bekent, Wel edel Maghet schoon. Mijn Heer heeft my tot u gesent Dat ick u soude troosten, Ick en weet of gy Hem kent.’ - 7 - ‘En soude ick Hem niet kennen? Ick ken Hem beter dan ghy, Ick sagh Hem in groot lijden, Dies lijdt mijn herte pijn. Sijn vleesch heeft Hy van my ontfaen, Sijn armen sagh ick uytrecken En aen den cruyce slaen. 8 Ick heb Hem hooren roepen Tot sijnen vader in den throon: ‘Och willet hem vergeven Sy en weten niet wat sy doen. Ontfermt u over den mensche stout, Daer ick den doodt om sterven moet Al aen des cruycen hout.’ - 9 Die Engelen songen schoone Al in den hoogen throon; Die alderdroefste moeder Stont onder den cruycenboom. Die moordenaer riep ontfermelijck: - ‘O Heer, wilt mijner gedencken Als ghy comt in uw rijck.’ - [pagina 445] [p. 445] 10 Jesus verblijde Hem seere Al in des moordenaers roep; Hy keerde Hem wederomme Met eenen sachtmoedigen moet. Hy sprack: ‘O Vrient! sijt des wijs, Ghy zult heden wesen Met my in 't Paradijs.’ - 11 Hy sprack tot sijne moeder, Daer Hy aen 't cruyce hingh, Met weenentlijcker stemme: ‘Och, vrouwe! siet hier uw kint. Johannes! lieve discipel mijn, Siet de bedroefde moeder, Want die bevele ick dy.’ - 12 Sijn leden begonden te beven, Hy was al angedaen, Die doodt streed tegen dat leven, Soo begonste sijn herte t'ontgaen. Hy riep: - ‘Heli, O Vader mijn! Hoe hebdy my gelaten In desen ellendigen schijn!’ - 13 Och, alle creaturen, Die Godt geschapen heeft, Comt nu tot dezer uren Met eenen bedroefden geest, Helpt ons beclagen de groote noot; Die hemel ende aerde geschapen heeft, Die hangt hier naeckt en bloot. 14 Die groote Prince der heeren, Ja mede die hemelsche vorst, Met alsoo heescher stemme Sprack Hy: - ‘O, my dorst!’ - Die soete fonteyne die 't al versoet, Met edich ende met galle Wert Hy terstont gelaeft. [pagina 446] [p. 446] 15 Die eenige soon des Vaders, Ja mede die hooge Godt, Daer die Engelsche scharen voor knyen, Is nu der joden spot. Sy riepen: - ‘Cruyst Hem.’ - Sy maeckten jolijt: - ‘Koningh van Israël! Ghy sijt vermaledijt.’ - 16 Sijn oogen begonsten te weenen; De minne bewees haer kracht. - ‘O Vader! daer Ghy my om hebt gesonden Dat heb ick nu volbracht.’ - Sijn stemme was luyde en heesch; Met eenen geneychden hoofde Soo gaf Hy sijnen geest. [Geestelijcke Harmonie (1685), bl. 69.] Vorige Volgende