| |
CCIV.
Kerslied.
1
Zijt welkom lang verwachte leeuw
Uit Jacob's, Juda's groot geslacht geboren,
Tot stutting van Jehova's toren
Zoo overlang gewenscht van eeuw tot eeuw;
O werelds heiland groot van magt,
Zijt duizendvoudig welkom in der nacht!
De dag ontzag uw komst en is geweken,
De zon verdween en is bezweken,
Toen uw schijnsel scheen.
2
Zijt welkom licht der middernacht,
Voor dat gy ons in 't duister komt verschijnen
En doet de duisterheid verdwijnen,
En licht ons middagklaer met groote kracht!
Zijt welkom Tetragrammaton,
Zijt welkom licht, veel meerder dan de zon,
Zijt nog tien duizend malen wellekom,
O licht van licht, tot schijn der vromen
| |
| |
3
Zijt welkom magtig koningszoon,
Uit konings stam gesproten,
Beroemdste adel van de grooten,
Zijt welkom uit uw vaders hoogen troon!
Doet op uw poort, Jerusalem!
Uw koning is alreeds te Bethlehem,
't Is David's regte nazaet; ziet, uw koning
Ligt in een stal, geen slechter woning
4
Zijt welkom groote werelds vorst,
Zijt welkom die uw slaven komt bezoeken,
Gelijk een kind in slechte doeken
Omwonden en soberlijk uitgedorst.
Eilaes! ik heb geen welkom gaef,
Want ziet, ik ben maer uwen armen slaef,
En zijt gy zelf die daer ik moet van leven;
Het is my smart, 'k heb niet te geven
5
Hoe nu, grootmagtig vorst, hoe nu?
Verlaet gy 't rijk? veracht gy zoo de troonen,
Om in mijn hart zoo klein te wonen?
Ei, wacht een weinig, bid ik, 't is te ruw;
Ei, laet het eerst uw dienaer zijn
En zuiver maken, 'k zal uw helper zijn.
O wonder, 't is in weinig oogenblikken
Wel na mijn zin - ei, wilt niet schrikken,
6
Maer ach! eilaes! ik ben te slecht,
Ik ben niet waerdig om zoo grooten koning
t'Ontvangen in zoo slechte woning;
Maer ach! ik bid, heb deernis met uw knecht,
Ik bid, spreek maer een eenig woord,
Op dat het na uw zin mijn ziele hoort;
Mijn hart zal door dat woord zoo heerlijk wezen
Als geen paleis ooit was voor dezen;
| |
| |
7
Nu, magtig koning, is 't bekwaem,
Zoo laet my toe om na 't geluk te trachten,
U in mijn harte te verwachten -
Ei, komt er in, in uwen eigen naem,
Ei, zoo mijn vorst, ei zoo mijn heer!
Hoe minlijk doet gy uwes knechts begeer!
Hoe kan hy grooter hemels vreugd ontmoeten?
Gy schenkt uw slaef een hemels zoeten,
8
Zijt welkom vorst Athanatos,
Zijt welkom goeden koning Adonia,
Zijt welkom vredevorst Sodia,
Zijt welkom wereld-heiland Ischyros,
Zijt welkom heer Homousion,
Zijt welkom grooten Tetragrammaton,
Zijt welkom grooten overal regeerder,
O Emanuël, ja nog veel meerder,
9
Gy die des hemels hoog bestier
Verlaet om 't heil der wereldsche menschen,
Die na haer zielen welvaert wenschen,
Erbarmt u over my, ellendig dier!
Blijft altijd by my tot mijn end,
En hoedt my voor des vyands helsch torment!
Ei, laet ons door den satan niet verleiden!
Blijft by ons, Heer, op dat wy scheiden
10
Op kersnacht uit eene zuivre maegd geboren,
Die nooit haer maegdom heeft verloren.
O grooten priester in der eeuwigheid,
Zijt welkom in uw eigen goed!
Wy vallen nu voor uwe krib te voet,
En schoon gy schijnt een kind, o heer der heeren,
Gy zijt ons lot, ik wil u eeren
| |
| |
11
Gy komt van passe met uw magt,
Om in ons hart een vredevuer te stichten
En ons in 't duister te verlichten;
Dat is, o Heer, de regte tijd by nacht.
De nacht der boosheid door uw licht
Verdwijnt en klaert zich, wijl het duister zwicht,
Den heldren dageraet die moet verschijnen,
De donkerheid die moet verdwijnen
Wijlze uw schijnsel mijdt.
12
Verlicht, o kind van Bethlehem,
Ons hart en ziel, ons gansch gemoed en zinnen,
Op dat wy u te regt beminnen,
En leid ons in het hoog Jerusalem!
Laet in ons hart uw kribbe zijn,
En blijft in eeuwigheid altijd by mijn,
Lact u de zorg voor my zijn aenbevolen!
Mijn hart is teer, maer zal niet dolen,
[Zoo zeer de vorige kerstliederen den grooten eenvoud der middeleeuwen terugspiegelen, zoo zeer draegt het tegenwoordige de bewyzen op het voorhoofd van de grootsche terugwerking der jaren vyftien honderd. Alles in dit lied bewyst van ongewone geestkracht, tot zelfs wat in wereldsche liederen voor enkel onverstaenbare rimram mag doorgaen (zie hiervoren, Nr CX, bl. 263). Althans beschouw ik de enkele grieksche epitheta, in de tweede en achtste strofen voorkomende, eerder voor een bewys van erkenning van des dichters onmagt om zoo een verheven onderwerp te bezingen als de geboorte des heilands is, dan wel voor eene zucht om onverstaenbare woorden te bezigen. Hoffman von Fallersleben, die dit lied overnam in zyne Horoe belg., II, bl. 59 en volgd., schynt van het zelfde gevoelen te zyn. Hy nam hetzelve over uit De smakelyke vermakelyke Minnebroers Sak. t'Amst. 1799, bl. 125-128.
Men merke nog op dat in sommige kerken vóor kerstmis eene octave gevierd wordt, gedurende welke onder het sermoen en het lof een transparant op het hoogaltaer staet, waerin dagelyks een aen den bybel ontleend attribuet van den Heiland staet aengeteekend. De hier opgenomene epitheta behooren tot deze attributen.] |
|