Oude Vlaemsche liederen
(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
CL.
| |
[pagina 358]
| |
3
Rijck Godt, ware ic Appolo mede,
Dat ick u schildren mocht met vrede,
U aenschijn schoon, u rooden mont,
U lieflijck haer, u schoon bruin ooghen,
U vel, met bloet en sneeu doorvloghenGa naar voetnoot1,
En daer mijn hope is op gegront.
4
Ghy sijt het die mijn deucht versekert,
Ghy sijt diegeen die my verbetert,
Waer mijn jonck herteken voor beeft.
Ach, sonder u soo moet ick sterven,
Ach, sonder u moet ick bederven;
Want ghy alleen my tleven gheeft.
5
Ghy sijt mijn lief, mijn alderliefste,
Mijn alderschoonste, mijn alderfierste;
Maeck dat ik niet en comme te val,
Op dat ick alle mijn vyanden,
Te niet mach brengen en te schanden,
Die ons benyden overal.
6
De winter sal gheen kou gehenghen,
De somer sal gheen vruchten brenghen,
De lichten dach sal niet opgaen,
Men zal die werelt demoleren,
En door de drooge see passeren,
Eer ick, mijn liefste, u af sal gaen.
[Door Willems afgeschreven, waerschynlyk, met eenige veranderingen, uit zyn handschrift van 1635, het welk thans aen de bibliotheek van Borgonje behoort. Ten minsten bevindt zich dit lied in gemelden bundel; doch het is daer van zestien coupletten. De wyze vond ik in den Blyden Requiem, bl. 125.] |
|