3
‘Schoon lief, laet u ghedenken,
Dat ik eens die liefste was
Nu ben ick gheworden een onwaert gast.
Noch drage ick eenen hupschen moet.
Die liefde bloeyt winter ende somer,
Dat de coele mei niet en doet.’
4
Hy tooch van sijnen handen
Van goude een vingherlijn:
‘Hout daer, mijn alderliefste,
Daer is die trouwe van mijn.
Wie u dat vingherlinc gaf,
Antwoort met hupsche woorden:
Die eens die alderliefste was!’
[De woorden in Jan Roulan's Liedekens-boeck, Antw., 1544. De melodie in de Souterliedekens, ps. XLIV, gemoderniseerd door Hoffmann Von Fallersleben, in zyne Horoe Belgicoe, p. II. Voor eene andere melodie (ps. XI), staen de eerste woorden van het tweede couplet opgegeven, het geen volgens Hoffmann het bestaen van twee onderscheidene liederen nog niet wettigt. Men vergelyke ondertusschen dit tweede couplet met het derde van het hiervoren geplaetste lied de Afzegging, op bl. 193.