Oude Vlaemsche liederen
(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
2
Met een kwam daer een heer aengaen,
Die zei: ‘kind, wat doet gy hier alleen te staen,
Of telt gy alle groene boomen,
En al de geele gouden roozen?’
3
- ‘Ik en tel er de groene boomen niet,
En pluk ook alle gouden roozen niet;
Ik heb er mijn liefje verloren,
En kan er geen tijding van hooren.’
4
- ‘Heb gy er uw liefje verloren,
Kanje ook geen tijding van hem hooren?
Hy is er op Zeelands douwe,
En verkeert daer met schoone vrouwen.’
5
- ‘Is hy er op Zeelands douwe,
Verkeert hy daer met schoone vrouwen?
Zoo mag de hemel zijn leidsman zijn,
Met alle mooije meisjes die by hem zijn.’
6
Wat trok hy uit zijn mouwe?
Een ketting rood van gouwe:
- ‘Die wil ik u, schoon kind, schenken.’
Wilt op uw lief niet meer denken.’
7
- ‘Al ware de ketting nog eens zoo lang,
Dat zy van den hemel op de aerde hang,
Veel liever wil ik ze verliezen,
Eer ik een ander liefje wil kiezen.’
8
Doe ontroerde den heer zijn bloed:
- ‘Schoon kind, zie wel voor u watje doet!
Gy zijt er mijn regte vrouwe
En ik wil er geen ander trouwen.’
[De Lammeren-Vreugd, 9e druk, Amst. 1778. Overgenomen in Lejcune's Volkszangen, bl. 203, en by Hoffmann Von Fallersleben, Horoe Belgicoe, II, p. 174. De laetste schryver deelt eene hoogduitsche bewerking van het zelfde lied mede, beginnende: ‘Es stand eine Lind' im tiefen thal,’
waervan de eerste uitgave tot op 1575 klimt. Zie verder over de hoogduitsche bewerking, Von Erlach, Die Volkslieder der Deutschen, III, bl. 140. Wolff gaf van het nederlandsch lied eene hoogduitsche vertaling.] |
|