Oude Vlaemsche liederen
(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
2
De ruiter heeft er seer luide gesongen:
- ‘Ik heb so menig stout ruiter gedwongen,
En nu sit ik hier gevangen;
De lantsheer heeft gesworen mijn doot
Dat hy my sal doen hangen.’
3
De lantheers dochter nog jong van jaren,
Sy hoorde den ruiter zoo droevelijk klagen,
En sy ging onder de muren:
- ‘Stout ruitertje dat gy sterven moet,
Och! dat doet mijn jong herte treuren.’
4
- ‘Mooi meisje kon gy er behouden mijn leven
Wat je begeerde soud ik u geven,
En ik soud er u met my leiden,
En voeren u op myn vaders slot,
Daer ik nooit van u sou scheiden.’
5
- ‘Stout ruiter uw bidden is al verloren,
Mijn vader heeft er uw doot gesworen,
Maer wilt ge my, soetelief, trouwen,
Ik heb u, stout ruiter, so seer bemind,
Dan sult gy uw lijf behouen.’
6
Sy liet haers vaders wachter ontbieden,
En liet haer vadertjes komst bespieden,
En sy liet den ruiter ontbinden:
Die sadelde daer een appelgrauw ros,
En reet heen met sijn beminde.
[Haerlemsche Winterbloempjes, bl. 161. Lejeune, Nederlandsche Volkszangen, bl. 221. Als schryver van dit lied wordt opgegeven J.J. Van Asten, die het gewis elders gevonden had.] |
|