Oude Vlaemsche liederen
(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
LXIV.
| |
[pagina 167]
| |
6
- ‘Sidi een clein wilt voghelken stout,
Can u gheen man bedwinghen,
So dwinghet u die haghel, die coude snee,
Die loovers vander linden.
7
- ‘Dwinghet mi de haghel, de coude snee,
Die loovers vander linden,
Als dan schijnt die sonne schoon,
So sal ic weder vreucht beghinnen.’
8
Doen hi zijn sporen had aen gedaen
Hi reet ten oostwaert inne,
Hi sach so menighen lansknecht staen
In haer blanc harnas blinken.
9
Hi is een weinich voort gereden
Al over die groene strate;
So wie zijn boel niet hebben en mach
Die moetse laten varen.
10
De ruter sprac met moede vri,
Doe hi zijn boel moest laten:
‘Ic wil blijven den lansknecht bi,
Rijc God, comt mi te baten!’
[In Uhland's Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder, I, bl. 55, die mede een platduitschen tekst mededeelt, waervan echter het slot verschilt. De zangwyze in de Souterliedekens, ps. VI, waeruit Kretzschmer ze overnam, deel I, No 43. Een laetste couplet dat aldus luidt: Die ons dit liedeken eerstwerf sanc
Hy hevet wel ghesonghen
Met pijpen ende trommelen geclanc,
In spijt des nijders tongen.
schynt de pen van eenen zwervenden menestrel te verraden. Over dit slach van dichters, die reeds ten tyde van Maerlant tot een meer huisselyk leven begonnen over te gaen, zie men de schoone Sproke, door Willems in het Belgisch Museum, 1843, bl. 318, geplaetst.] |
|