Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 10
(1846)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Brief aen den uitgever van het Belgisch Museum over de Elnonensia en de Oudnederlandsche Versmaet.Zeer geachte Vriend,
Toen ik voorleden maendag, nu acht dagen geleden, in gezelschap van onzen geleerden vriend, den Eerw. heer David, het genoegen mogt hebben u een bezoek te doen en eenige oogenblikken bij u over te brengen, spraken wij over het een en het ander nieuw verschenen werk in 't vak der ouddietsche letterkunde. Veel, waervan ik nog geen kennis had, stond reeds op zijne plaets in uwe rijke boekzael en ik mogt het niet alleen beschouwen en onderzoeken, maer ook uw oordeel daerover vernemen. Gij weet hoe zeer het tegen mijnen dank was dat ik, in 't jaer 1837, Gent met zijne ijverige tael- en kunstvrienden, met zijne kostelijke boekverzamelingen verliet, om mij naer Luik te begeven, waer ik mij ineens buiten die meêslepende beweging, verre van alle hulpmiddelen bevinden moest. Wat ik toen voorzag en vreesde, heb ik sedert van jaer tot jaer zoo veel te erger ondervonden, als de laetste jaren vruchtbaerder in letterkundige voortbrengselen geweest zijn. Mij alles aen te schaffen, wat er in Holland en Duitschland betrekkelijk deze studien gedrukt wordt, is niet mogelijk: de grieksche en de latijnsche letterkunde nemen bij mij suo jure de eerste plaets in. Maer ik kan zelfs niet eens van alles kennis | |
[pagina 159]
| |
bekomen; en zoo ik nog eindelijk verneem dat Grimm, Lachmann, V.D. Hagen, Siegenbeek, Jonckbloet, Clarisse, Halbertsma en anderen zeker stoffen in 't bijzonder behandeld hebben, dan bevinden zich dikwijls de onontbeerlijkste dier schriften in verzamelingen waer, in gansch Luikerland, dat overigens maer ééne openbare bibliotheek bezit, geen exemplaer van te vinden is. Het zelfde moet ik zeggen van de overblijfselen der ouden middelhoogduitsche letterkunde, van de woordenboeken en glossaria die in de laetste tijden uitgegeven zijn, van al wat niet het hedendaegsch fransch of de geschiedenis betreft. Doch ik wil hier geen supplement voor de Pontische klagtbrieven van Ovidius schrijven; het zal beter zijn dat ik mij trooste met het geen ik dan toch heb, dan dat ik mij bedroeve omdat mij meer ontbreekt. Omne solum forti patria est, en waer den degelijken speer en zweerd geweigerd zijn, Stipitibus duris agitur sudibusve praeustis, daer komt hem zijn kluppel te baet. Misschien heb ik zelfs geen reden om mij te beklagen over het geen ik daermêe bevochten heb. Sedert eenige maenden ben ik nogtans iets rijker geworden, niet in eigentlijk gezeide hulpwerken, waer men, bij ieder voorkomende zwarigheid, de meeningen en de uit leggingen zijner voorgangers tusschen Alpha en Ωmega aengeteekend vindt, maer in ouddietsche schrijvers, waer ik tot dus verre alleen de namen en hier en daer een uittreksel van gezien had. Ik bezit thans, behalve Huydecopers Stoke en uwen en Grimms Reinaert, ook een' van Heelu en een' De Clerc, die mij toebehooren, en al wat de verdienstelijke Maetschappij van Leiden en de Vereeniging ter bevordering der oude nederl. letterkunde uit- | |
[pagina 160]
| |
gegeven hebben. Hoffmanns Horae Belgicae, Meijers Leven v. jhs. en de fragmenten in Bilderdijks Verscheidenheden en Mones Anzeiger opgenomen, had ik van over lang. Ik moet daer den zoo kwalijk behandelden Ferguut, Blommaerts Theophilus en Oudvlaemsche gedichten en de wel bezorgde Sproke van Beatrijs bijnoemen. Ook De Jagers Taalk. Magazijn en uw Belgisch Museum staen mij ten dienst. Wat van Maerlants Spiegel Hist. verschenen is kan mij de bibliotheek van onze Universiteit verschaffen. Eindelijk Graffs Althd. Sprachschatz zal ik binnen weinige dagen te mijnen gebruike hebben. Vraegt gij mij thans waertoe dit soort van inventaris mijner ouddietsche boeken dienen moet, zoo beken ik zelf niet te weten hoe het zich daer is komen plaetsen, ten zij ik het toeschrijf aen den indruk die het beschouwen van uwe zoo volledige als kostbare verzameling van bronnen en hulpmiddelen op mij gedaen heeft. Zoo echter, gelijk het waerschijnelijk is, de afschildering van mijne armoede u tot medelijden beweegt, denk daerom niet dat van den anderen kant de indruk, waer ik van spreek, en de herinnering aen al het zeldzame dat ik bij u zag, voor mij iets pijnelijks hebbe, o neen! Haud equidem invideo; miror magis! maer toch heeft die indruk en die herinnering een ander gevoel, dat van mijne onmagt, welk reeds lang te voren bij mij bestond, dezen dag pijnelijker vernieuwd. Gij moogt vernemen bij wat gelegenheid. Mijn verhael zal niet zeer kort zijn; ik begeer het integendeel matiglijk uit te rekken, ten einde al wat buitendien ijskoud of kokend heet mogt schijnen, den tijd hebbe om zich tot louw water te verzachten. Onder de boeken die ik ditmael van Gent medege- | |
[pagina 161]
| |
bragt heb, zijn uwe Elnonensia, die gij mij, schoon geen derde exemplaer meer hebbende, ten geschenke gaeft, en Dr Jonckbloets kritische recensie van Lulofs Handboek, geïntituleerd: Van den vroegsten bloei der Nederl. letterkunde. Het werk zelf van profr Lulofs liet ik nog daer, omdat ik eerst van den heer Jonckbloet wilde vernemen, wat een handboek van den bloei wezen mogt, want dit opschrift beviel mij volstrekt niet, en de Criticus kon nogtans aen 't overzigt van een boek zonder letterkundige weerde geen 56 blzz. besteed hebben. Alles kon geen blaem wezen, en zoo veel lofs scheen een handboek nauwelijks te kunnen verdienen. Ik was dus even zoo nieuwsgierig om te zien hoe het daermêe stond, als begeerig om uwe Elnonensia te lezen; echter wat van u kwam moest den voorrang hebben. Het begrijpt zich van zelf dat uw geschrift en dat van den heer Jonckbloet voor mij tot toen toe enkelijk een letterkundig belang hadden, waer niets persoonlijks bij gemengeld was. Want hoe zou het mij in de gedachte gekomen zijn, dat zoowel gij als uw geleerde vriend de gelegenheid gezocht of gevonden zoudt hebben om mijnen naem te vermelden? Dit is nogtans geschied en wel zoo, dat ik mij zoo veel als verpligt zie om daer eenige aenmerkingen op te maken. Gij herinnert u misschien nog het bezoek, waer gij en de heer Hoffmann v. Fall. mij te Gent mede vereerdet in de laetste dagen van september 1837. Het was twee dagen voor dat hij naer Valenciennes vertrok. Ik weet nog zeer wel dat hetgeen mij te dier gelegenheid het meeste trof, zijn vast betrouwen was, dat hij het zegelied op Lodewijk den IIIden wedervinden zou: zoo het nog bestaet, zeide hij, zal het mij niet ontgaen (a)! Inderdaed, den 3den october verhuisde ik naer Luik, wanneer Hoffmann van Valenciennes nauwelijks kon terug- | |
[pagina 162]
| |
gekomen zijn, en den 8 dier zelfde maend, dat is vijf dagen later, werden mij reeds uwe Elnonensia besteld!
Ik was toen juist bezig met het laetste artikeltje van de recensie van uwen Reinaert te schrijven (de twee eerste waren reeds gedrukt), en gij weet hoe ik op 't eind, ter gelegenheid van het vers:
Een hondekyn hiet Cortoys,
en van het aldaer uitgelaten pronomen, uwe en Hoffmanns overzetting van den eersten regel van gemeld zegelied:
Einan kuning weiz ih, heizsit der Hludwig,
in 't voorbijgaen verbeterde, met aen de toonen dat her aldaer niet voor herro, heer, maer voor het latere er d.i. hij, stond. Daer ook op ander plaetsen uwe verklaringen mij niet voldeden, getuigde ik het openhartig en stelde zelfs in het oudfransch stukje op St-Eulalia drij of vier, naer mij docht, nauwkeurigere uitleggingen voor, daer bijvoegende dat er meer te verbeteren overbleef. Om dat te zien was er slechts gezond verstand en een weinig gebruik van zulke dingen noodig; maer om de herstelling daervan met een gelukkigen uitval te ondernemen, waren er hulpmiddelen vereischt, die ik hier niet bekomen kon, en van bloote, zoo als 't dikwijls geschiedt, van alle reden ontbloote gissingen, heb ik mij altijd gewacht. Toen ik daegs daer na mijn artikeltje opzond beklaegde ik nog eens, in een bijzonderen brief aen u, de overhaesting met welke gij die stukken uitgegeven hadt, en gij gaeft mij in uw antwoord te verstaen, dat gij anders gevaer hadt kunnen loopen dat anderen u zouden voorgekomen zijn, omdat er reeds kopijen van in omloop waren (b). | |
[pagina 163]
| |
Daermeê bleef het zoo, en ik dacht verder aen uwe Elnonsia slechts nog eens ter gelegenheid van een latijnsch lofdichtje de Sancta Eulalia, dat ik onder de gedichten van St-Aldhelmus aentrof, en waervan de twee eerste regels (er zijn er in 't geheel vijftien):
Eulaliam prosae vulgatam laudibus olim
Metrica nunc studeant venerari carmina sanctam,
bij mij het vermoeden opwekten dat misschien het latijnsch stukje door u onder de Elnonensia (No 1) uitgegeven, de hier bedoelde prosa van Aldhelmus wezen mogt. De Kerk geeft immers den naem van prosa aen zekere hymnen die, zoo als de Gloria in excelsis, de Te Deum, enz., uit geene regelmatige verzen bestaen. Aldhelmus, wel is waer, was een Engelsman, van saksische afkomst; maer hij had, jong zijnde, Vrankrijk en Italie doorreisd en zich met de schriften van Prudentius en Sedulius zoo gemeenzaem gemaekt, dat hij ze niet alleen tot voorbeeld koos, maer ook met den laetsten zoo veel als wedijverde. Ik twijfel echter of het Opus paschale, dat men op het woord van zijn' tijdgenoot, den eerw. Beda, aen hem toeschrijft, doch welk thans verloren zou zijn, ooyt bestaen hebbe. Hij was de oudste latijnsche schrijver van Engeland en voerde er te gelijk de latijnsche dichtkunst in. Zijne werken schijnen al vroeg met die van Sedulius vervoegd geweest te zijn, die hij waerschijnelijk met zich uit Frankrijk medebragt en het eerst in Engeland deed kennen; zulk een exemplaer zal Beda bedrogen hebbenGa naar voetnoot1. Zijn boek de octo vitiis principalibus doet aen de Psychomachia van Prudentius denken. | |
[pagina 164]
| |
Daer nu de opstelder van het latijnsch stuk door u medegedeeld, No 1, onbetwistbaer den hymnus op Ste-Eulalia van Prudentius (Peristephanon, III.) voor zich liggen had of van buiten wist, en er, onder andere plaetsen die hij benuttigde, twee volle regels letterlijk uit overnam en den zelfden rhythmus, schoon meest in onregelmatige verzen, volgde, zoo scheen het mij niet ongeloofelijk dat Aldhelmus, in de boven aengehaelde metrische verzen, onder den naem van prosa, uw vrijer stukje No 1 had willen aenduiden, en dat bij gevolg zoo wel deze gewaende prosa, als gene metrische verzen, door hem geschreven waren. Het gedicht van Prudentius is van het begin tot op het | |
[pagina 165]
| |
eind in zuiver daktylische maet bevat en hij zelf zegt in de voorlaetste strophe:
Ást ego | sérta cho|ro ín medi|ó
téxta fe|rám pede | dáctyli|có;
uw stukje, behalve de twee ontleende regels (15-16; cf. Prud. str. 32):
Spíritus | híc erat | Eúlali|aé
Lácteo|lús celer | ínnocu|ús,
telt alleen nog zes verzen welke tot die maet kunnen gebragt worden zonder de prosodia geweld aen te doen; het zijn de vier eerste en de twee laetste, wanneer men er de Clausula: deo famulantibus van afdoet. In al de overige is het eigentlijk gezeide metrum verwaerloosd, schoon de rhythmus of kadans altijd nog daktylisch blijve, uit hoofde eener doorgaens daktylische katalexis die, in zoo korte regels, telkens uit een meersylbig woord bestaende en daerbij nog door een soort van rijmklank versterkt, alles overheerschst. Het Canticum, door Hoffmann gevonden, kon dus, in tegenstelling met de metrica carmina van Aldhelmus, in 't algemeen voor eene prosa genomen worden en dan werd het bijkans waerschijnlijk dat Aldhelmus het verveerdigd had. Gij zult bekennen, mijn geëerde vriend, dat mijne manier van redeneren niet geheel en al ongerijmd was. De conclusie was niettemin valsch. Ik had eerst moeten onderzoeken of Aldhelmus niet werkelijk in eigentljik gezeide prosa tot lof van Ste-Eulalie geschreven had, en dan zou ik bevonden hebben dat hij, in navolging van 't geen Sedulius met zijn Carmen paschale gedaen had, zijn boek de Laudibus virginitatis eerst in prosa had opgesteld en dat deze prosa nog bestaet en zelfs gedrukt geworden is. Dat wist ik voorleden maendag nog niet toen ik u van | |
[pagina 166]
| |
Aldhelmus sprak, en wat ik er thans meer van weet, ben ik aen Cave verschuldigd. Ondertusschen, ten ware dit verhael u mogt verveeld hebben, spijt het mij niet dat ik al dwalende op deze nog weinig bekende kust aengeland ben; ik wil zeggen dat nog niemand de door u uitgegeven oude gedenkstukken in betrekking tot de versmaet of den rhythmus opzettelijk onderzocht heeft. Ik ben ook wel niet van zin die taek te ondernemen en kust en binnenlanden, bosch, berg en dal doorkruisende, de hoogte en de breedte van ieder punt te bepalen en op mijne kaert te brengen, neen, voorwaer; niettemin, eer ik van dezen oever afstap, zal ik eens rond- en omhoog zien en, schoon zonder kwadrant of verrekijker (een bril heb ik) oppervlakkig den aerd en de ligging van deze nog geïnexploreerde streek trachten te erkennen. Ik sprak daer zoo even van de daktylische kadans van No 1 en ik zeide dat zelfs verscheiden verzen uit regelmatige daktylussen bestaen. Eertijds, toen in de classis humanitatis, anders gezeid, in de tweede klas of poesis, nog van verzen en versmaet gesproken werd, noemden wij dat metrum een trimetrum dactylicum hypercatalecticum (Alcmanium). Thans zouden onze dilettanten van zulke woorden verschrikken en meenen dat men hun grieksch leeren wilde; doch sta mij toe dat ik er hier het schema van bijstel: -oo | -oo | -oo | Ga naar voetnoot1
Zoo. Nu schrijf ik hier de vier eerste verzen die regelmatig zijn onder, gelijk zij moeten gelezen worden, want de gewoonelijk zoo nauwkeurige Hoffmann heeft zich zonder twijfel in den derden regel miszien: | |
[pagina 167]
| |
1. Cántica | vírginis | Eúlali|áe a.
2. Cóncine | suávi so|ná citha|rá, a.
3. Ést ope|ráe quoni|ám preci|úm a.
4. Clángere | cármine | mártyri|úm. a.
en de tien volgende die onregelmatig zijn: 5. Tuam ego voce sequar | mélodi|ám b.
6. Atque laudem imitabor | ámbrosi|ám. b.
7. Fidibus cane melos | éximi|úm, c.
8. Versibus ministrabo | súffrågi|úm. c.
9. Ac pietate sic humanum | íngeni|úm d.
10. Fudisse fletum compellamus | íngenu|úm. d.
11. Hanc puellam nam juventae | sub témpore b.
12. Nondum thoris maritali|bus hábilem b.
13. Hostis aequi flammis | ímplicuít, x.
14. Mox columbae vola|tú stupuít. x.
15. Spíritus | híc erat | Eúlali|aé, aa.
16. Lácteo|lús celer | ínnocu|ús. aa.
17. Nullis actis regi regum | dísplicu|ít, b'.
18. Ac idcirco stellis caeli | se míscuit. b'.
19. Famulos flagitemus | út prote|gát, c'.
20. Qui sibi laeti pangunt | ármoni|ám. c'.
21. Devoto corde modos demus | ínnocu|ós d'.
22. Ut nobis pia deum nostrum | cóncili|ét; d'.
23. Ejus nobis ac adquirat | aúxili|úm, b'.
24. Cujus sol et luna tremunt | ímperi|úm. b'.
25. Nos quoque mundet a|crímini|bús. x'.
26. ........... x'.
| |
[pagina 168]
| |
27. Ínserat | ét bona | síderi|bús aaa.
28. Stémmate | lúminis | aúreo|lí aaa.
29. De|ó famu|lántibus. z.
Eer ik verder ga, mijn geachte vriend, moet ik een woord zeggen over de veranderingen die ik mij in den tekst veroorloofd heb, opdat min kundigen er geen bedenken tegen de gegrondheid van mijne waernemingen uit opvatten. Die veranderingen zijn weinig in getal en ik zal ze op orde aenstippen. Vers 3 heb ik voor quam, dat Hoffmann in 't handschrift gevonden heeft (althans heeft meenen te vinden), quoniam geschreven, dat zoo wel de maet als de zin vereischt, terwijl het eerste met beiden strijdig is. Gij weet dat in de handschriften quam en de verkorting van quoniam nauwelijks verschillen. Ik kon er ook quoque jam van maken, maer gene schijnt mij natuerlijker en, vooral in dien tijd, gebruikelijker. V. 9. stond tweemael sic; ik heb op de eerste plaets Ac gesteld, welk de schrijver geerne schijnt gebezigd te hebben. V. 10 heb ik ingenitum, dat volstrekt geenen bekwamen zin oplevert, veranderd in ingenuum; de maet blijft voor 't overige de zelfde zoo wel als in den voorgaenden regel. De gewigtigste veranderingen zijn geschied v. 13 en 14, en deze zijn de eenigste die het noodig zij te regtveerdigen. In uwen tekst luidt het aldus:
Hostis equi flammis ignis implicuit,
Mox columbae evolatu obstipuit.
Obstipuit voor obstupuit is in alle geval eene verkeerde schrijfwijs, schoon zij nog in andere handschriften voorkomt. Ieder dezer regels heeft bij u 12 sylben, die ik tot op tien verminderd heb. De reden daervan zal uit het vervolg blijken; ik begeer hier slechts te doen opmerken, | |
[pagina 169]
| |
dat ik eigentlijk maer eenen dier regels verkort heb, namelijk den eersten, dewijl de tweede door zijne dubbele elisie reeds te voren maer tien sylben telde. Wat deze elisien betreft is aen te merken, dat zij de eenigste zijn die in ons stukje voorkomen; want de m die vs 5, 6 en 9, zoo die verzen regelmatig waren, geëlideerd zou moeten worden, ondergaet dit in onregelmatige verzen nimmer, gelijk zij ook in de oudste latijnsche poëzij geen hiatus uitmaekte. Zoo ik dus volatu, stupuit voor evolatu, obstupuit geschreven heb, gelief te denken dat ik het om geen ander reden deed, dan om de gelijkheid der regels ook voor het oog klaer te vertoonen. Iets anders is het uitwerpen van 't woord ignis; maer gij zult gevoelen dat het hier ten aenzien van den zin onnoodig en in betrekking tot den volgenden regel (en even zoo zeer tot de corresponderende regels van het oudfransche stuk, waer ik aenstonds van spreken zal) overtollig was. Ik haest mij hier nog bij te voegen, dat zelfs zonder deze veranderingen de uitkomst van mijn onderzoek de zelfde blijft. Regel 23 staet er in uwe eerste uitgaef nobis ac adquirat, terwijl in de tweede ac uitgevallen of liever ac en adquirat tot een woord (acquirat) zamengeloopen zijn. Ik heb het eerste, hoe hard het ook zij, voorgetrokken, als waerschijnlijk de lezing van 't handschrift zijnde. Dat ik na vers 25 de plaets van een 26ste afgeteekend heb om de koppel x'x' te volledigen, zal niemand voor eene verandering aenzien, zoo min als dat ik de clausula van den voorgaenden regel afgezonderd heb. Hoffmann heeft ons immers in zijn voorreden berigt dat de verzen van No 1 in 't handschrift onafgebroken voortloopen, zonder tusschenruimte; waeruit al het verkeerde dat ik er in aengewezen heb, ligt heeft kunnen ontstaen. Tot dus verre zult gij, denk ik, dit alles zonder tegen- | |
[pagina 170]
| |
spraek aengehoord hebben, zoo niet uit ontzag voor een' man die, zoo als gij zeidet, zijn latijn op zijn duimken kent, althans uit eerbeid voor 't latijn zelf: major e longinquo reverentia. Wat nu volgt zult gij misschien minder bereidwillig aenveerden; doch beproeven wij eens hoe het gaen zal. Hoffmann berigt ons dat, in het handschrift, de Hymnus No 1 van eene andere hand is dan Nos II en III. Zou daeruit volgen dat hij ook van een anderen tijd is dan het oud-fransche stukje, en dat hij daermêe in geen betrekking staet? Zou de verhouding tusschen Nos I en II, behalve dat ze in een zelfde handschrift naest elkander geschreven staen, zich enkelijk bij de overeenkomst van het onderwerp bepalen? Ik geloof het niet, en zie hier waerom. Dat zoo wel het een stuk als het ander tot den zang bestemd was, schijnt mij onbetwistbaerGa naar voetnoot1. Even zoo | |
[pagina 171]
| |
zeker schijnt het mij te zijn dat het eerste een koorgezang was, in den ouden zin van 't woord, dat is, zijn begin, zijn midden en zijn slot hebbende en wederzijds in verband staende deelen (strophe en antistrophe). Dat zelfde zou ik ook geerne in het tweede terugvinden; maer gelijk ik mij te voren beklaegde dat het mij dikwijls aen boeken ontbreekt, zoo spijt het mij op dit oogenblik meer dan ooyt dat ik met de muzijk volstrekt onbekend ben. Ik weet niet wat er ten aenzien van ieder deel kan bij- of afgedaen worden, zonder de muzikale gelijkheid of evenredigheid te niet te doen. Gij, mijn geëerde vriend, zijt een maëstro in die kunst, en ik kan dus niet beter doen dan u mijn vermoeden voorstellen. Bijaldien er in mijne wijze van de zaek te beschouwen iets is dat gegrond zij, zult gij u de onnauwkeurige uitdrukking van mijn duister gevoel zonder moeyte verduidelijken. Beide stukken hebben dan, gelijk ik zeide, eenerlei bestemming gehad. Ik voeg er bij dat zij ook van gelijke lengte geweest zijn. Indien wij in het tweede 29 regels tellen, terwijl er thans in het eerste niet meer dan 28 gevonden worden, dit verschil is, naer allen schijn, aen de onachtzaemheid der afschrijvers te wijten. De maet, zoo wel als de evenredigheid, die tusschen de strophe en de antistrophe bestaen moet, verwittigen ons dat er bij regel 25 iets hapert. Daer gij ons ter gelegenheid van 't woord pulcella naer Euripides verzendt, kan ik mij de moeyte sparen iets te bewijzen, dat gij schier in alle tragische kooren zult opgemerkt hebben. Doch onderstel een lied in twee coupletten van gelijke maet, alwaer, in het tweede couplet, een regel uitgevallen of verminkt zij, wie zou dat niet dadelijk gewaer worden, en zoo veel te meer indien het met een ander lied, dat volledig ware, kon vergeleken worden? Wij hebben hier niet alleen dit dubbel kriterium, maer nog een derde daervan: het | |
[pagina 172]
| |
eerste stuk vergeleken met het tweede is éenen regel te kort; met zich zelf vergeleken, heeft het ook een' regel minder, in hetgeen ik de antistrophe genoemd heb, dan in de strophe; eindelijk de regel 25 komt met geenen der overige, wat het getal des sylben betreft, overeen. Daer scheelt dus iets en wel op de aengewezen plaets. Dit zult gij mij misschien ook nog wel toestaen; maer zoo ik mij thans vermeet om daeruit tot eene verdere gelijkheid, ook van den rhythmus, te besluiten, tusschen het latijnsche gedichtje en het romaensche, dan voorzie ik dat het van uwen kant weêr eens heeten zal: ‘De heer B. heeft omtrent de versificatie der ouden een standpunt gekozen, waerop ik hem niet volgen kan.’ Het is nogtans daer heen dat al het voorgaende ons leiden moest, en eens zoo ver gekomen, kunnen wij nauwelijks meer achteruit. Versta dit echter zoo niet, als of ik hier dadelijk mijn eerst door u betwijfeld en vervolgens door den heer Jonckbloet reeds twee of drij malen aengevochten systeem omtrent den ouddietschen versbouw verdedigen, of eerder, daer men mij alleenelijk kwalijk verstaen heeft, uitleggen en nader verklaren wilde; dat zal ik een weinig later trachten te doen: voor 't geen gemakkelijk is heb ik altoos tijd genoeg. Ik heb iets voor dat u nog veel meer paradoxael, zoo niet geheel en al ongerijmd zal dunken, en ik zeg zonder meer omslag, dat uw oudfransch stukje No II, dat reeds door zijn onderwerp, door 't getal zijner regels, door de plaets die het in 't zelfde handschrift bekleedt, met het latijnsche No I zoo veel overeenkomst heeft, mede geheel in den zelfden rhythmus en, mag ik mij ditmael aldus uitdrukken, zoo veel mogelijk ook in de zelfde maet bevat is, en dat het een volkomen naer het ander afgeteekend, daerop gekalkeerd is! Die maet, die rhythmus is, gelijk wij zagen, de daktylische. | |
[pagina 173]
| |
Vermits men mij zoo kwalijk begrepen heeft toen ik eens in eene aenteekening van den trochaïschen en jambischen rhythmus sprak, en er niet alleen trochaïsche en jambische verzen, maer zelfs voeten, op zijn latijnsch en op zijn grieksch, van gemaekt heeft, en mij heeft doen zeggen wat ik nooyt gedacht had noch denken kon, zoo vind ik mij gedwongen op die distinctie, hoe elementarisch zij ook zijn moge, uwe aendacht te roepen, en rhythmus, maet en voeten, accent en kwantiteit als geheel verschillige dingen aen te stippen. In 't latijnsche canticum bestaen de vier eerste regels en verder de 15de en 16de, en de 26ste en 27ste alleen uit ware daktylussen, de overige zijn, wat de voeten betreft, tot geen zeker metrum te brengen. Ik kan er anapoestische, trochaïsche, cretische, molossische, choriambische en andere verzen in ontdekken. Indien men echter het eerste gedeelte van ieder vers alleen en op zich zelf beschouwt, zonder op het meestal choriambische slot, op de kwantiteit of op de elisien te achten (de m elidere men toch in geen geval), zoo zou men ze vooral trochaïsch, als politische halfverzen (geaccentueerde dimetri trochaïci), met of zonder voorslag, kunnen lezen. Maer het slot (katalexis) van het vers is iedermael zoo overwegend, en de invloed van de in 't begin, in 't midden en op 't eind geplaetste daktylische regels is zoo groot, dat de rest, hoe onregelmatig ook, daerdoor in een' meer of min gevarieerden daktylischen trant schijnt voort te loopen. Wat daer ook van zij, zien wij eens hoe uw oudfransche hymnus zich daer naer schikken zal. Ons regelmatig schema hier boven was: | |
[pagina 174]
| |
Stellen wij daer nu ons oudfransch onder: 1. Buóna, pul|célla, fut | Eúlali|á, a.
2. Bél auret | córps, belle|zoúr ani|má; a.
3. Vóldrent la | veíntre li | d ini|mí, a.
4. Vóldrent la | faíre di|ávle ser|vír. a.
Hoe klinkt u dat, mijn geëerde vriend? Mij staet het nog al aen, en zoo veel te meer, wanneer ik de wet beschouw van de accenten in de tael der Troubabours en nog in 't hedendaesch Italiaensch. Doch laet ons verder zien of, liever, hooren. Ik zou dat deuntje door het uitvinden van stomme sylben, op zijn Monesch, kunnen voortzetten gelijk ik het daer begon:
Él' non es|kóltet les | máls conseilliérs
Quél' dō ra | neíet qui | maént sus en | ciél
Né por or | néd argent | né para|menz
Pór monatc' | régiel | né preie|mént
Núl' cos' non | lá pouret | ómqi pleiér
Quél' sempre | ámast lo | d menestiér, enz;
maer gij herinnert u dat na de vier eerste regels de latijnsche versmaet schijnt in de war te geraken, en dat de accent geheel in de plaets van de kwantiteit treedt. Uw oudfransch gebeurt iets dergelijks en, let er wel op, waer de sylben in 't latijn vermeerderen of verminderen, daer vermeerderen of verminderen zij naer evenredigheid in 't oudfransch, zoo dat van beide zijden a aen a, b aen b, c aen c, enz., beantwoorden! | |
[pagina 175]
| |
5. Elle non escoltet les mals cónseilliérs, b.
6. Quelle dō raneiet qui maent sús en ciél, b.
7. Ne por or, ned argent, ne (pór) paraménz, c.
8. Por manatce regiel, né preiement, e.
9. Ni ule cose non la pouret ónqi pleiér, d.
10. La polle sempre n'amast lo dō ménestiér. d.
11. E poro fut presentede máximiién, b.
12. Chi rex eret a cels dis souré pagiéns; b.
13. Illi enortet, dont leí nonqi chíelt, x.
14. Qued elle fuiet lo ńom christiién. x.
15. Ellent adunet lo | súon ele|mént: aa.
16. Melz sostendreiet les | ímpedeméntz, aa.
17. Qu(ed) elle perdesse sa virginitet. b'
18. Poros furet morte a grand honestet. b'
19. Ens enl fou la getterent com arde tost, c'
20. Elle colpes auret poros nos coist. c'
21. Aezo nos voldret concreidre li rex pagiens; d'
22. Ad une spede li roueret tolir lo chieef. d'
23. La domnizelle celle cose n' contredist: b'
24. Volt lo suele lazsier si ruovet Christ. b'
25. In figure d'colomb volat a ciel; x'
26. Tuit oram que pornos degnet preier, x'
27. Quéd awis|sét de nos | Chrístus mer|cít, aaa.
28. Póst la mort | ét a lui | nós laist ve|nír, aaa.
29. Por | sówe cle|méntia. z.
Daermede laet ik het zoo blijven, dat is, in plaets van de gelijkheid tot de laetste sylb toe na te gaen en, zoo als ik het begonnen had, onder de oogen te brengen, | |
[pagina 176]
| |
vind ik geraedzamer dit aen anderen over te laten. De door mij voorgestelde inzigten zijn zoo nieuw en, ik durf het zeggen, voor de kritiek zoo gewigtig, dat men ze zonder een grondig onderzoek noch aennemen noch verwerpen mag. Daerom is het wenschelijk dat hij, die er een oordeel mogt willen over vellen, door het vermaek van zelf eenige raedsels op te lossen aengemoedigd worde. Zoo hem dit gelukt, zal hij mij niet meer systematisch tegenspreken, terwijl anderen, die aen deze studien meer vreemd zijn, door hun ijdel poogen tot de bewustheid hunner onbevoegdheid zullen komen en, zoo zij mij op dien weg niet volgen kunnen, zich misschien ook zullen onthouden van mij na te schreeuwen. Daer zijn nogtans zeker punten die ik omtrent de wijs van de regels te vergelijken moet doen opmerken. Vooreerst zal men te zien hebben of in conselliers, ciel, menestier de i van de e kan afgescheiden worden, zoo dat het eerste en het laetste vier, en het middelste (ciel) twee sylben uitmake. Dit past ook op regiel, pagiens, chielt, chieef (chief) van regalis, paganus, calet (? chaloir, il chailt of chelt en daervan chielt, gelijk paroir, parêre, il pairt, pert en piert, paret.), caput. Dat de diphthong zelfs vóór de IX eeuw reeds bestond is niet te betwijfelen; maer hier biedt zich de vraeg aen, of de opstelder van no 1 door dat gebruik zoo gebonden was dat hij ze niet oplossen kon? Conselliers, kwalijk blz. 30 conseilliers geschreven, zou eigentlijk, als komende van consiliarius, met twee iis conselliiers moeten geschreven worden, gelijk Maximiien, christiien (Maximianus, Christianus), maer de ll die er voorstaet wettigt die uitlating, en zelfs in 't later schrijfgebruik nog die der tweede i daerbij. In Maximiien, Christiien is ien een geheel, en verbeeldt anus, terwijl de voorgaende i oorspronkelijk is. Het zelfde geldt nu aengaende de i van conselliers, waer ers voor iers staet. | |
[pagina 177]
| |
Zal dan ers op zich zelf ook geen sylb uitmaken? Dit alles dient streng bepaeld te worden: en omtrent ei, ai, oi, ui, uo blijven insgelijks eenige vragen te beantwoorden. Verder heb ik regel 3, 6, 10 de orthographische verkorting dō voor deo tevens voor de uitspraek doen gelden, wat niet alleen de maet (versta het getal der sylben) vereischte, maer ook het later gebruik aenried, waer deus, deu, diex eensylbig zijn. Ik had nog eene andere reden om naer het handschrift (z.de de inleiding van Hoffmann) hierin te luisteren. Het woordje non, dat regel 9 in 't handschrift voluit geschreven staet, wordt regel 10, 20 en 23 alleen door eene overstreepte verbeeld. Hoffmann heeft die gewaende verkorting opgelost, en gij zelf beroept u op het voluit geschreven non van regel 5 en 9 (dat gij er regel 20 bijdoet, is eene onoplettendheid) om onder regel 20 de uitlegging van den heer Wolf te betwisten, die nos voor de negatie no met eene geäffixeerde s aenziet. Ik denk met hem dat de s aldaer enkelijk eene affixe is, en meen daerenboven dat op de twee eerste plaetsen (reg. 10 en 20) de overstreepte de elisie van de o aenduidt en dat waerschijnelijk de van regel 23 alweer eene affixe van kose of, hebt gij het liever, eene préfixe van contredist wordt, gelijk de l, regel 19, in enlfou; zoo dat non tot no, 'n en zelfs n' versmelt. Daer zouden meer dergelijke bijzonderheden op te noemen zijn, maer dat strekt zich reeds nu al tamelijk verre uit, en ik huiver bij de gedachte dat ik mij door de gelegenheid mogt laten verleiden om de eene of de andere zwarigheid zelf te willen uitleggen, zonder te weten hoe ver dit mijnen voorgangeren reeds moge gelukt zijn. Hoe gij en Diez over verschillige plaetsen denkt weet ik thans, maer dat is al, en toch niet veel; genoeg is het zeker niet. Van hetgeen Du Méril, Dinaux, | |
[pagina 178]
| |
Wolf en anderen ter opheldering van de Elnonensia bijgebragt hebben, hebt gij, naer allen schijn, niet het twintigste deel kunnen vermelden, en misschien juist dat aen kant gelaten, waer ik het meeste nut had kunnen uit trekken (d). Zoo verdient nagezien te worden, of in regel 7 por vóór paramenz wezentlijk uitgevallen is, dan of, in den volgenden regel, regiel slechts voor twee sylben telt. Gij weet hoe ligt por en par(amenz), zoo naest elkander staende, de oogen misleiden kunnen. Regel 10 hangt mijne meening omtrent en dō gedeeltelijk af van de zekerheid der aengegeven lezing van la polle, hetgeen anders wat de letters, alsmede wat den zin betreft, aen 't hoofd van den regel eene mislezing of misschrijving voor quelle zou kunnen wezen: Quelle sempre, enz. Ik weet nogtans wel, en ik heb van over lang uit Renouard (Gramm. comparée des langues de l'Europe latine, bl. 308, 369, enz.) aengeteekend, dat de conjunctie que in 't oudfransch zeer dikwijls uitgelaten werd. Gij zoudt lagchen, mijn geachte vriend, indien ik u vertelde wat mij ter gelegenheid van dat la polle, waer ik niet over kan, nog al in den geest gekomen is. Zoudt gij gelooven dat ik daerbij zelfs aen Apollo gedacht heb? Het is nogtans zoo, en Prudentius scheen zelfs mij in die vermoeding te willen versterken:
Isis, Apollo, Venus nihil est,
Maximianus et ipse nihil;
zoo doet hij immers de maegd voor den praetor spreken. De declinatie had zeker zwarigheid in, maer ik mag u vragen, of men zich daer veel meê bekommert als men iets wil uitleggen dat men niet verstaet? Daer is overigens altijd middel om zich er uit te haspelen. Men heeft zich slechts te gedragen als of men er voor zijn deel geene moeyelijkheid in gezien had (en dikwijls heeft men in- | |
[pagina 179]
| |
derdaed niets gezien, wat daerenboven de moeyte van 't veinzen spaert), of men neemt zijn toevlugt tot de welluidendheid of eenige andere elastieke plaester van dien aerd. Om er een voorbeeld onder duizend van uit te kippen, verzend ik slechts naer reg. 24. Wat is daer Si rouvet Christ? Gij, na blz. 29 te onregt, meen ik, in de afwisseling van het praeteritum roveret et het praesens rouvet eene orthographische onstandvastigheid aengenomen te hebben, zet over, in 't latijn van uw eerste uitgaef: Si rogaret Christus, en in 't fransch: Si Christ le demande; in uwe tweede uitgaef: Si rogat Christus, si l'exige le Christ, zonder ons te verwittigen dat nogtans Christ in 't oudfransch geen nominativus singularis wezen kan, die noodzakelijk op s uitging. Diez heeft dat gevoeld: de opsteller van eene spraekkunst voor die tael moest zijne declinatien kennen. Maer hoe drukt hij, of eerder hoe trekt hij er zich uit? ‘Die Bezeichnung des Casus oder Numerus durch Zutritt oder Wegfall eines s ist genau beobachtet; nur hat unser Lied einmal Krist für das harte Krists.’ De Schrijver van 't lied heeft dus willens en wetens eene fout begaen om de hardheid te mijden, of is de tekst gebrekkig? Geenszins, mijn geachte vriend; de fout en het gebrekkige zijn in uwe vertaling en in de uitlegging van den heer Diez. Krist is geen subjectum, maer wel zekerlijk het regimen van ruovet; het subjectum is elle, la Domnizelle, Eulalia, en si is hier geene conjunctie, maer het adverbium si, altresi, aussi, ainsi, enz. De zin van den geheelen regel is vervolgens: Vult solum linquere, sic (itaque) rogat Christum; Elle veut quitter la terre (il ne s'agit pas de souillure ici); aussi ou ainsi elle le demande au Christ. Vergelijk de twee regels door u uit Prudentius overgeschreven: Virgo cito cupiens obitum, Appetit et bibit ore rogum (e). | |
[pagina 180]
| |
Gij ziet, mijn vriend, hoe men met zulke kleinigheden omspringt; waerom zou ik dan met mijn' Apollo meer verlegen zijn? Doch ik laet hem zijne zaek zelven uitmaken:
ων γάρ αν θεός
χρείαν ερευνα ραδίως αυτός φανει
gelijk Jokasta bij Sophocles juist van den alzienden god verzekert. Insgelijks blijft er mij, regel 15, zeker twijfel over, wegens suon dat zeer wel tweesylbig zou kunnen wezen, gelijk souue (sowe) in de clausula; waeruit dan volgen zou dat in den regel, welligt in adunet, iets te verbeteren ware. De gegeven uitlegging van den ganschen regel is weinig voldoende; ik zal mij nogtans wel wachten van iets voor te slaen, zoo lang ik het handschrift of een fac-simile van 't geheel stukje niet zal onder de oogen gehad hebben. Het zijn zoo veel regels niet; en het waer derhalve wenschelijk dat iemand het nauwkeurig liet naschrijven. Element kan in de tael van dien tijd, onder andere beteekenissen, die van afgod, afgoden (de zon, de maen, enz. gij ziet, ik kom straks weêr op Apollo terug! maer 't is slechts scherts.) gehad hebben, en suon kan zoo wel tot Maximiaen als tot Eulalia betrokken worden. Het is verder niet onmogelijk den geheelen regel van het voorgaende que (qued) te doen afhangen en alles als een voorstel van den Tyran te verstaen. De eenigste zwarigheid zou in het voorwaerdelijke sostendreiet bestaen; maer die is niet zeer groot, en bleef men er nog bij steken, dan waer het nog niet te laet om te onderzoeken of er niet ergens eene negatie in den regel, bij voorbeeld in ellent, schuilen mogt, of adunet niet eens adjuret geweest zij, enz., enz. om misschien eindelijk, en désespoir de cause, gelijk de franschen zeggen, tot uwe uitlegging terug te komen. | |
[pagina 181]
| |
Doch ik word gewaer dat ik mijn voornemen, van streng bij de zaek te blijven en vooral van niet te lang te zijn, vergeet. Ik wilde alleen te kennen geven wat ik tot een niet al te oppervlakkige vergelijking van No 1 en No 2 noodig acht. Gij ziet, mijn geachte vriend, dat ik mij overal op het getal der sylben beroep, en met regt. Schrijf den latijnschen hymnus en den oudfranschen tegen een over, en tel dan wederzijds de sylben van de corresponderende regels, en gij zult bevinden, dat telkens twee latijnsche regels met elkander en met de twee tegenoverstaende oudfransche in alles overeenkomen. De vier eerste, die metrisch regelmatig zijn, hebben van beide kanten 10 sylben; de twee volgende 12; regels 7 en 8 hebben er ook 10, doch zij zijn onregelmatig; reg. 9 en 10 hebben er 13, en de vier (twee) volgende, reg. 11, 12 (13 en 14) ieder 12. Regel 15 en 16 zijn alweer echte daktylische verzen van 10 sylben, gelijk de vier eerste. Dan volgt de tweede reeks, de antistrophe, die in de zelfde orde afloopt. De overeenstemming is in alle opzigten te groot om toevallig te zijn, en men kan bij gevolg onderstellen dat, waer de symetrie ophoudt, de tekst door de afschrijvers bedorven is. Hoe ligt dit pleegt te geschieden is u bekend, en niemand is er vrij van. Zie, - behalve de door mij voorgestelde meer of min zekere verbeteringen, No I, reg. 3, 9, 10 en 14, en No II, reg. 19, lo reeds in la verbeterd door Diez, - leest men in uwe nieuwe uitgave, om van het uitgevallen ac No I, reg. 23, niet meer te spreken, pag. 30, conseilliers voor conselliers, pag. 31 elementum voor element, en meer andere misschrijvingen of misstellingen zonder die in uw errata begrepen zijn. Hoe veel meer moet men zich daeraen in de oude handschriften verwachten! Het zal u dus niet verwonderen zoo de regels 12 en 13 van den latijnschen lofzang mij verdacht geworden | |
[pagina 182]
| |
zijn, als zich van de tegenoverstaende oudfransche niet minder verwijderende dan van regel 25, die met zijn volgende (thans uitgevallenen) er aen gelijk zijn moest. Dewijl gij mij toegestaen hebt met het latijn een beetje vrijer te handelen dan ik het met het romaensch zou durven doen, zoo heb ik mijne gissing eenvoudiglijk in den tekst opgenomen. Ik verwittigde u reeds dat ik ze niet volstrekt noodig heb om tot mijne rekening te komen: ik kon er ook eene andere niet geheel onwaerschijnelijke voorstellen. Met Hostis aequi, dat is iniquus of impius, hetwelk, zonder verwerpelijk te zijn, nogtans op deze plaets ver gezocht kan schijnen, in Hostis qui, en, door de onderdrukking van eene tweede e, uit columbae evolatu alleen columbae volatu te maken, ben ik even zoo wel beholpen, zonder aen ignis of obstupuit, dat ook bij Prudentius is, de hand te steken. De regels:
Hanc puellam nam juventae sub tempore,
Nondam thoris maritalibus habilem,
Hostis, qui flammis ignis implicuit,
Mox columbae volatu obstupuit,
komen, zoo geschreven, in alle deelen met de oudfransche (11-14) overeen. Maer dan zal men in pagiens en chielt de diphthong op te lossen hebben, zoo dat het eerste voor drij en 't laetste voor twee sylben telle. De zin is even duidelijk; de constructie alleen zou mogen te kunstig schijnen. Ik laet de keus aen uwen smaek en aen uw oordeel over. Mijn doel is niet iets te beslissen, maer tot verdere onderzoekingen de baen te openen. Daertoe is het genoeg de gelijkheid, die tusschen de twee stukken overal heerscht, te hebben doen opmerken. Deze gelijkheid strekt zich, zoo als wij zagen, zelfs tot de clausula uit, hetgeen u misschien wel het meeste zal getroffen hebben. | |
[pagina 183]
| |
In onderzoekingen aengaende den zin van sommige plaetsen, die mij tot nu toe kwalijk vertaeld geschenen hebben, wil ik mij nu niet inlaten. Ik zou dus hier dezen brief kunnen sluiten, ten ware de melding, die gij opzettelijk van mijne aenteekening (Messager des Sciences et des Arts, Gand, 1837, t. V, p. 504), gemaekt hebt, eenige tegenaenmerkingen van mij vereischte. Wat pulcella betreft, geloof ik nog altijd dat mijne meening de eenige ware is. Dat geene der romaensche talen dat woord later in zijne oorspronkelijke beteekenis van schoone behouden hebbe, doet weinig ter zake. Hoeveel ander woorden zijn er niet in alle talen die alleen nog in hunne figuerlijke beteekenis bewaerd zijn gebleven? En al stond het woord hier nog in den zin van puella, dan zou des niet te min mijne afleiding hoogst aennemelijk zijn. Gij zijt verder gegaen dan gij zelf wist, met het eene zoo wel als het andere te bestrijden. Hetgeen gij uit Vossius bijbrengt houd ik voor kortswijl: ik mag het van uwentwege niet anders opnemen. Doch waerom hebt gij, van Pullus naer purus en purulus (sic! gij weet waerschijnelijk wat dit laetste beteekent? ik niet.) en naer πωλος en vervolgens naer Euripides verzonden, de Hecuba van dezen niet opgeslagen, waer gij zoudt vernomen hebben dat het daer bedoelde veulen (πωλος, vergelijk in 't voorbijgaen Plaut. Cas. I, 50; Horat. Sat. I, 3, 44, en Festus onder Pullus) Polyxena is? Daer is zekerlijk minder afstand van pucelle, pulcella of poulzela tot Polyxena (Polxela), dan van de zelfde vormen tot πωλος. Maer gij wildet ons waerschijnelijk het wel bekende: Equus vient d'Alfana sans doute, enz., indachtig maken, en het was, zoo als ik zeide, louter kortswijl; doch ik lach geerne meê. Geheel iets anders ware het, zoo gij uit de vierde strophe (vers 20) van Prudentius pusiola aengegrepen hadt, om er de vor- | |
[pagina 184]
| |
men zonder l in 't begin van af te leiden, pucela, piusella, enz. (f). Van uwe aenteekening op regiel, v. 8, is de toon veel ernstiger: ‘Regiel. Est-ce un adjectif de manatce? Je ne puis le croire. Cependant, M. Bormans veut que l'on traduise: menace royale (de Maximien) vultus instantis tyranni. J'ai pour moi l'opinion de M. Diez; mais M. Ferdinand Wolf se range à celle du, enz.’ dat is voor al wie fransch verstaet: de heer Wolf valt mij bij, maer de heer Diez spreekt mij tegen. Omtrent het eerste mag ik u op uw woord gelooven: de heer Wolf kan in 1841 mijne aenteekening die in 1837 gedrukt was, reeds gezien en dus, zoo ze hem voldaen had, aengenomen hebben; maer Diez kende ze in 1839 nog in 't geheel niet; alles in zijne recensie bewijst dat hij alleen uwe uitgaef voor zich liggen had, en hij spreekt ook inderdaed niemand tegen dan u. Gij hadt por manatce regiel in 't fransch vertaeld: ni pour menace, ni pour Décrets; wat zegt Diez? ‘Regiel ist mit Décret gegeben; uns scheint es das neufranz. Régal in der bedeutung des ital. regalo (Geschenk): Drohungen, Geschenke, Bitten vermochten nichts.’ Zie daer alles; van adjectif of substantif geen woord. Indien gij dat u bijvallen heten wilt, ik heb er niets tegen; maer ik kan niet begrijpen wat u bewogen heeft om tevens te verstaen te geven dat het tegen mij gerigt is. Wat meer is, wie verzekert u dat de heer Diez, zoo hij mijne vertaling later gekend heeft, haer niet eerder goedgekeurd heeft gelijk de heer Wolf?(g) Hier wenschte ik te mogen ophouden; want als ik hetgeen thans nog overblijft wel beschouw, zoo dunkt mij dat er u meer moet aengelegen zijn het te wederroepen en te verbeteren, dan mij het te wederleggen. Ja ik kan dat met betrouwen van u verwachten, daer het niet twijfelachtig is dat, zoo ik u van ligtzinnigheid | |
[pagina 185]
| |
en onbedachtheid niet geheel vrijspreken kan, de kwaedwilligheid althans verre van uw hart was. Het zou mij hoogst pijnelijk wezen indien dit laetste woord, zelfs als enkel vermoeden of onderstelling, zich hier moest komen plaetsen ten aenzien van iemand op wiens vriendschap ik mij altijd met fierheid beroemd heb, en wien ik thans nog zoo geerne met vriendschap en achting toespreek. Indien wij omtrent sommige spraekkundige vragen van meening verschild, en eenigen tijd lang getwist hebben, was dat om ten koste van de waerheid en van de regtzinnigheid gelijk te bekomen, om elkander valschelijk niet begane misslagen aen te tijgen en een onregtveerdig vonnis te beroepen? Ik kan het, welke ook de schijn zij, van u niet gelooven, omdat ik mij zelven van zulke dingen rein ken. Zekerlijk heb ik wel eens iets ligtveerdig voorgedragen; maer dan bedroog ik mij, en nooyt kan dit een' persoon betroffen hebben. Hetgeen ik niet waer wist te zijn heb ik nooyt te verstaen gegeven. Ik hecht daervoor te grooten prijs aen de achting van alle brave lieden, en wil vooral mij zelven blijven achten. Ook u, mijn vriend, wil ik achten, groot- en hoogachten blijven! Zie thans waer over ik hier klaeg, en oordeel zelf of het zonder reden is. Toen ik in 't jaer 1837, en zoo als gezeid is, daegs na het ontvangen van uwe Elnonensia, in eene aenteekening en ter gelegenheid van heel iets anders, alzoo in 't voorbijgaen, tegen uwe overzetting en uitleggingen eenige opwerpingen maekte, kwam het mij alleen daerop aen, u door een paer voorbeelden, en zoo kort mogelijk, de gevolgen van uwe overhaesting aen te toonen. Gij kent te dien opzigte mijn manier van denken: wanneer men de letterkunde voor haer zelve beoefent, laet men alle vruchten rijp worden. Regel 10:
La polle sempre non amast lo deo menestier.
| |
[pagina 186]
| |
was door u in 't latijn vertaeld: illa puella semper non amavit deo imprecari, en in 't fransch: la jeune fille ne voulut point renier Dieu. Daer hadt gij deze aenteekening bijgevoegd: ‘Polle formé de puella. Je ne trouve ce mot polle nulle part. - Menestier, selon Rocquefort, meinestier, accuser. Je crois ce mot allié avec mendum, mendax et avec le flamand mein-eedig zyn.’ Ik had daer, geloof mij vrij, veel, zeer veel kunnen tegen inbrengen, want dat was zoo een weinig in 't wild gepraet. Ik deed het echter niet, maer vergenoegde mij met deze hoogst eenvoudige teregtwijzing: ‘Le sens des vers 9 et 10 sera bien, que rien ne put la détourner de vouloir toute sa vie (sempre non amast) servir Dieu (lo deo menestier, de ministerium, ministrare).’ Het was niet mogelijk meer gematigd te zijn en beter gelijk te hebben; want dat ik tevens volkomen gelijk had, zult gij op den oogenblik zelf bekennen... doch neen, gij zult het niet bekennen; gij zult liever, om mij ongelijk te geven, mij doen zeggen wat ik nooyt gedacht heb. Maer Diez zal mij gelijk geven, Diez die, wel is waer, mijne aenteekening niet kende, maer des te vrijer uwe uitlegging zoo veel als met de zelfde woorden afkeurde. Gij weet hoe hij zich daer over uitdrukt: ‘Ganz verfehlt ist die Uebersetzung von v. 10: illa puella semper non amavit deo imprecari. Amast ist amasset und menestier ministerium (métier), auf keine Weise ein Verbum. Am Anfange des Verses supplire man que und übersetze: nichts konnte si dahin bringen, dass sie nicht stets den Dienst (die Sache) Gottes liebte.’ - Vergelijk dat met mijne woorden hier boven, niet alleen om er als naeste etymon het subst. ministerium, maer om er te gelijk de conjunctie in terug te vinden. Want, let er wel op, ik geef geene vertaling (Uebersetzung) van eenen enkelen regel, maer wijs den zin (le | |
[pagina 187]
| |
sens) van twee regels (9 en 10) en derzelver verband aen, juist gelijk Diez het doet, omdat het een het ander misgeslagen (verfehlt) was. Wie zou nu kunnen gelooven dat ik het nogtans ben, die in uwe tweede uitgave doorgehaeld word, en dat gij al die slagen op mijnen rug weet te doen vallen? Het is echter zoo, want na uwe ‘ganz verfehlte’ overzetting en uwe infinitivussen stilzwijgend verbeterd te hebben, stelt gij er deze aenteekening bij: ‘Lo deo menestier, le service de Dieu, comme vers 3. li deo inimi, les ennemis de Dieu. M. Bormans croit voir dans menestier l'infinitif ministrare, servir. Mais M. Diez et M. Edward Leglay ont démontré que c'est un substantif, “auf keine Weise ein Verbum”! cf. Le Glay (of Leglay?), Li Romans de Raoul de Cambrai, p. 52.’ Ziedaer eene schrikkelijke verdooling, die alle lezers, welke mijne woorden met die van Diez en met uw twee verschillige aenteekeningen, met beiden, niet vergelijken kunnen, noodzakelijk bedriegen moet, en gij zult ligt ingezien hebben, dat van vijftig niet éen in staet is die vierdubbele conditie te vervullen. En hoe gij u dan nog uitdrukt! M.B. croit voir ... Mais MM. ... ont démontré ... ‘auf keine Weise!... Graviter et sententiose! gelijk Cicero zeggen zou; welligt zou hij er ook invidiosè bijvoegen; in 't fransch zou het odieusement heten, wat ik er bijdoe voor diegenen welke hun latijn op hun duimken niet kennen. Ja, mijn Vriend, toen ik uwe laetste noot zag werd ik regt boos op u, en zoo ik u dien zelfden dag geschreven had, zou ik meer dan geklaegd en ronduit gekeven hebben. Thans is die eerste drift voorbij; ik heb mij herinnerd dat mijn beide exemplaren van de Elnonensia de getuigenis van uwe vriendschap op hun voorhoofd dragen, en ik voel mij niet genegen die in | |
[pagina 188]
| |
twijfel te trekken. Ik beeld mij liever in, dat gij slechts mijne aenteekening en niet uwe eerste uitgave voor u liggen hadt, toen gij die zonderlinge aenmerking schreeft. Gij zult niet opgemerkt hebben dat ik, met te zeggen menestier de ministerium, ministrare, niet dit laetste, maer wel het eerste, het subst., als naesten oorsprong van menestier aenwees, en dat het verbum enkelijk daerbij gedaen werd, gelijk men bij het etymologizeren pleegt te doen, om de familie duidelijker op te geven. Zoo ik er minister ook niet bijgeplaetst heb, schrijf dit alleen toe aen mijne begeerte om kort te zijn, vooral dewijl dit een uitstapje was, en omdat de redactie van den Messager mij voor dat laetste artikel over uwen Reinaert slechts weinige bladzijden kon inruimen. Gij weet dat ik anders van zin was geheel het werk te overzien; maer dat stond zoo als men mij te kennen gaf, zeker lezers van den Messager weinig aen. Gij ziet, mijn geachte Vriend, dat ik uitgeklaegd heb (als Limburger zou ik uitgeklaegd ben moeten zeggen) en dat ik allenskens weêr aen 't kouten ben geraekt; moge mij niets onaengenaems meer invallen, opdat ik zoo sluite! (h) Hetgeen men de letterkundige wereld noemt is iets zonderlings! Van den eenen kant groot, verheven, edelmoedig, bezield met waerheidsliefde en menschenliefde, vol reden, oordeel en scherpzinnigheid; van den anderen kant, om geen kwade woorden te spreken, al het tegengestelde! Misschien zie ik alles te zeer in 't zwart, maer daer loopt toch veel grauw onder, veel dat den zuiveren hemelglans van de letterkunde verdooft. Ieder moet, dunkt mij, bij zich zelven gewaer worden, hoe dikwijls hij zich behoeft terug te houden van gedachten en daden die hij niet geerne zou bekennen. Laet mij daer door eenen sprong eene gansch vreemde conclusie uit | |
[pagina 189]
| |
trekken: dat de opregtheid, de openhaertigheid, de eerste deugd van den letterkundigen is. De toepassing zal volgen. Ik sprak u in den aenvang van dezen brief over de recensie van Lulof's Handboek der oude Letterkunde, door den heer Jonckbloet in het tijdschrift, De Gids, geplaetst. De kennis daervan heb ik onzen vriend, prof. Serrure te danken. Dat overzigt heeft veel goeds in en zal ook veel goed doen door de vrijmoedigheid van de kritiek. Ik heb daervan bij ons het eerste voorbeeld gegeven en het moet mij dus aengenaem (ten aenzien van 't verdriet dat mij mijne vrijheid gekost heeft zou ik mogen zeggen troostelijk) wezen dat zij, wien er iets onder de borst klopt, het zelfde durven wagen. Ik keur nogtans niet alles even goed dat in die 56 blz. bevat is; ik wenschte vooral dat er wat meer eerbied voor den ouden, niet onverdienstelijken, litterator in te vinden ware. De heer Jonckbloet protesteert, wel is waer, dat hij niet tegen den man, maer tegen de dagelijks uitstervende overblijfsels der oude school te veld trekt. Ik heb het Handboek van den heer Lulofs niet gelezen, maer het blijkt mij niet uit de kritiek dat die uitgave eene reactie aenkondigde tegen hetgeen wij dan de nieuwe school zullen noemen. De kritiek van den heer Jonckbloet is, zoo als zij ingerigt is, een aenval, niet eene verdediging. Wij zijn aen die oude school, die ons toch den weg gemakkelijker gemaekt heeft, en al ware het slechts omdat zij vele oude stukken van den ondergang gered heeft, veel verschuldigd. Haer tijd is voorbij, ik beken het; wat over dertig jaren nog belang verwekte, is thans verouderd en het voldoet aen onze behoeften niet meer. Maer, zoo ik mij niet bedrieg, kondigt het Handboek van prof. Lulofs aen, dat hem die nieuwe toestand van zaken niet geheel ontgaen is. Ik voel mij zelfs genegen om in zijne | |
[pagina 190]
| |
onderneming, hoe kwalijk zij hem ook moge gelukt zijn, eene pooging te erkennen om zich op de hoogte der latere philologie te plaetsen, en dan verdiende hij, ten minste om zijn goed oordeel, een beter onthael. Wij ook, mijn geachte vriend, behooren voor een gedeelte nog tot die oude school; wij zijn alleen wat vroeger dan profr Lulofs een anderen weg ingeslagen, vroeger misschien dan de heer Jonckbloet zelf, ja, gij zonder twijfel; maer dat zal niet beletten dat wij allengskens ook, zoo niet tot die oude school, althans tot eene oude school zullen vervallen, en het zou ons gewis eene ondankbaerheid schijnen, zoo ons alsdan 't jonger geslacht, welk wij eens aen de hand leidden en dat ons later vooruit zal geloopen zijn, als arme sukkelaers in zijne overmoedigheid bestond te honen. Het valt in mijne gedachte niet het minste strenge woord op de recensie van uwen jongen vriend toe te passen, en zoo veel te minder omdat ik hem eens de gelegenheid hoop te verschaffen om mijne inzigten over de ouddietsche versificatie met de zelfde openhartigheid, en met beter kennis dan hij er thans van hebben kan, te beoordeelen. Hij heeft de door mij eens ter loops geuite meening reeds op drij of vier verschillige plaetsen opzettelijk bestreden, onlangs nog eens, ter gelegenheid van den heer Lulofs, in gemelde recensie, waer hij tevens belooft ‘zeer spoedig eene middelnederl. Prosodie ter perse te leggen, die de “volkomen vaste wetten” aen prof. Lulofs wat duidelijker zal maken.’ Deze belofte van den heer Jonckbloet is mij hoogst aengenaem, en ik zou er met nog meer belang de uitvoering van afwachten, indien het ter perse liggen niet aengekondigd waer als ‘zeer spoedig’ moetende plaets grijpen. Ik wenschte, zoo gij mij deze woordspeling vergeven kunt, dat ik er bijgevoegd zage: nonumque | |
[pagina 191]
| |
Premetur in annum, dat men er na ettelijke jaren eerst de laetste proeven van afdrukken zal. Hetgeen ik tot op heden over dat gewigtig punt van den heer Jonckbloet gelezen heb, doet mij vreezen dat alles nog niet rijp genoeg zal zijn om ‘volkomen’ te mogen heten, en dat de wetten die hij voor ‘vast’ aenziet misschien op een' grond gebouwd zijn die nog niet genoeg gezakt is. Zijn specimen op Van Velthem ken ik niet. De leer die hij later in zijne Inleiding tot de Dietsche Doctrinale, naer Mone, voordroeg en aenprees, is, behalve de ‘Stumpfe Reime,’ en de ‘Senkung’ die ‘wegbleiben kann’ en het ‘Verstummen’ van ‘alle flexions- und ableitungs-sylben’ en sommige andere nieuwigheden van dien aerd, geheel de mijne. Ik stel aen deze of gene ontdekking, die ik toevallig mogt doen of gedaen hebben, weinig meer prijs, dan aen elke nieuwe waerheid die mij door anderen geopenbaerd wordt. Ik zal er geen brevet voor vragen; want ik voel dat ze, als waerheid, mij niet alleen toebehoort. Men mag ze mij met erkentenis ontleenen of stilzwijgend ontdragen, dat gaet hem alleen aen die zulks doet; maer men zal geene onwaerheid in de plaets stellen, met mij mijn deel openbaer te betwisten, veel minder nog met mij iets toe te schrijven, het zij kwaed of goed, dat mij niet toebehoort. Toen in 't jaer 1838 de heer Mone zijn Uebersicht der Niederländische Volkslitteratur in 't licht gaf, was hem mijne korte aenmerking over de versmaet der Ouden reeds sedert meer dan een jaer bekend. Hoe komt het dat hij, die zoo geerne citeert, bij het opzettelijk behandelen der zelfde stof, zich gedroeg als of hij er geene kennis van had? Het was zekerlijk niet omdat hij er geen belang aen hechtte, daer hij u, korten tijd na het verschijnen van mijn eerste artikel schreef ‘dat het hem speet te zien dat iemand hem voorkomen wilde met | |
[pagina 192]
| |
eene stof te behandelen die hij gehoopt had voor zich bewaerd te zullen blijven.’ Gij verhaeldet mij deze bijzonderheid, om mij tevens te vermanen, van wel acht te geven op hetgeen ik verder daerover kon bestaen te zeggen, daer ik onvermijdelijk in den heer Mone een' tegenspreker zou vinden. De vrees van door uwen vriend bestraft te worden trof mij weinig; ik had hem zelf op meer dan twee duizend plaetsen in zijn' Reinardus Vulpes te regt gewezen, en ik wist waeraen mij te houden. Maer ik verliet Gent en, zoo als ik reeds gezeid heb, de redactie van den Message, waer de heer Mone een der stichters van is, vond goed dat ik het daermeê zoo liet en het bleef ook daermeê zoo. Ondertusschen bekwam ik anderhalf jaer daerna Mone's Uebersicht, en groot was mijne verwondering wanneer ik in de inleiding, in plaets van de verwachte censuer, mijn eigen sijsteem, in ander woorden, wel is waer, maer te gelijk zoo onnauwkeurig voorgedragen vond, en met zoo ongerijmde bijvoegsels en belagchelijke toepassingen verrijkt, dat ik, op het enkel verhael van iemand, niet zou geloofd hebben, dat de man, die met onze oude letterkunde zoo wel bekend was en ten anderen verscheiden jaren in ons land doorgebragt had, iets dergelijks had kunnen schrijven. Gij hebt den tijd beleefd, mijn geachte vriend, wanneer de Walen in Vlaenderen niet ongemeen waren; thans zal men ze, mag ik denken, voor een groot gedeelte er wel uit weggeschreeuwd hebben, gelijk vroeger de Hollanders. Maer gij hebt hen zonder twijfel wel eens uit beleefdheid of om zich zoo mogelijk beter te doen verstaen, vlaemsch hooren spreken, en gij weet hoe zij dan al de woorden, vooral in hunne uitgangen, radbraken. Zoo scheen het u ten minste; maer, geloof my, het was maer schijn: zij spraken op zijn Monesch, gelijk de fijnoorige Duitscher het | |
[pagina 193]
| |
van onze voorvaderlijke dichters afgeluisterd heeft; en trouwens ik geloof dat het daerom is dat ik, als zijnde op de grenzen van 't Luiker Walenland geboren, ook dadelijk de maet en de kadans van de ouddietsche verzen gevoelde en verstond: de Walen hadden mijn gehoor daeraen gewoon gemaekt. Zoo gij honderd duizend oude verzen uitgeschreven en uitgegeven hebt, zonder te weten waerom het verzen waren, wijt dit alleen daeraen toe, dat gij nooyt een' Wael verzocht heb u een enkelen regel voor te lezen of te scandéren. Tot proef, sla uwen V. Heelu open, neem, bij voorbeeld, den regel 1605:
Ende dade sine vorwaerde daer vertreken.
geef dien eenen Wael te lezen, en wat u tot nu toe los en zonder maet geschenen heeft, zal zich in eens aen uw gevoel als melodie, als zuivere godentael openbaren; gij zult hoorende en ziende worden als of een wonderdadige hand u aengeraekt had. Bij gebrek aen die hulp, ondervraeg Mone en hij zal u bladz. 31 van zijne Einleitung leeren hoe gij dien regel op zijn oudsch (of op zijn waelsch) moet laten klinken ‘mit Vorslag, stummen Flexionen und Senkungen’:
End | dad sin | vorwaerd | daer ver|trek!
Gij ziet, mijn vriend ... doch neen, gij ziet noch hoort meer. O betooverende kracht der harmonie! o Vorslag die ons verslagen maekt! o stumme Flexionen en Senkungen die ons verstomt, doet wegbuigen en neêrzinken! o Mone! o Walen! Nu, ik houd op, en ik verbeter zelfs wat er in mijne uitroeping te zeer overdreven zijn mag. Ja, de voorslag is zeer gemeen in de verzen der Ouden; ja, vele verbuigings- en afleidingssylben konden ingekort worden; | |
[pagina 194]
| |
ja (en hoe kon het anders wezen?) ieder volle voet had zijne zenking (thesis) en zijne heffing (arsis); ook is het dat niet hetgeen ik bij den heer Mone belagchelijk vind; maer de wijze op welke hij zich omtrent dat alles uitdrukt en zijne regels formuleert en toepast. Het lust mij thans niet hem te wederleggen en aen te toonen dat hij zoo veel misslagen begaen heeft als zijne drij bladzijden precepten bevatten; dat moet ik tot beter gelegenheid ter zijde stellen; misschien zal de heer Jonckbloet, daer hij er reeds iets van schijnt gewaer te zijn geworden, mij geheel de moeyte sparen. Mijn voornemen is alleen aen u en uwen jongen vriend, die, het zij hij door een' wenk van u of alleen door eigen overtuiging daertoe aengemoedigd werd, mij bij alle gelegenheid bestrijdt als den uitvinder van een systeem, dat ik in 't geheel niet genegen ben voor het mijne te erkennen, te doen zien, dat al wat in Mone's schets aennemelijk is, mij toebehoort, en dat hij mij voor 't overige niet zoo verkeerdelijk zou verstaen hebben, zoo hij met de metriek en hare terminologie beter bekend geweest ware. Ik zal kortheidshalve niets doen dan citeren. ‘Die gewönlichen niederl. Verse,’ zegt Mone, ‘haben vier Hebungen wie im Teutschen.’ Ik zeg in de aengevallen noot, Messager des Sciences et des Arts, 1837, bl. 93: ‘Tous les vers ont eu un nombre fixe de syllabes, sept ou huit, rarement davantage.’ Daer, in de verzen waer ik op die plaets van spreek, de volle en regelmatige voet twee sylben, en eene heffing en eene zenking heeft (want dat ‘Die Senkung in jedem Versfusse wegbleiben kan,’ gelijk Mone zegt, is valsch en toont dat hem de bosse van de versificatie ontbreekt), zoo zeg ik volkomen het zelfde. Zijn ‘gewönlich’ vindt men in mijn ‘rarement davantage’ terug, en meer nog in mijne aenteek. op vs 95 en 96, waer ik alleen | |
[pagina 195]
| |
zes sylben en vervolgens slechts drij heffingen aenwees:
In | géschreeft | níet daer | án
Dies | swíjgic | áf noch|tán, enz.
Om alweêr niet verkeerdelijk begrepen te worden, voeg ik hier bij, dat uit de aenteekeningen die ik eens in uw Belgisch Museum plaetste, voor elken billijken lezer blijken moet hoe ik het ‘nombre fixe de syllabes’ verstaen wilde hebben. De heffing (arsis) en de zenking (thesis) noem ik op meer plaetsen, als onder vs 1, 21, enz. De heer Mone gaet voort: ‘und wahrscheinlich keine andern als Stumpfe Reime, denn,’ enz. Zijn ‘wahrscheinlich’ wijst een twijfel aen, dat onmiddelijk in eene schitterende onkundigheid opklaert. Van de rest, het verstommen der zenkingen, der uitgangen en verbuigingen, hebben wij reeds gesproken. Hoe dit te verstaen zou zijn, is uit vijf-en-twintig plaetsen van mijne aenteekeningen op te maken; maer gelijk de heer Mone het voorstelt is het volkomen verkeerd. Het is jammer dat de heer Jonckbloet, die al deze aerdigheden uitschrijft, en, men vergeve het zijnen jongen ijver, aenprijst, ook de rest van bl. 31 daer niet bijgedaen hebbe, om zijnen lezeren den waren zin van Mone's ‘verstummen’ behoorlijk te verklaren; daer zouden zij tot hun verstommen gezien hebben hoe weder, neder, enz., bij de Ouden eensylbig konnen worden, niet zoo als thans door zamentrekking (weêr, neêr, enz.), maer... doch laten wij den Duitscher zelven spreken: (Sondern) ‘aber aus einem andern Grunde, nehmlich durch Verstummen der Endsylbe!!!’ O heer Mone! o heer Jonckbloet! jonge bloed, zou ik moeten zeggen wanneer ik nabedenk dat gij dat alles zoo eenvoudiglijk aenveerddet, en met ander stelsels vergeleekt, om stout te | |
[pagina 196]
| |
besluiten dat dit systeem ‘het eenige is dat op ware gronden rust,’ en ‘geheel op juiste waernemingen gegrond is.’ Ik zeg u, dat, behalve hetgeen van mij ontleend is en welk dan toch nog uit onkunde bedorven is, er geen enkel voorstel bij den heer Mone te vinden is, welk gij met al uwe kundigheid in staet zijt te verdedigen. Gij zult nogtans verpligt zijn het te ondernemen, ten zij gij liever hebt openhartig te bekennen, dat gij ligtzinnig, vermetel en jegens mij onregtveerdig geweest zijt. Het eerste, zoo gij het doen kunt, zal mij zoo lief zijn als het laetste; want ik zal er alles uit te leeren hebben. De keus staet u vervolgens vrij; maer kiezen moet gij. Deedt gij het niet, zoo zoud gij het mij tot eenen pligt maken niet alleen Mone's stelsel, maer ook de beweegredenen te onderzoeken daer gij waerschijnelijk aen gehoorzaemd hebt. Daer is bij mij ik weet niet welk vermoeden ontstaen, waer ik mijne gedachten te vergeefs van aftrek, dat uw herhaelde aenvallen, de haerkloverijen in een artikel van het Taelkundig Magazijn bevat, de bovengemelde aenteekeningen op de Elnonensia en sommige andere kleinigheden en kleinheden, alle op eenerlei misverstand gegrond, ook alle eenerlei oorzaek en strekking hebben. Over Mone's doen en laten heb ik zeven jaer gezwegen, al was het mij niet ontgaen dat zijn boek, verschenen in den loop van 't jaer 1838, achter het Vorbericht van den 30sten juli 1837 gedateerd was; zoo dat iemand die niet beter wist had kunnen denken dat de Einleitung nog eenigen tijd vroeger geschreven was. Aen den heer De Jagher zal ik alleen mijne spijt betuigen, dat ik hem het exemplaer van mijn Verslag, welk ik den heer Willems toegestaen heb hem aen te bieden, niet zelf toegezonden en mij wat beter aenbevolen heb. Met den heer Willems zelven aenzie ik mijne rekening als met dezen brief gesloten. Wat u betreft, ijverige en kundige doctor Jonckbloet, indien gij, als een jonge | |
[pagina 197]
| |
leeuw, gevoelt dat u nagels en tanden gewassen zijn en op het veld dat gij bewandelt gezag en roem bekomen wilt, laet, wat onschadelijk en vreedzaem is, vreedzaem voorbijgaen, en vooral leer schimmen van schadelijke monsters onderscheiden. Gij zijt geen canis ignavus adversum lupos (ik raed u de reste bij Horat. te lezen); uw aenval tegen den heer Lulofs en tegen mij heeft het getoond. Nogtans Cave, cave! zoo gij den halsband der waerheid en der regtzinnigheid uitschudt, gij zult er deerlijk gehavend van afkomen. Want zie, de eerste valsche sprong misschien dien gij gemaekt hebt, heeft u reeds onder mijnen poot gebragt, en zoo ik niet sterker druk en u met mijne tanden slechts toelach, weet dat het is om dat ik in u van een anderen kant veel goeds erkend heb, en om dat ik verzekerd ben dat onze oude letterkunde van uwen rijperen leeftijd veel te verwachten heeft. Gij moogt haer zelfs eene prosodie geven en daer uwen naem aen vast hechten. Ik had het ook beloofd, maer ik ben zoo haestig niet als gij, en ik zal geerne zien dat een ander mij van mijne belofte ontbindt. Ondertusschen zal ik voortgaen met u, en al wie het ondernemen wil, van tijd tot tijd mijne inzigten mede te deelen. Wat gij er van goedkeuren zult, moogt gij vrij als het uwe gebruiken; maer keurt gij iets af, weet ten minste waerom, en tracht altijd iets beters in de plaets te geven. Dat is mijn wensch, en, zoo gij dat woord lijden kunt, mijn raed. U, heer Willems, bid ik dat gij mij dit tusschengesprekje of preekje vergeeft, om 't welk ik mij een oogenblik van u heb moeten afwenden: ik dacht niet te min aen u. Ik had begonnen u al het aennemelijke van het systeem van Mone in het mijne aen te wijzen; ik moest er nog de ‘Sylbenversleifung’ en den ‘Vorslag’ bijvoegen. Ik zal het met ééne aenhaling afdoen. Onder vers 25 zeide | |
[pagina 198]
| |
ik: ‘Lu comme il est écrit ce vers est trop long; prononcez: Da'n of dat'n pour dat en, dat ne; da'n comme dans le Limbourg; dat'n, comme en Brabant. Autrement: l'anacruse (dit is de voorslag) du vers trochaïque (ïambique, mais mesuré comme trochaïque) est ici de deux très-brèves au lieu d'une brève ou d'une longue, enz. Et combien ces ellipses n'étaient-elles pas familières à nos pères?’ enz. Dat zal, zelfs voor den heer Jonckbloet, geene uitlegging meer noodig hebben. Van de elisie en van de syncope spreek ik op elke bladzijde, maer de kinderachtige aenmerking dat ‘Doppelund Zweilaute einsylbig sind’ zal men alleen bij Mone vinden. Ja, gewis, heer Mone, alle cirkels zijn rond en om twaelf uren is 't middag! en nog drukt gij u niet nauwkeurig uit met doppel- und zweilaute zoo te verbinden. Het is klaer dat gij eene tael spreekt die de uwe niet is. De heer Mone ‘bezeichnet die Hebung (Arsis) mit dem Acutus;’ hij teekent de voeten (zoo noem ik ieder arsis met hare thesis) door korte loodregte schreefjes af; en wat doe ik? Zie in den Mess. des Sciences, enz., 1837, bladz. 94 en 95, het dertigtal verzen die ik zoo afgemeten en geteekend heb, en gij zult weten waer de heer Mone vinden kon hetgeen hij in zijne Aenteekeningen op den Reinardus Vulpes klaer bekent uit de latijnsche of grieksche prosodie niet geleerd te hebben. De heer Mone heeft andere, oneindig grootere verdiensten, dat beken ik geerne; want dat afteekenen en noteren der voeten is een oud schoolliedje welk geenen student onbekend is; maer zoo veel te meer moest hij het van buiten kennen, of het leeren, of er van zwijgen. Dat bij hem geen van drijen plaets had, zal de volgende aenhaling getuigen: ‘Die vier Hebungen theilen auch die vier Versfüsse ab, die darauf folgenden Sylben kann man als Senkungen lesen, | |
[pagina 199]
| |
weil keine andere Sylben in der Thesis stehen, denn in diesen Falle würden die Flexionen verstummen. Beispiel mit Vorslag, stummen Flexionen und Senkungen. Heelu v. 1605: Ende | dáde síne | vórwàerde | dáer vèr | tréken.’
Bij den heer Jonckbloet staet: vórwàerde (sic) wat misschien eene verbetering is? daer hij (in de Gids; doch hij zelf schijnt hier eerder een' stap terug te willen treden, maer door kwade schaemte wederhouden te zijn) zegt: ‘Zoo Mone al Hoogstoppervlakkig was, en hier en daer (N.B. Het is zoo kort dat dit hier en daer noodzakelijk overal beteekenen moet, en het is ook zoo.) Fouten maekte, zijne wijze van zien is In den grond (hoogstoppervlakkig en vol fouten doch in den grond) de eenige ware; het systeem van prof. B. heeft ook niet den minsten glimp van waerschijnelijkheid voor zich!’ Ik zei dat de heer Jonckbloet begon achteruit te kijken; ik had op de laetste woorden niet gelet: neen, hij gaet nog altijd even blind voorwaerts. Hij gevoelt nogtans dat zijn voet niet vast staet; want dat hij op zijn gemak niet is, is klaer te zien. Hetgeen ik het minste begrijp, is dat hij de stoutheid hebbe van prof. Lulofs sommige generaliteiten te verwijten, daer het onmogelijk is bij hem zelven, het zij hij van mij, van Mone of van Lachmann spreekt, iets te vinden dat bepaeld zij. Zoo er ooyt iets den naem van generaliteiten verdiend heeft, dan zijn het de twee of drij bladzijden die hij aen de oude versificatie toegewijd heeft. ‘Zie daer de grondwet.....,’ roept hij uit, na Lachmann aengehaeld te hebben, en dan volgt: ‘Men heeft dus maer te onderzoeken welke modificaties aen onzen taaltak eigenaerdig zijn, en welke regels onze dichters volgden bij elisie, verkortingen en silbenverschleifung.’ Hetgeen inderdaed de eenvoudigste en | |
[pagina 200]
| |
gemakkelijkste zaek van de wereld is; zoo gemakkelijk dat de heer Jonckbloet zich niet eens verwaerdigt het te ondernemen. Echter had prof. Lulofs groot ongelijk dat hij het niet deed! Gij herinnert u, mijn geachte vriend, hetgeen ik te voren van onze zoo zonderling geaerde letterkundige wereld zeide, en gij ziet dat inderdaed de toepassingen niet ontbreken. Doch ik vergeet, terwijl ik bij u klaeg, dat ik eens eindigen moet. Ik ben u de rest van doctor Jonckbloet's aenhaling uit Mone's meesterschets nog schuldig: ‘Die cursiv gedruckten Sylben sind stumm, die mit dem Gravis stehen in der Thesis. Wenn die zwei letzten Füse keine Senkung haben, so schlieft der Vers in der Regel mit einem zweisylbigen Worte. Heelu, v. 3398: Wánt die gráve van Wélnaúwe.’
Daer het noodig is dat gij de precepten van Mone wel overweegt, moet ik het middel gebruiken om er uwe volle aendacht op te trekken. Ik heb den tijd niet om ze te analyzeren; ik heb er een deel van onderschrapt, maer dat is niet genoeg; ik zou ze op zijn Bilderdijksch moeten qualificéren, en dat durf ik niet. Nu, denk dat het grove woord, - het grofste, een van die termen welke Scaliger, Scioppius, Salmasius bezwaerlijk in hun latijn hadden kunnen overzetten, - nogtans daer onder genageld sta, en maek dat gij verstaet wat Mone zegt, zonder u te vragen of het van Lachmann ontleend is of uit zijn eigen koker komt. Let wel op de voorbeelden, vooral op het laetste, waer de Gravis (Senkung) in de twee laetste voeten ontbreekt, en waer twee Acuti (Hebungen: Wílnaú) naest elkander staen. Let mede op de onachtzaemheid van den drukker, die vergeten heeft de voeten af ter teekenen, wat gij ter gemakkelijker verge- | |
[pagina 201]
| |
lijking zult gelieven aen te vullen. Gij zult u onder die nieuwe Vlamingen niet bekennen, maer wees niet bedeesd: zie op den heer Jonckbloet die er, trouwens, niets meer van verstaet en des te stouter spreekt; zie op mij, die te dom ben om ooyt de waerheid niet ronduit te zeggen. Spreek eerst den regel al scandérende uit; gij weet nu wat de meester (en de Doktor) zegt: ‘Die vier Hebungen theilen auch die vier Versfüsse ab’, enz. Nadien echter Lachmann (en Doktor Jonckbloet) daer bijvoegt, dat ‘die Senkungen vor oder zwischen die Hebungen auch ganz fehlen dürfen’ zoo zoudt gij kunnen twijfelen, niet door hunne schuld, maer door die van den drukker, hoe die regel moet op zijn pooten gesteld worden; of de zenkingen die en van tot de voorgaende of tot de volgende heffing behooren? Welaen! wij zullen eerst zoo en dan anders probéren, om zeker niet te missen. Ik zal de voeten afteekenen; gij die een toonkunstenaer zijt, kunt de maet slaen en den rhythmus waernemen. Misschien zult gij daer, waer geene zenking is, eene pausa, soupir of hoe gij dat noemen wilt, moeten plaetsen, maer dat gaet u aen. Beginnen wij dan op de eerste wijze, en zonder voorslag, met de heffing en eene volgende zenking:
Wánt dìe | gráv' vàn | Wíl... | náuw'...
Hoe klinkt u dat? Loopt dat vers niet regt netjes op zijn vier pooten? De achterste zijn wel een weinigje kort, maer de meester heeft ons geen' haes beloofd. Gij lacht en schudt met uw hoofd: het staet u dus niet aen? Hoe! het deugt niet? dan is het onze schuld; die wij verbeteren zullen met de voeten anders te verdeelen en de zenkingen vóór de heffingen te plaetsen. Het vers zal thans nog minder een' voorslag kunnen hebben; maer dewijl in 't begin de zenking ‘vor die Hebung ganz fehlt,’ welk | |
[pagina 202]
| |
een der gevallen is door den heer Lachmann (voor de mdhd. verzen wel is waer) en door den heer Mone voorzien, zult gij te overwegen hebben of het zonder pausa zich schikken zal. De ‘Hebungen’ zijn zorgvuldig door den meester geteekend; ik, voor mijn deel, kan dus niet missen, zoo ik er slechts de ‘Senkungen’ die men ons gelaten heeft voorstel. Welaen dan, luister: ....Wánt | dìe gráv' | vàn Wíl | ...naúw'.
Wel nu, thans lacht gij niet meer...; integendeel, wat zie ik? Hoe kan de kakodans van een Moneïsche Scansie zulke bewegingen in u doen ontstaen? Gij raest als een Korybant die zijn' tromketel den bodem zou willen inslaen. ‘Eerst was 't drollig, maer nu, belot, is 't b...tig!’ Zoo, zoo, mijn vriend, zulks zou ik misschien ook huiveren voluit te zeggen. Doch ik versta u, en ben het met u omtrent den naem dien het verdient volkomen eens: ja, 't is boertig, en de heer Mone en Doktor Jonckbloet zijn groote meesters! Ik heb niet te onderzoeken hoe de laetste dat alles goed zal maken; ik denk dat hij mijnen raed volgen zal en doen wat hem weerdig is: errore lapsus est, bij heeft zich bedrogen of liever laten bedriegen; hij zal het grootmoediglijk bekennen, en dan worden wij eens de beste vrienden van de wereld. Om de rijpheid van dat goed voornemen als door een warmer lichtstraeltje te bevorderen en te verhaesten, zal ik hem nog een en ander doen aenmerken. Ten eerste, dat al wat ik over de versificatie der Ouden in den Messager gezeid heb, eeniglijk ten doel had te bewijzen, dat de verzen onzer oude dichters, die men algemeen, volgens de uitdrukking van Bilderdijk, als bloot gerijmd proza aenmerkte, regelmatig waren; tot onderzoekingen | |
[pagina 203]
| |
hieromtrent de baen te openen, en te beletten dat in 't vervolg de uitgevers de eindelijke herstelling der teksten niet meer en meer onmogelijk maekten. Dat doel heb ik ten volle bereikt: Niemand vraegt thans meer of de verzen der Ouden aen zeker regels onderworpen waren, maer hoedanig die regels waren. Deze vraeg eens à l'ordre du jour gesteld zijnde, kan niet lang zonder beslissing blijven, en ondertusschen, tot dat de kritische verbetering der teksten mogelijk worde, is aen 't verder bederf daervan een pael gesteld... dien ik geplant heb. De heer Jonckbloet herleze mijne drij artikels in den Messager; hij ondervrage tevens al wat tot in 't jaer 1837 over de oude letterkunde geschreven is geworden, en hij zal mij, hoop ik, wegens dat eerste punt niet tegenspreken. Ten tweede, dat al wie mijne aenteeking op vs. 25 (Messager, 2me art.) met aendacht lezen wil en in staet is te verstaen: ‘L'anacruse du vers trochaïque (ïambique, mais mesuré comme trochaïque) est ici de deux très-brèves au lieu d'une brève ou d'une longue,’ en daerbij de voorbeelden, in het eerste artikel afgeteekend, vergelijkt, van alle oordeel moet beroofd wezen, om niet te zien, dat ik mij slechts van de benamingen van ïambique en trochaïque bediende om, voor deskundigen, den rhythmus met één woord aen te wijzen; dat ik daer van geene grieksche of latijnsche metrische voeten of prosodische quantiteit, maer alleenelijk van heffingen en zenkingen en de daeruit ontstaende kadans sprak. Wat is een ‘vers ïambique, mais mesuré comme trochaïque’ anders dan een regel met een voorslag? Zie blz. 94, onder de voorbeelden, of de voorslag door de verplaetsing van de arsis niet aengewezen wordt: Jamb. {En óm | dat íc | een Vlá|minc bén,
Jamb. {Met goé|der hér|ten bíd | ic hén,
| |
[pagina 204]
| |
Troch. {Díe dit | díetsce | súllen | lésen,
Troch. {Dát si | míjns ghe|nádich | wésen, enz.?
Zijn die verzen goed geteekend of zijn zij het niet? Zouden zij het beter zijn, indien ik in die korte aenteekening tijd of plaets genoeg gevonden had om, zoo als voor kinderen, er bij te voegen, dat men ze ook op deze wijze afdeelen kon:
En | óm dat | íc een | Vláminc | bén
Met | góeder hérten | bíd ic | hén,
Díe dit | díetsce súllen | lésen,
Dát si | míjns ghe|nádich | wésen, enz.?
’ enz. ‘Jambici versus trochaica dimensio cum anacrusi: ’ enz.! Eene dergelijke verwisseling laten meer andere verssoorten toe. Hij zie hier geene nieuwe proef van zijn gezegde in, dat ik de oude verzen naer een latijnschen leest schoeyen wil; want dat zou voor mij de duidelijkste proef wezen van iets anders, waer ik liever thans nog aen twijfel en, ik beken het, twijfelen moet. Ik zal hem eene zaek opleggen, en bij aldien hij aen mijne beroeping vergeet te voldoen, van tijd tot tijd hem daer toe aenmanen, dat hij | |
[pagina 205]
| |
namelijk in de verzen, die ik in den Messager op de aengevochten plaets of elders, afgeteekend heb, een enkele ‘Hebung’ of ‘Senkung,’ een enkelen accent trachte te verplaetsen. Ik heb daer niet armelijk, zoo als hij en Mone doen, een of twee verzen uit duizenden (en hoe lomp nog!) gekozen, maer gansche tiraden, ik mag zeggen, al wat ik had aen de proef onderworpen; want gij, mijn geachte vriend, kunt getuigen, als mede de heer Serrure, die mij Hoffmann's Horae Belgicae en Mone's Anzeiger leende, dat ik behalve die twee boeken en uwen Reinaert, dien gij mij ten geschenke gaeft, en van Wijn's Avondst. en Bilderdijk's Verscheidenheden, die ik uit de gentsche bibliotheek nam en, later, Maerlant's Rijmb. en Stoke, geene andere oude stukken onder de hand had. Van de Horae Belgicae kreeg ik het derde deel eerst zeer laet, en wat ik met uwen Reinaert van zin was, kan men uit den Messager vernemen. Doch genoeg daervan; want als ik aen dat alles denk, en dan van den anderen kant ik weet niet wat nijdige roemzucht of verwaendheid meen te ontwaren, dan doet de verontwaerdiging mij de grenzen der matigheid en der zedigheid overschrijden, en ik regt mij op als of ik een miskende Entellus waer, of gelijk een afgedankte veteraen die met zijn boerenstok een' onbeschoften kozak afrost en het eerekruis, waer hij nooyt een spelde aen verspeet heeft, nogmaels achter zijn' ploeg verdient. De heer Jonckbloet verbetere dan, zeg ik, in die verzen de fouten die ik, gelijk het hem dunkt, begaen heb. Ten derde, dat ik de overeenstemming in vele punten van de mdndl. en de mdhd. versificatie op verscheidene plaetsen aengestipt heb, onder andere in de noten onder mijne artikels aengevoegd; dat ik het verschil tusschen ‘twee aen twee rijmende verzen en overslagende rime,’ min dit vlaemsch kunstwoord (Dietsche D. Inl. bl. LIV), ook opgemerkt en, wat meer is, tot een argument ge- | |
[pagina 206]
| |
bruikt heb, waer ik zijne gedachte geerne over zou kennen; dat hetgeen hij van de ‘slechts drie toonverheffingen’ zegt, de vraeg omtrent de staende of slepende rijmen onbeslist laet, terwijl ik beide soorten bij onze Ouden duidelijk erken en van al de blijken van onwetendheid die Mone ons gegeven heeft, zijn twijfel hier omtrent als het schandelijkste aenzie. Doktor Jonckbloet integendeel is zoo eenvoudig (in zekeren zin zou men het ook eene slimheid mogen heten), dat hij Mone's ongerijmdheden niet alleen uitschrijft maer tot in de wolken verheft. Hoe ongeerne ik ook lange aenhalingen overschrijf, kan ik niet nalaten die halve blz. (Dietsche Doctr. Inleid. bl. LI) hier nog ten toon te stellen: ‘Dat werkelijk naze ouden het duitsche beginsel in hunne wetten van versificatie huldigden, blijkt bij het inzien hunner schriften zoo duidelijk, dat het te verwonderen is, dat nog niemand dit opmerkte dan alleen de omtrent onze letterkunde zoo hoogst verdienstelijke J.F. Mone (en Doktor Jonckbloet, meen ik?), die zulks kortelijk aentoonde in de inleiding, enz.; maer wiens systeem, dat evenwel het eenige is dat op ware gronden rust, door niemand (dan alweêr door Doktor Jonckbloet) werd omhelsd.’ En daerop volgt het uittreksel, waer gij reeds een deel van gezien hebt: ‘Die gewöhnlichen niederländische Versen haben vier Hebungen wie im Teutschen, und wahrscheinlich (hij is er dus nog niet zeker van? en Doktor Jonckbloet?) keine andere als stumpfe Reime, denn hinter der vierten Hebung verstummt jede Nachsylbe, wodurch alle Remie stumpf werden müssen! Die Senkung kan in jedem Verfusse wegbleiben,’ enz. ‘Zie daar de grondwet!’ niet waer Doktor Jonckbloet? En ik zeg u dat, bij al aldien gij met deze grondwet voor de dekens van onze ouddietsche letterkunde, voor de Noydekijns, Calfstafs, Maerlants, Van Akens, Van | |
[pagina 207]
| |
Utenhovens, verscheent, dat Calfs- of eerder ezelsvel, ik bedoel uwe grondwet, niet anders zou behandeld worden, dan het eens te Gent zeker keizerlijke ordonnancie van dien naem geschiedde (ao 1515); en gij zoudt u gelukkig moeten achten indien gij onder uw Leeraersmuts uw ondietsche ooren mogt terug naer huis dragen. Ten vierde, dat de vraeg over de conjunctie en of ende met die van de versificatie zoo nauw verbonden is, dat de eene zonder de andere in 't geheel niet kan opgelost worden; maer dat ik duizend bewijzen voor mij liggen heb van het geen ik van dat woordje in den Messager heb gezeid. Al had ik geene andere verdienste dan die van Grimm's meening hieromtrent bestreden te hebben, van het eerst de onfeilbaerheid van onze duitsche meesters betwist en het hoofd voor hun gezag niet gebogen te hebben, gelijk men het lang algemeen deed, dan ware mij onze oude letterkunde al zeer veel verschuldigd. Ik bewijs haer dezen dag een nieuwen dienst met den heer Jonckbloet tot mijn protestantismus te bekeeren; want bekeeren zal ik hem: Flecte colla Sicamber! zoo Klovis, die misschien nooyt op school geweest was, voor dat Latijn in de doopvont knielde, zal Doktor Jonckbloet het ook verstaen. Ten vijfde, dat - ik sla hier een tiental punten over, om er voor 't laetste nog twee te behandelen, - dat, zeg ik, de regels van ‘drie toon verheffingen’ waer hij en Mone zoo tegen opkijken, door mij niet alleen van in 't jaer 1837 als iets zeer gemeens aengemerkt werden, en wat is er inderdaed natuerlijker? maer dat ik ook gedeeltelijk het gebruik, de intentie daervan aenwees, wanneer zij tusschen andere regels ingevoegd worden. (Zie Messager onder vs 95 en vergelijk Belg. Mus. 1837, bl. 454 en volgende. Thans leg ik den heer Jonckbloet een ander voorbeeld daer van onder de oogen, dat hem den weg tot verder onderzoekingen zal openen. | |
[pagina 208]
| |
Ik kies het uit der Leeken Spiegel, waer hij er zoo veel andere zal vinden als dat boek hoofdstukken bevat. Indien ik op aenleiding van de varr. eenige veranderingen in den tekst maek, dit doe ik geenszins met het voornemen om iets in de uitgave van den heer Doktor M. de Vries te verbeteren, maer om aen te toonen welk gebruik, volgens mijn oordeel en overeenkomstig met de inzigten van den kundigen en oordeelvollen uitgever, van zulke welgekozen hulpmiddelen moet gemaekt worden. Ik geef niets op voor zeker, zelfs dat gene niet waer ik het minste aen twijfel. Het is eene proef dat ik aenbied, een voorbeeld bij onderstelling, indien men 't zoo noemen wil, en ik wensch niets ernstiger dan dat iemand mij overtuigen moge dat ik mij, zelfs in enkele dingen, vergist heb. Openen wij dan Boek II, cap. 35, om te zien hoe de maet en de rhythmus naer den aerd van het onderwerp en naer de behoefte van 't verhael gewijzigd worden:
Ga naar margenoot+Nú was | Jhésus | Crístus | twárenGa naar margenoot+
Cómen | tsínen | twálef | járen,
Ga naar margenoot+Daer | díe e|wánge|lísten,Ga naar margenoot+
Die | dé waer|heít best | wísten,
Op | bégin|nén te | scrívenGa naar margenoot+
Crists | léven | é be|dríven;
Dwelc | léven | Jácob | ván Maer|lántGa naar margenoot+
Trans|féreer|dé met | síere | hánt,
Úten | bóek'e, als | íc ver|stá,Ga naar margenoot+
10[regelnummer]
Dat men | héet Sco|lásti|cá;
Daér hijt | sét in | díetscer | tále,Ga naar margenoot+
Hérde | scón'e e | hérde | wále.
| |
[pagina 209]
| |
Dáer so | víndi | Chrístus | lévenGa naar margenoot+
Ín Dietsc'é hérde | wél be|scréven.
15[regelnummer]
Daér om|m'e én will|íc die | sáken,Ga naar margenoot+
Díe hi | maécte, | níet ver|máken;
Wánt hijt | hóoft es, | wíldijt | wéten,Ga naar margenoot+
Ván al|lén diet|scén po|éten.
Maér Jhe|sús mi|ráclen | wíllc ůGa naar margenoot+
20[regelnummer]
Sóm vr|tréckn nů.
E | mítten | córtsten | óver|rínnen,Ga naar margenoot+
So | íct best | cán ver|sínnen.Ga naar margenoot+
De|wánge|lén gh|wágen | dás,Ga naar margenoot+
Doe | Jhésus | ván twaelf | járen | wás,
25[regelnummer]
E Jóseph | é Ma|ría | tsámenGa naar margenoot+
Met | hém te |Jhéru|salem | quámen,
Tóten | témple | ván der | stéden,Ga naar margenoot+
Ómdat | sí daer | soúden | béden,
Op | énen | hóghen | feéste | dách,Ga naar margenoot+
30[regelnummer]
Al|soé djood|scáp te | doéne | plách,Ga naar margenoot+
Dat | hí van | síre | moédr de | scíet,Ga naar margenoot+
Dat | síjs noch | Jósph n | wísten | níet.Ga naar margenoot+
É ghinc | ín den | témple | léren,Ga naar margenoot+
É je|ghén die | díspu|téren,
35[regelnummer]
Díe mees|tré van | dér wet | wáren,
Díe hi | só ver|wán te | wáren,
| |
[pagina 210]
| |
Dat | sí en | wísten | séggen | wát:Ga naar margenoot+
Haer | boék'e en | hólpen | níet een | blát.
Hi | brocht hem | núwe | lére | voórt,
40[regelnummer]
Die | sí noit | én had|dén ge|hoórt.
Doe | spráken | sí met | tíen:Ga naar margenoot+
Dit | wónder | én was | noit ghe|síen,
Dát, die | geéne | léttren | kínt,
Dése | wíjsheit | ín hem | vínt.
45[regelnummer]
Sijn | moéder | quám daer | tóe ghe|gáen,
Si | sprác: Kint, | wát heefs|tú ge|dáen?
W hébbn | d gsócht | beíde | gáder,
Sér b|droéft, ic | énd djn | váder!Ga naar margenoot+
Jhésus | sprác ter | moéder | síjn:
50[regelnummer]
Wéetstu | níet dat | íc moet | síjn
Ín dien | dínghen | spád'e e | vróe
Díe mnn | váder | hóren | toe?
Jhésůs gnc | mét sr | móeder | thuús,
É die | meéstr | blévn cnfuús.
55[regelnummer]
Ghi | hébt ho|rén ghe|wághen | dás,Ga naar margenoot+
Hoe | hí La|záru|sé ghe|nás,
E | hí ver|lóste | twárenGa naar margenoot+
Hen | díe be|séten | wáren.
E | híet den | quáden | ghéesten | dát
60[regelnummer]
Si | té hant | rúmen | moésten | tvát.
Die | yéchti|ghé, die | cróple | mét
Ghe|nás hi | oéc al | onghe|lét,
| |
[pagina 211]
| |
Met | énen | síen'e oft | wóorde,
Daert | vólc toe | sách e | hoórde.
65[regelnummer]
Die | blínde dédi | síen,
E | sónder|línghe | dien,
Díe blint | wás ghe|bóren;
Dóve | dédi | hóren
(Ghe|bndíjt | móet hi | síjn!);
70[regelnummer]
Van | den wátre | máecti | wíjn,Ga naar margenoot+
É broot | ván den | sténe.
Viértich | dághe ge|méne
Énde | náchte | vásti | dátGa naar margenoot+
Hí daer | bínnen | níet en | át.
75[regelnummer]
Die | dóde | sóe ver|wécti,
E | sónder|línghe | dédi
Mi|rácle | scón'e e | gróot
Aen | Láza|rúm, die | dóot
Hádd gh|wéest vier | dághe | lanc.
80[regelnummer]
Hí ver|wéct, de | lách e | stánc,Ga naar margenoot+
E | léefde | séder | lánghe | stont,
Wel|várend|'e é ghe|sónt. enz.Ga naar margenoot+
Om al het kunstige van deze versificatie uit te leggen, ware eene halve week schrijvens noodig, en dat is mijn voornemen niet. Ik roep slechts de aendacht van Doctor Jonckbloet op de overgangen (transitions) vs 19-22, 41, enz.; op de bijzondere aenmerkingen, vs 7-8, 31-32, 47-48, enz.; vooral op de enumeratie, vs 65-78, en op de clauselen. Dit alles verdient zijne ernstige overweging. Hij zie ook of en tot hoe ver de slepende (klingende) rijmen | |
[pagina 212]
| |
wel gekozen en geplaetst zijn; hoe zij met de staende (stumpfe) afwisselen en wat invloed zelfs de voorslag daer op hebben kan. De voeten van drij sylben zal hij zich wel verklaren, volgens hetgeen ik elders daervan gezeid heb; maer de daktylussen, die er onder loopen, zullen hem alweêr schrikkelijk op zijn latijnsch klinken, en dan krijgen wij nog eens het oude ‘onder ons is 't zo heel vreemd’ enz. van de kamer In Liefde bloeyende onder de oogen. Ik zou hem met een woordje kunnen gerust stellen; maer, zoo hij inderdaed de man is dien ik, ondanks zijn Moneïsmus, in hem meen te erkennen, zal hij dat raedsel zelf wel oplossen. Bij aldien ik meer tijd en plaets had, zou ik hem met geheel het boek te doorloopen en zelfs in zijn Beatrijs, in Reinaert, in Van Heelu, enz., nog erger ketterijen doen zien. Ik hoop het later eens te doen; want zoo haest mijne aenteekeningen op het Leven van Sinte Kristina, waer ik thans mijne ledige uren aen besteed, zullen voltrokken en afgedrukt zijn, ben ik van zin een tijdschrift uit te geven waerin al de uitgaven van onze oude dichters, die tot nu toe verschenen zijn of verder verschijnen zullen, de eene voor, de andere na, kritisch gerecenseerd zullen wordenGa naar voetnoot1. Dewijl ik hem echter, en attendant, toch een staeltje begeer te geven van de paradoxen die ik eens voor den dag zal brengen, teeken ik hem hier de maet en de kadans af van den aenvang der Prologhe van gemeld Leven van S. Kristina: De | vádr de | eúw'elc s | sóndr b|gín,
Daer | álle | dínghe | eúw'elc sjn | ín;
| |
[pagina 213]
| |
De | són de | dbgín s | ván dn b|gínne;
De | heílgh | géest dien | mén de | mínne
Ápprpr|éert ver|clér mjn | sínne,
Ín dt g|díchte | daér c bn | ínne,
Dát c mogh | spréken | hén te | éren;
Wánt s dn | mínsche | wél cnnn | léren.
De | váder, | hí ver|máght al|gáder;
De | són, h | és die | wíjshet dis | váder;
De | hélgh | geést, hi | és so | góet!
Wát mn hm | wérdlc | bídt, dat | dóet
Hí, sndr | twífel | álte|mále.
Hém bd c | dát h g|wégh mjn | tále,
Dát ic | spréken | mógh dis | hí
Ge|loéft s, | oéc de | mághet | vrí,
De | móedr ns | Héren | Sínt Må|ríe, enz.
Wat dunkt den heere Jonckbloet van dergelijke verzen, of mag ik zeggen van dergelijke poëzij? Is dat niet harmonieus, subliem? Kent hij ergens, zonder de latere schrijvers uit te sluiten, een schoondere tael? En hij wete dat ik daer geene enkele letter in verplaetst heb om de maet ergens te hulp te komen. In den elfsten regel alleen heb ik helegeest (sic) in heleghe geest veranderd, waer ik elders de reden van geef, doch niet om de maet. Daer mijn handschrift allernauwkeurigst geschreven en welligt het oorspronkelijke is, heb ik eeniglijk te letten of er moeg of moghe, magd of maghet, jonfrou of jonfrouwe, had of hadde, in, om, op, voor, of inne, omme, oppe, vore geschreven staet, enz., om dadelijk de maet van een' regel te erkennen. Van e en ende zal het, na de proef | |
[pagina 214]
| |
die ik uit der Leek. sp. gegeven heb, en waer uit dit reeds zigtbaer genoeg is, onnoodig zijn het zelfde in 't bijzonder te verzekeren. Alleen dat eeuwig en vervelend ende van Grimm, Mone en tutti quanti is mij een zeker bewijs dat zij geen gevoel voor de echte melodie van onze oude verzen hebben. (Cf. Reitz, Belga Graec, I, 1, 10.) Aengezien dat Doktor Jonckbloet mijn iambische en trochaïsche verzen zoodanig uitgekreten heeft, voorzie ik nog grooter geschreeuw ter gelegenheid van deze, die ik thans daktylische noemen zal. Maer wat zal 't hem baten? Ik heb eene wedding aengegaen, dat hem eerder de adem ontbreken moet dan ik ophouden zal hem nieuwe verzen voor te zingen. Hij weet waerschijnelijk dat er meer soorten zijn van iambische, trochaïsche en daktylische verzen; welaen! van ieder dier soorten, en zoo ook van de anapaestische (peste! zou een Franschman hier zeggen; de Doktor zal er misschien door een sylbenversleifung of verstummung pestische van maken), van de bacchiaksche, ionische, choriambische, en zelfs van de dochmische zal ik hem de maet leeren in Dietsce. Met de al te zware molossen alleen zal ik hem niet lastig vallen. Zoo hij een geoefend oor heeft, moeten hem reeds de boven aengehaelde zeventien regels eenige dier vreemde kadansen hebben doen ontwaren en min of meer duidelijk onderscheiden; wat zou het wezen, indien ik er zoo veel, niet uit de Prologhe, maer uit het Leven zelf gekozen had? Een waer denkbeeld echter van het geen ik hem bespaer kan hij zich nog niet voorstellen. Om hem later niet eens al te zeer en al te plotselings te verrassen, en opdat hij de noodzakelijkheid wel begrijpe van bij tijds zijne Elementa doctrinae metricae in te zien, deel ik hem hier nog de vier eerste regels die op de Prologhe volgen, dat is den aenvang van de Legende zelve, mede. Hij verschrikke niet; het is nog niets zeer zonderlings: slechts een cho- | |
[pagina 215]
| |
riambicus tetrameter brachycatalectus, een alcaicus decasyllabus (dimeter longior, logaoedicus), een dimeter ïambicus acatalectus of quaternarius en een monometer glyconius. Meer zal 't ditmael niet zijn; zoo het iemand toch al veel schijnen mocht, dat zouden die ellenlange namen moeten doen; maer, ten eerste, ik geef geerne aen alles zijn regten naem en, ten andere, wil ik mij aen het verwijt niet blootstellen van niets dan generaliteiten bijgebragt, van slechts oppervlakkig de zaek voorgesteld te hebben.
Nu hoert hier na dan, ik beginne:
Die wérdelec | Kerstíne, die | maéghdelec ion|froúwe,
Sí was ghe|bóren op | Hásspe|goúwe,
Van | eénre | stát die | áldaer | stéet,
Díe tsint | Trúden op | Hásspegou | heét.
Wat ik om Doktor Jonckbloet's wille aldus in 't Latijn overzet: Tē, qunām | prīscå påtrūm | cārmnå trūn | cār
Aūsůs s, | ēt nům|rōs n | gar
n|ēss, | pīcts | íct|būs,
Quām sīnt | dōctå dō|cēbmůs.
Dat ik, in den eersten dietscen regel, de heffing der twee eerste voeten op de tweede sylb geteekend heb, dat zal Doktor Jonckbloet niet lastig vallen, zoo hij zich herinnert dat er choriamben van zware en van ligte maet zijn. Ik zal hem daer welligt eens bij beter gelegenheid over onderhouden. Ondertusschen geef ik hem den raed die stof grondig te onderzoeken, zoo hij inderdaed voornemens is eene ouddietsce prosodia op te stellen. Hij zij | |
[pagina 216]
| |
zelfs niet verwonderd, bijaldien zijn wijsgeerige blik, in den waren geest van onzen geheelen taelstam doordringende, behalve de niet meer betwiste lexigraphische, grammatische en syntactische overeenkomst van onze tael met de oude zustertalen en in 't bijzonder met het grieksch en 't latijn, ook eene niet minder duidelijke, schoon tot hier toe onopgemerkte prosodische analogie ontdekt, die iets dergelijks omtrent de daermeê eng verbonden metrik noodwendiglijk doet onderstellen. Hij verlieze niet uit het oog dat er tweeërlei verzen wezen kunnen, en in de meeste beschaefde talen zijn of geweest zijn; dat de kunst niet altijd de regtstreeksche ontwikkeling van de eerste werkende kracht der natuer is; dat alle ware volkspoëzij in haren oorsprong niets anders dan eene natuerlijke uitboezeming geweest is, waer tot dus verre de accent of toonval de ziel en 't leven van was. Al het overige is schepping van de kunst, in welke men de regels, vrucht van de ondervinding, van de reden en van een gezond oordeel, en den smaek, die dikwijls eenerlei met de gewoonte, soms ook enkel bewondering van het ongewoone is, zorgvuldiglijk behoeft te onderscheiden. Welke was de versificatie der Romeinen, eer dat zij met de grieksche letterkunde bekend werden? Rustte toen de gansche rhythmus op den accent niet, en kwamen insgelijks de Grieken, naer het verval hunner klassieke letterkunde, tot de geaccentuëerde verzen niet terug? Doktor Jonckbloet sluite dan zelfs de saturnische verzen, de zoo gezeide axamenta en wat des meer is, niet uit zijn onderzoekingen, zonder zich eerst wel verzekerd te hebben, dat de natuer van verwante talen met de namen der volken grondig verandert. Hij vergelijke vooral de saturnische versmaet (ïambicus anacreonticus trim. hyperc.) met die der Niebelungen. Verder zal de heer Jonckbloet ook de zoo verschillige | |
[pagina 217]
| |
maet der oude liederen navorschen moeten. Hij mag met Hooft beginnen, en na Hoffmann's en Mone's opgaven benuttigd te hebben, uwe verzameling, die waerschijnelijk veel beter zal gekozen zijn, neerstig doorbladeren. De muzijk, die de liederen vergezellen zal, is de beste en de zekerste sleutel om in den aerd van 't metrum zelf door te dringen. Ik kan ongelukkiglijk nauwelijks eene witte noot van eene zwarte onderscheiden, en toch zie ik dat in de Melodie II, 11. door Hoffmann medegedeeld (Hor. Belg. P. II): Doen | Hánsljn | óvr dr | heíden | reét,
Hoe | haéstich | wíert hj gh|vánghen;
Hij | wíerd ål | óp nn | tór' gh|leit,
Ghe|boéyet | wél åls | stránghen.
dat in die Melodie, zeg ik, de versmaet duidelijk door de muzijk aengewezen is, op eene fout na die in geboeyet en vervolgens in de betooning van wel also begaen is Men heeft boeyet tot eene sylb zaemgetrokken en de maet (3/4) door de zwarte noot van wel aengevuld, die tot de volgende periode behoorde; dit deed al in also met eene witte belasten. Thans, mijn geachte vriend, reken ik mij aen den heer Jonckbloet niets meer verschuldigd, dan een enkel voorproefje van de meer zaemgestelde versmaten die ik hem kortelings in mijne uitgave van Sinte Kerstinen heilighen levene zal opdisschen. Hij beproeve eens omze op zijn Monesch of anders dan daktylisch, choriambisch of in ionische voeten af te deelen. Eerst ‘klingende reime’: Soen scénen daer tékene van quétsinghen engéene.
E síer ontfarmhértichheit móet gedínken.
| |
[pagina 218]
| |
E lúedde daer een wónderlec sánc so wále.
De stéde daer hí te sundéghene plach ínne.
Van den cóninc van Pérsen Saláhadíne.
Doen droéchmense te húeswert ter sélver úren.
End Gód om ander sáke gestáden woúde.Ga naar margenoot+
Van der óntfarmhertechheít hen láten ontblíven.
So víncghensise e bóndenghe met íseren bánde.
Doen andwérden mijn leídere mí oppenbáre.
Ént convént ginc ál na sínghen:
Te Déum laudámus met gróter begerínghen.
‘Stumpfe reime’: Dan sál in oerbére dies heílighes lánds.
Hare scálcheit die níemand vergrúnden en cán.
Gewérdeghde te stúrtene sijn heíleghe bloet.
Soude bina al der kerstenheide saen }?
Gods abolghe mit groter vraken aengaen. }?
enz. Over het plaetsen van den accent op de tweede of op de derde sylb wil ik met niemand hier twisten. Het princiep blijft in alle geval vast staen. De twee laetste regels laet ik ongeteekend. Ik heb opzettelijk eenige der langste uitgekipt, om den heer Jonckbloet het verstompelen der ‘Flexions sylben’ enz. te vergemakkelijken; maer om die zelfde reden verbied ik hem stelliglijk e in ende te veranderen. Thans zult gij mij, ongetwijfeld, vragen of ik dan eindelijk toch onze ouddietsche verzen naer het latijnsch en griesch gebruik wil ploeyen, en zelfs, gelijk de jesuit Masenius, nieuwe verssoorten en nieuwe zamenstellingen van strophen (de vier regels boven gelijken daer inder- | |
[pagina 219]
| |
daed een weinig naer, maer 't is geen stropbe; 't gedicht loopt onafgebroken voort.) uitvinden wil? Ik kan daer nog niet op antwoorden, mijn geachte vriend: het voorzigtigste is dat wij Doktor Jonckbloet ex cathedra de zaek laten decideren (i).
In die afwachting, enz.
Luik, 20 Mei, 1846Ga naar voetnoot1.
J. BORMANS.
|
|