Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 10
(1846)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
IX. Kracht.Wachter, Tuinman en Kremsier brengen dit woord per epenthesin tot het grieksche κρατός. Bilderdyk laet het afstammen van geragen, zaemgetrokken tot kragen. Ragen, zegt hy, is reken en rekken, uitstrekken, enz. - Eer wy verder gaen, moeten wy doen opmerken dat de oorspronkelyke vorm niet kracht, maer kraft is; want in het hoogduitsch, zweedsch en deensch luidt dit woord kraft, in het oudhoogduitsch kraft, chraft, chreft, creift, in het noordsch kraptrGa naar voetnoot1. Welke is nu de afleiding van kraft? - Gruber zegt ons: ‘Kraft ist am wahrscheinlichsten von dem alten krapfen, festhalten, das von dem ebenfals veralteten Krapf, ein Haken, womit im französischen grife, agraffe, übereinstimmt, und dem das gegenwärtige greifen, verwandt | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
ist, abzuleiten.’ - De geleerde GraffGa naar voetnoot1, vindt de onzekerheid der afleiding zoo groot dat hy verschillende sanskritsche wortels opnoemt, zonder zich voor den eenen of den anderen te durven verklaren. ‘Zu vergleichen ist sanskr, klrip, fieri, capacem esse, efficere, und die Wurzel galbh, fortem esse, aber auch xap, lucere, valere, jribh, extendare, relaxare corpus, das aber auch wohl cohibere bedeutet. Oder sollte die gutturalis vorgesetzt sein und das wort der Wurzel rabh gaudere, rapere, zufallen?’ - Men ziet, het zoude van mynent wege grootspraek zyn te beweeren dat ik eene goede afleiding gevonden hebbe. Waer geleerderen twyfelen, durf ik my nauwelyks verklaren. Echter wil ik myne meening hier voordragen. - In het sanskritsch vinden wy nog een wortel, dien Graff niet opnoemt, namelyk kriv (zamenhangende met het oorspronkelyke kri), beteekenende doen, maken, scheppen. Van dezen wortel afgeleid en bygevolg onder elkander verwandt schynen ons de woorden: angelsaksisch craft, kunst, wetenschap en noordsch krapta, kunnen, mogen. Van dit laetste woord dunkt ons aftestammen het noordsche kraptr, het hoogduitsche kraft, enz., gelyk het grieksche δύναμις van δυνατειν, δύνασθαι, het latynsche potestas van posse, het nederduitsche magt, van mogen. | |||||||||||||||||
X. Koning.Eer wy over de afleiding van dit woord handelen, moeten wy met GraeterGa naar voetnoot1 opmerken dat het woord koning | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
niet verschynt in de oudste gedenkstukken ons van de germaensche talen overgebleven. - In de Eddaliederen van Soemund den wyzen vinden wy of het woord Þiódans (afgeleid van Þiód, volk, gothisch Þiuda, - oudsaksisch thiod, - angelsaksisch Þeod, dhiod, - oudhoogduitsch diot, diota, diet, thiota, - oudfriesch thiade, - in 't nederduitsch overgebleven in diet, dietsch, duitsch), of wel drottinn (afgeleid van drótt, volk. Zie III. op Drossaerd), by voorbeeld:
Gaen wy tot de duitsche bronnen over, dan vinden wy in de Bybelvertaling van Ulfilas altyd de uitdrukking Þiudan voor koningGa naar voetnoot1.
Joh. 18. 37. Þaruh qaÞ ïmma peilatus. an nuh Þiudans ïs Þu. andhafjands ïesus. Þu qiÞis ei Þiudans ïm ïk.
Toen zeide hem Pilatus: zyt gy waerlyk koning. Jesus antwoordend: gy zegt het, dat ik koning ben.
Marcus, 15, 32. sa xristus sa Þiudans ïsraelis atsteigadau nu af Þamma galgin. ei gasaiwaima jah galaubjaima.
Christus, de koning van Israël, styge nu af van het kruis, opdat wy zien en gelooven. | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
Alleen in latere tyden ontstond by de noordsche volkeren de naem konungr, of, zamengetrokken, kongr. Snorro Sturleson in zyne Heimkringlasaga meldt ons dat Dyggwi de eerste geweest is die den naem van koning verkreeg, en dat zyne voorgangers altyd den naem van drottinn droegen: Dyggvi var fyrstr konungr kalladr sinna ättmanna: enn adr voru Þeir Drottnar kalladir: enn Konur Þeirra Drottningar enn Drott hyrdsweitin. Dyggwi werd het eerste van zyn geslacht konungr genoemd; en voorheen werden zy (de koningen) drottnar genoemd, en hunne vrouwen drottningar, en de edellieden drott. Echter bleef in het noorden de titel Þiódans terzelfder tyd met dien van konungr bestaen, hetgeen blykt uit de Hervararsaga, waer Hlödr, Heidrek's zoon, eenen hofbediende naer zyn broeder den koning Angantyr zendt. Deze dienaer, zegt de Saga, geck inn fyrir konungsbord (ging voor 's koningstafel) en sprak:
De woorden drottinn, Þiódans, Þiuda, hadden slechts in 't noordsch en gothisch de beteekenis van koning; want het oudsaksische thiodan, het angelsaksische Þeoden en het oudhoogduitsche druhtin, truhtin, beduidden niet koning, maer heer. Hier kan men nu de vraeg stellen: wanneer is de naem koning in de duitsche tael gekomen? Graeter beweert in de vyfde of zesde eeuw, en wel na Attila's inval in Gallië. Dit kunnen wy niet met dien taelkundige bekennen, daer het woord konungr reeds in de tweede eeuw | |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
by de noordsche volken gebruikt werdGa naar voetnoot1. Wy gelooven dat de titel van koning, in Skandinavien het eerst ontstaen, door de menigvuldige betrekkingen der Noordmannen met de Germanen, allengskens in Duitschland ingedrongen is, zonder dat men ervan een zeker tydstip kan opgeven. Vele en verschillende afleidingen zyn van dit woord voorhanden. I. Tuinman, Bilderdyk en Weiland volgen de meening van Frisch, Rudbeck en DiecmanGa naar voetnoot2, en verklaren het als konning, van konnen of kunnen, omdat, zegt Weiland, de magt het uitstekendste kenmerk eens konings is. II. Castricomius en Casaubonus leiden het af van het werkwoord kennen of konen, verwandt met kunnen, en tot staving zeggen zy: quod regem et magistratus omnino sapere oporteat. Kremsier volgt deze meening. III. Anderen, zoo als Goropius en Goldastus denken aen het woord koen, hoogduitsch kühn, oudhoogduitsch kôn, kuon, chuoni, angelsaksisch con, cene. Deze afleiding wordt bestreden door den vorm van het woord koning in de verschillende germaensche taeltakken. IV. Eene vierde meening doet koning van het tartaersche kan of chan, vorst, afstammen. Graeter schynt tot deze meening over te hellen, want na beweerd te hebben dat de koningstitel eerst na Attila's inval in de duitsche tael ontstaen is, zegt hy: ‘dass durch Attila und die Hunnen, welche beide eine grosse Rolle in den alten Sagen der Teutschen spielen, wie aus dem Heldenbuch | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
leicht su ersehen, und daher die Einbürgerung eines fremden Titels in die teutsche Sprache keineswegs unmöglich ist, der Tartarischer Königsname (denn die Hunnen waren ein Tartarischer Volkstamm) in der teutschen Sprache durch das Ansehen dieses Helden und Volkes adoptirt und aus dem Tartarischen Worte Chan oder Kan, durch die Abwandlungssylben ing, ung, yng, ig, u.s.w. das Frankische, Nordische, Angelsächsische und Schwäbische Chuning, Konung, Cyng, Konig, entstanden sei.’ Deze afleiding kunnen wy niet aennemen, 1o omdat het woord konungr reeds in de tweede eeuw, zoo als wy gezien hebben, by de noordsche volkeren aenwezig was; 2o omdat, ware die meening gegrond, de eerste vorm van het woord, Kanig of Kaning zou geluid hebben, en wy in de oudste stukken der germaensche talen altyd konung of kuning vinden. V. Volgens eene vyfde afleiding zou koning afstammen van kunne of konne, geslacht, noordsch kyn of kon, - gothisch kuni, - oudhoogduitsch kunni, khuni, chuni, chunni, - oudsaxisch cunni, conni, - angelsaksisch cyn, cynn, - oudfriesch kin, - eng. kin, - deensch kjonne, - zweedsch kynne, welk woord wy nog in andere talen vinden, zoo als in 't grieksch γενος, - latyn genus, - wallisch cenedl, - finlandsch kuna, kundaGa naar voetnoot1, - perzisch gun of kun, - algemeene wortel sanskritsch g'an, geboren worden. Deze meening, die ik goedkeur, wordt verworpen door Weiland, doch aengenomen door Wachter, Graff en andere geleerden. Men kan dezelve, dunkt ons, bevestigen 1o door den vorm van het woord koning in de verschillende germaensche talen; noordsch konungr, | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
zamengetrokken kongr, - oudhoogduitsch kuninc, chuninc, khuninc, enz. - oudsaksisch cunninc, conninc, - angelsaksisch cyninc, cynig, zaemgetrokken cyng, - oudfriesch kining, kinig, - engelsch king, - hoogduitsch könig, - deensch konge, - zweedsch konung, kining, - finlandsch kuningar; 2o Door het noordsche woord konr, stammende van kon of kyn, en beteekenende niet alleen verwandte, maer ook edel, van edel geslacht, en koning. Wat verbeeldt nu de uitgang ungr, ung, ing, ig, ic? Zeker niet eene eindiging die eene dadelyke werking uitdrukt, gelyk lezing, draeijing, enz. Wy zullen zoeken dien uitgang te verklaren, doch niet zoo als Goropius en Kremsier. - ‘Goropius, zegt ons Diecman, a Con fortis, animosus quidem deflectit, sed imperite, exterminatione ing, novam syllabam significantem hing ab hengen, pendere, cudit, quod rex omnia ex se suspensa habeat.’ - Kremsier verklaert ig in könig door ich, ik, ego. ‘Ich, zegt hy, wird mit der Sache verbunden (wie er, Thäter, Lieber) z.b. sinnich, einich, willich, thätich, iglich. - Ik vermeen dat men den oorsprong en de beteekenis van dien uitgang zoeken moet in het noordsch, waer konungr het eerst ontstaen is en verklaerd wordt als kon-úngr, filius vel progenies nobili ortu. Ungr is jongeling, zoon, kind, en luidt by ons jong, - hoogduitsch jung, - deensch ung, - zweedsch unk, junk, - engelsch young, - gothisch juggs, - oudhoogduitsch junk, jung, - oudsaxisch en oudfriesch jung, - angelsaksisch gëong, jong, jung. - De uitgang úngr is door den overgang van de noordsche tael tot de germaensche, veranderd in ing, ink of inc, en deze in ig of g. Onze meening wordt bevestigd 1o door dat in het noordsch de uitgang ungr byna altyd die beteekenis heeft, dus systrungr, zusterskind, lofdungr, koningszoon, enz. 2o door dat by ons en in het hoogduitsch de | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
uitgang ing ook soms die beteekenis heeft. Schmeller is van hetzelfde gevoelen: ‘ing, ingen ..... nichts anders als die ehmals in allen germanischen Mundarten sehr gewöhnliche patronymische Endung ing, ung, welche an dem Namen einer Person einen Sohn oder Nachkommen oder überhaupt einen Angehörigen derselben bezeichnete, Z.B. in Agilolf-ing, Carol-ing (Karl-ingen, Merw-ingen, waer de Franschen hun Carlovingiens, Merovingiens van gemaekt hebben) Dur-ing, Lothar-ing, Nibel-ung, Amal-ung, enz. (cfr. Grimm's Gramm. II, bl. 349, seqq.) | |||||||||||||||||
XI. Mael, gemael, maeltyd.Het is moeijelyk de verschillende beteekenissen van het woord mael tot éénen en denzelfden wortel terug te brengen. Deze moeijelykheid hebben vele geleerden ondervonden, onder anderen, Pontanus, Eckard, Benzelius, Diecman, Graff. Wy zullen hier onze meening voordragen, en trachten dezelve zoo klaer mogelyk voor onze lezers te maken. In het noordsch vinden wy het werkwoord mala of maela (wortel mal) in de beteekenis van 1o teekenen, schilderen en 2o spreken. I. Teekenen, Schilderen. By ons malen, hoogduitsch mahlen, oudhoogduitsch malen, malon, zweedsch mäla, deensch male. By de Gothen vinden wy meljan, schryven, dat Weiland verklaert quasi litteras pingere, omdat de eerste schryfwys toch slechts eene teekening van verscheidene figuren was. In het oudhoogduitsch bestaet ook hantmal, handschrift. | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
1. Van die beteekenis leiden wy vooreerst af het woord mael, teeken, waervan de Hoogduitschers hun denkmahl, grabmahl, oudhoogduitsch lichmâli, wuntmâli, likteeken, (wondteeken), hebben. 2. Ook mael, vlek; hoogduitsch maal; engelsch moil, zweedsch mål; deensch maal; gothisch mail (komt in de Bybelvertaling maer ééns voor, Ephes. 5, 27.); oudhoogduitsch meila, meil. Zoo zegt WilleramGa naar voetnoot1: nechein Meila ist an dir, niet ééne vlek is aen u; angelsaksisch maal, mal (men vergelyke het latynsche macula en het grieksche μελας, niger). 3. Daer nu de oude Germanen en Noordmannen, gelyk alle volkeren, met teekens hunne afstanden berekenden, kreeg mael ook de beteekenis van maet, afstand. (Zoo het noordsche mal, maelir, en het werkwoord maela, deensch maale, het gothische mela, het oudhoogduitsche mâli; dit laetste altyd in samenstellingen gebruikt, spanmali, ulna, thûnmâli, uncia, scritamâli, passus, hlauftmal, stadium.) 4. En van tyd; zoo noordsch mal, gothisch mel, angelsaksisch mael, mal, oudhoogduitsch mal, zweedsch mål, deensch maal, hoogduitsch mal, in da-mals; by ons in toenmaels, voormaels, na de mael (Kiliaen). Aen dit hechten wy ook ons mael, beurt, reize (menigmael, eenmael, enz.) Gronovius gistte reeds eene zekere overeenkomst tusschen dit mael, en mael, teeken. Want Diecman zegt ons: Gronovio nostrum Mahl, quo in numeris utimur, signum notare videtur, ut einmahl, semel, sit quasi unosigno, et sic deinceps: quod etiam Italos imitari, dicentes un segno, ex Ariosto probat. II. Spreken. Zweedsch mala, oudhoogd. malon (Notker, Ps 49. 8), | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
by ons overgebleven in melden; in het oudhoogduitsch beteekent meldôn en in het angelsaksisch meldjan, overbrengen, verraden. Het mala komt met het hebreeuwsche malal, spreken, reden, en het grieksche μελος, gezang, όμελειν, predigen, overeen. Deze beteekenis van spreken heeft aen den wortel mal (in het noordsch mal, tael, spraek, hoogduitsch mal) nieuwe afgeleide beteekenissen opgeleverd. 5. Daer men de verdragen door gesprekken of mondelyksche onderhandelingen (stipulationes) sloot, heeft mal ook de beteekenis van verdrag genomen, alzoo angelsaksisch mala, oudhoogduitsch mahal, mâl. Angelsaksisch maelen verbinden, verpligten. - En daer men de huwelyken op verdragen grondvestte, kreeg mal ook de beteekenis van huwelyk, waervan by ons gemael, maelschat, hoogduitsch gemahl, vermählen, oudhoogduitsch mahaljan, huwen, gamahalo, gemael. 6. By de oude Germanen werden de gewigtigste aengelegenheden in openbare vergaderingen verhandeld. Daervan kreeg die vergadering ook den naem van Mal. Dit woord werd toen ook gebruikt voor geregtshof, oudhoogduitsch mahal, mahâlon, voor het geregt spreken, pleiten. Mael of maelschap, zegt Weiland, was in de Veluw de plaets waer geregt gehouden werd. - Aen deze vyfde beteekenis hechten zich, gelyk men zien kan, de volgende woorden: a. Maelberg, in het middeleeuwsch latyn malbergium, mallobergium, mallebergium. Locus fuit, ubi publicos subinde conventus, seu malla, tenebant et agitabant Franci nostri salici. Ducange; b. Het noordsche mal, geding, oudhoogduitsch mahalazi; c. Middeleeuwsch latyn: mallum of mallus; notat placitum majus in quo majora comitatûs negotia, quae in | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
villis centuriisque terminari non poterant, a comite finiebantur, Spelman. - Eckard leidt dit woord regtstreeks af van mael, teeken, quod signo aliquo, puta gladio aut alio quovis insigniretur. Ducange. Dit is niet juist, daer mallum van mala, spreken, gelyk parlement van het fransche parler afstamt. Pontanus mallum a mael, sermo derivat, quia mallus nihil aliud sit quam parlamentum seu colloquium. Diecman; d. Middeleeuwsch latyn: mallare, ad mallum citare, in jus vocare; e. Middeleeuwsch latyn: hamallus, dat beteekent qui suscepit causam ad mallandum in vicem alterius. Graff, Althochdeutscher Sprachschatz; f. Mael, in de beteekenis van vonnis, regt, wet. Zie Kiliaen; g. In de beteekenis van plegtigheid, sollennitas. Otfr. IV, 79. - Mihillero itmali, magnae festivitatis. Tat. 129; h. Mal, oudhoogduitsch schatting, cyns; in het middeleeuwsch latyn mallum; mallatura pensitatio quae pro mallis publicis fiebat. Ducange. - Otto I in diploma Magdeburgi, dato anno 958: dono omnem justitiam et censum qui saxonicè Mal vocaturGa naar voetnoot1. - Neque ullum mallum tolletur de praedicta terra. Charta anno 1173 apud Murat. - Et quidquid de praedicti monasterii possessionibus fiscus noster sperare potuerit, ipsi.... concedimus, et ut nullus Mallaturam persolvat advocata ejus. Dipl. Henrici I anno 1043. Ducange. 7. Volgens getuigenis van Tacitus spraken de Germanen op hunne gastmalen over staetszaken en andere gewigtige punten: sed et de reconciliandis invicem inimicis et jungendis adfinitatibus et adsciscendis principibus, de pace denique ac bello, plerumque in conviviis consultant: tamquam nullo magis tempore aut ad sim- | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
plices cogitationes pateat animus, aut ad magnas, incalescat. Germ. 22. - Daerdoor zou dan mael ook de beteekenis van eten, feestlyk eten, verkregen hebben, maeltyd, mael; hoogduitsch mahl, engelsch meal, zweedsch mal, deensch maele. - Diecman is ook van ons gevoelen, onder dit opzigt ten minste; want hy zegt: apparebit, opinor, voci mahal vel mahl generalem congregationis et qualiscumque multitudinis notionem competere, propter quam de conviviis, conventibus, colloquiis, foederibus, desponsationibus, nuptiis, ......... et similibus effertur. - Echter zyn er schryvers die dit mael van malen afleiden, hoogduitsch mahlen, engelsch mill, zweedsch mala, deensch male, noordsch mala, gothisch malan, oudhoogduitsch malan, oudsaksisch malan, angelsaksisch mylen. Onze lezers zien dus dat wy al die verschillende beteekenissen van het woord mael tot éénen wortel hebben zoeken terug te brengen, namelyk, het noordsche mala, en dat wy de afleiding van Bilderdyk geheel en al verwerpen. Deze is ook te onwaerschynlyk. ‘Men mag, zegt hy, het woord veellicht uit mannen (waervan, b.v., één schip bemannen) afleiden, als ware 't samentrekken van mannelen, mannen vergaderen, enz.’ - Wy moeten hier nog opmerken dat de sanskritsche wortel mil 1o zich verzamelen, eene vergadering houden, een genootschap aengaen, en 2o kleuren, schilderen, beteekent. Men vergelyke nu no 5 en I. | |||||||||||||||||
XII. Kerk.Hoogduitsch kirche, engelsch church, zweedsch kyrka, deensch kirke, noordsch kyrkia, oudhoogduitsch kiri- | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
cha, kirihha, chiriihha, chirihha, chilicha, chilchaGa naar voetnoot1, enz.; angelsaksisch ciric, cyric, cyrc. Tuinman, Bilderdyk, Kremsier willen het woord kerk van het grieksch κυριακηGa naar voetnoot2 doen afstammen. Bilderdyk zegt tot staving zyner afleiding: ‘Men zei zoo dominica en dominicum in de middeleeuwen, en beide komen in oude schriften nog voor, waervan ons dom voor hoofdkerk gebleven is.’ Wy verwerpen deze meening om de reden die Weiland en Eberhard reeds gegeven hebben, namelyk dat de eerste duitsche leeraers geen grieksch verstonden en, indien zy grieksche uitdrukkingen gebruikten, zy deze uit het latyn namen. Nu, het woord κυριακη is nooit in het latyn overgegaen, en derhalve konden de duitsche leeraers het niet kennen. Andere afleidingen zyn nog van dit woord gegeven. - De eene door Christian Körber, gevolgd door StoschGa naar voetnoot3, Adelung en Weiland, wil kerk van kirGa naar voetnoot4, keus, doen afstammen. Volgens deze meening zoude dus kerk eene verzameling van uitverkorenen beteekenen, eene letterlyke overzetting van het latynsche ecclesia (grieksch εκκλησια), te meer daer Kero (c. 13) voor kerk samanunga gebruikt. - Eene tweede afleiding, voorgesteld door Johannes Diecman, verklaert het oudhoogduitsche woord chiriihha, als chi-riihha. Wy zullen hier de woorden zelve van Diecman plaetsen: ‘Nempe ostendi, jam saeculo VII, | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
interpretem Theotiscum fragmenti libri Isidori Hispalensis ad Florentinam sororem latinum nomen ecclesiae, proprie pro coetu fidelium usurpatum, in casibus obliquis, chirriihhun, cujus rectus est chiriihha, transtulisse: idem postea ab aliis quoque factum esse, qui altero i extruso, chirihhun scripserint: hanc vocem ex tritissimo Francis augmento syllabico chi, et rihhe, regnum, coaluisse, quo regni nomine in composito chiriihha εξοχικως admodum apposite ecclesia insigniatur, quae regnum Christi est. Cui illustrando solennem formulam, regnante Christo, jam in antiquissimis Francorum monumentis, usitatam, adducere possum.’ - Er is nog eene meening die kerk als eene samentrekking van 't oudhoogduitsche haruc, harug, heilig woud, offerplaets, tempel, noordsch horg, angelsaksisch hearh, hearg, aenschouwt; en deze meening wordt eenigzins bevestigd door Eckard, die schryft: Basilicam Ecclesiam quoque haruc olim vocatam. Wy gelooven dat men tot de noordsche tael zynen toevlugt nemen moet, om de zuiver oorspronkelyke beteekenis van kerk op te sporen. Daer vinden wy het werkwoord kyrkia, vergaderen, zamentrekken, het zelfstandig naemwoord kyrkia, beduidend volksvergadering, coetus, en Biörn Haldorson voegt er in zyn Lexicon by: vulgo minus apte templum. Nu, de vergadering van het Germaensche volk in de heilige wouden om den Goden offeranden te doen, noemden zy kyrkia, juist gelyk de vergaderingen voor staet-of regtzaken. Deze naem ging over in den christelyken Godsdienst, en daerom zegt Biörn: vulgo minus apte templum. ‘Die eingeführte Christliche Religion, sagt AntonGa naar voetnoot1 behielt den vorgefundenen Namen auch zu ihren Versammlungen bei; aber nicht allein den alten Namen, sondern auch die Bestimmung | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
dieser Oerter; denn man versammelt sich hier zu den Gerichten, wie zum Gottesdienste, bis die erstere Karl der Grosse verbot (Capitul. 5. 60.).’ Wat nu den sanskritschen wortel aengaet, ben ik zeer geneigd kri als wortel van kerk te aenschouwen. ‘Es könnte, zegt Graff, mit sanskr. kri, facere, zusammenhängen (cf. kriyâ, ritus, solemnia, ceremonia) oder auch mit grih, domus. - Wenn kirlicher, catholicus hieher gehört, oder nicht Schreibfehler für chirihlicher ist, so bestätigt dieses die Annahme, dass kiricha eine deutsche Bildung durch das suffix icha sey.’
Leuven.
G.D. FRANQUINET,
|
|