Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 10
(1846)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Eenige byzonderheden uit de gebruiken der middeleeuwen.Men weet dat by onze voorouders, even als by de oude Grieken en Romeinen, niet alleen vóór de uitvinding van het schrift, maer zelfs nog wanneer het gebruik der schryfteekens reeds genoegzaem verspreid was, de symbolieke teekens tot het vestigen van zekere feiten eene groote rol speelden. De wetten zelve, en de regtsplegingen, vóór dat zy in schrift werden gesteld, bestonden niet anders dan door de overlevering, door het aloude gebruik, van waer zy den naem van Costumen behielden, ook na dat zy te boek gesteld werden. Van daer ontmoet men nog in de middeleeuwsche Costumen zoo veel woorden welker beteekenis op een of ander symbolum der vroegere eeuwen terug ziet. Het meestendeel dier verouderde en voor de geschiedenis zoo belangryke uitdrukkingen zyn door Ducange, Baluzius, Eckart, en, in onze dagen, door den geleerden Grimm uitgelegd en opgehelderd; en hunne verklaringen zyn vaek onontbeerlyk om ons de middeneeuwsche chronykschryvers verstaenbaer te maken, terwyl ook veeltyds die verklaringen door de schriften der chronykschryvers en dichters veel licht aen de anders drooge uit- | |
[pagina 122]
| |
leggingen geven. Zoo heeft ons de volgende brief als eene belangryke bydrage toegeschenen tot de beschryving der plegtigheid van de overdragt door den stroohalm, welke men in het latyn effestucatio noemde, van het werkwoord effestucare. De effestucatio had namelyk plaets wanneer een persoon zyn goed op eenen anderen wilde overdragen, die niet zyn natuerlyke erfgenaem was (qui ei non pertinet). De gever bewees het eigendom dat hy wilde schenken of afstaen, gaf hetzelve in handen van den baljuw, door middel van den symbolieken stroohalm, en deze leverde dien vervolgens over aen hem die hem door den gever was aengewezen. Het symbolum werd by meer andere gelegenheden gebezigd. Koning Nobel gebruikt het tot genadeschenking aen Reinaert, en deze op zyne beurt tot afstand van zynen schat aen den KoningGa naar voetnoot1. In den volgenden brief vindt men een zoo eenvoudig als belangryk verhael van zulke overgave, wegens een broekland door tusschenkomst van hertog Hendrik I zelven gedaen, zittende ‘al tote Hockensele in eene scure’ alwaer, in tegenwoordigheid van getuigen, de oude heer Vranken, gever van het broek, tot hem kwam, en droeg door hetzelve in de handen des hertogs den lieden van Hockensele op ‘het gars ende den ghervende risere.’ Zoo ontving de Hertog het eigendom en zoo gaf hy hetzelve voort. Verscheidene andere punten van niet min belang komen in den brief voor; zoo als de uitdrukking ‘bevinc de pape bi sire priesterscape’ dat is: deed den priester op zyn priesterschap zweren, terwyl de vyftien leeke getuigen by de heiligen zwoeren. Er bestond dus in dien tyd geen het minste schriftelyk bewys van eigendom, | |
[pagina 123]
| |
daer de Schout de zaek op die ‘waerheid’ of getuigenis alleen uitwees. Zie hier den briefGa naar voetnoot1:
‘Ane alle de ghene die dese lettren selen zien ende hoeren Godevert van den Panhuse wilen Amman van Brusele saluut ende warheide te wetene van dien dat hier in bescreven es. Ic doweGa naar voetnoot2 u dat cont dat et geviel bi den tide dat ic amman was, dat een twist was tusken die van Hockensele ende die van Erpse, omme een brouc dat te Hockensele gheleghen es, daer hen die van Erpse rechts toe vermaten, ende soe verre dat ic al daer quam, bi des hertoghen hieteneGa naar voetnoot3 ende nam met mi heren Heinrike Berewoude, die van chertoghen halven al daer comen was, mijn heren Heinrike van Lelle, heren Arnoude van Winenghem ende Woutren den Sas, ende dede al daer eene warheide al vore hen, van dien brouke, howe ende daer mede staen soude, ende wies et wesen soude, ende nammere toweGa naar voetnoot4 doude ende domsaten, die daer af weten souden, ende quam ter waerheiden her Sandrijn de pape van Nederhockensele, Willem van den Driesche, Reniere van Velthem, doude her Danyel van Lare, Jacop van Lare, Gorijs van Lare, ende bevincGa naar voetnoot5 de pape die voreghenoemt es bi sire priesterscape, dandre suovrentGa naar voetnoot6 ten heileghen, bi ghestaveden eede, dat si al daer waren ende hoerden ende saghen daer die hertoghe Heinrijc, die te Kuelne bleefGa naar voetnoot7 starf, sat al tote Hockensele in eene scure, ende quam al vore heme her Vranke van Lies, die men hiet den ouden heren Vran- | |
[pagina 124]
| |
ken, dies dat brouc was, ende drouch op, bi sins selves wille, den hertoghe dat brouc in sine hant, den lieden van Hockensele tgars ende den ghervende risere, ende alsoe ontfinct die Hertoghe, ende alsoe soe gaf hijt voert. Voert tugheden wale si XV op haren iet dat si hebben hoeren segghen dat dit waer was; oec tugheden si alle dat sijt die van Hockensele alsoe hebben sien houden, ende dat si die van Hockensele altoes hebben sien scutten dire verkene van Erpse ende hare quic, alst daer op quam. Ende omme dat dat de wareide aldus vore mi ludde, ende vore chertoghen man, die hier vore bescreven staen, soe hebbic minen zeghel ghehanghen ane dese lettren met der man seghele die daer over saten. Dese warheide was ghedaen in den iare ons Heren M. CC. LXXV. in sente Iacobs daghe in den oogstmaende.’
Het was eveneens gesteld met de bewyzen der paelscheiding, alhoewel men het gebruik van stellen van scheidspalen in de eerste eeuwen onzer geschiedenis ontmoet. In de XIIIe eeuw nog werden de twisten, die vaek over de paelscheiding der landeryen oprezen, op de enkele getuigenis van goede oude mannen geslegt. Zoo vinden wy in het Cartularium van S. Michiels, waeruit wy den evengenoemden brief namen, dat de Antwerpsche schout Zymaer, in 1251, ter plaetse werd gezonden, om een geschil te beslissen dat er gerezen was nopens de paelscheiding van Merxplas en Turnhout. Onze schout koos eenvoudiglyk zes goede mannen, welke hy onder eed op de zaek ondervroeg. Zie hier de woorden van zyn verslag: Sex probos homines eligi fecimus de senioribus fidedignos, videlicet Rabodonem de Merxblaes, Gilbertum de Wortele, Henricum | |
[pagina 125]
| |
de Sonderheighen, Walterum de Boschoven, Arnoldum Moer et Johannem do Bodone, et ipsos sub suo sacramento ab ipsis per nos recepto requisivimus super terminis. Deze zes getuigen wyzen vervolgens eensluidend de betwistte palen aen, wat hier niets ter zake doet. Even als by de zaek van Hokkensele, werd het geregte eigendom door het verhael van een feit bevestigd: Item, zegt de schout al verder, invenimus quod quodam temporde venerunt quidam domini de Welde ad praedictum terminum, qui dicitur Drilat, et asportarunt fenum sex curruum, quod ibidem creverat. Quod videntes colentes dictum fenum, accesserunt dominum de Ghistele, a quo provenit dictum allodium ecclesiae S. Michielis (het goed van Merxplas) praedicto Theodorico super huiusmodi asportatione querimoniam deferentes, ad quorum querimoniam dicti asportatores fenum praedictum reducere, iustitia exigente, compulsi fuerunt et domino Duci Brabantiae, emendam condignam praestare de violentia. (Cartularium S. Michaelis, fol. liij, verso.) Zelfs by het vaststellen des ouderdoms van eenen persoon werd er niet meer vereischt dan de verklaring van een' beëedigd' getuigen. Een bewys daervan vinden wy in een gewysde, door den schout van Antwerpen, ten jare 1272, in tegenwoordigheid van partyen, in den zybeuk van O.L. Vrouwekerk (Antverpiae in ecclesia beati Virginis, in parte australi), uitgesproken. Het gold hier namelyk het regt van patronaet over de kerk van Mere, 'twelk Margarita, weduwe van Jan van Mere, in bezit had, en haer sedert verscheidene jaren door de S. Michielsheeren van Antwerpen was betwist geworden. Na dat de zaek langen tyd voor het hof van Luik was hangende geweest, werd zy eindelyk aen onzen gemelden schout, benevens verscheiden schepenen, als scheidsmannen, overgegeven, welke het patronaet den abdyheeren | |
[pagina 126]
| |
toewezen. Maer uit vrees dat er iets aen de vereischte formaliteit van het vonnis mogt ontbreken, geeft de abt zyn twyfel nopens den wettigen ouderdom van Margarita's zoon Jan te kennen, die daer met zyne moeder verscheen: Cumque abbas cum suis sequacibus dubitaret utrum dictus Johannes, filius dictae dominae Margaretae, annum complesset xiiij requisito iudicio hominum domini Ducis, per quem modum dictus abbas super aetate legitima memorati Johannis dictus abbas certior redderetur, illorum dictante sententia, duo de dictis hominibus sub iuramento fidelitatis praestito, qua suo domino tenebantur, requisiti testificari deberent, quod plenarie idem Johannes annum complesset xiiij, quod publice protestati sunt in praesentia astantis multitudinis. Cuius causa saepedictus Johannes tactis manu sacrosanctis, corporale praestitit iuramentum quod possessionem ecclesiae S. Michaelis in ecclesia parochie de Mere nec deinceps perturbaret nec infringere conaretur, quod iuravit. (Uit het meergemeld Cartularium, fol. lij, verso.) Men leert hieruit dat er by onze voorouders, zelfs onder den adeldom, geene de minste schriftelyke herinneringen van den geboortedag werd bewaerd; anders had men den ouderdom van Jan van Mere niet by eede moeten verklaren. De tweede byzonderheid is de wettige ouderdom van veertien jaer, een jongeling van veertien jaren plegtiglyk en wettiglyk zwerende afstand te doen van een regt, waerop het wel schynt dat hy ten minste eenige aenspraek had kunnen maken. Hierby herinnert men zich den jongen Annibal: deze was, wel is waer, niet meer dan negen jaer oud, wanneer hy den Romeinen eeuwige vyandschap zwoer; maer de schryver zegt niet dat het kind den bevoegden ouderdom had. Een ander merkelyk verschil is, dat de Carthager eenen eed van haet zwoer, terwyl onze edele jongeling | |
[pagina 127]
| |
zwoer de S. Michielsheeren in het geruste bezit van het hun toegewezen patronaet te laten. Van vonnissen van dien aerd, plegtiglyk in de kerk uitgesproken, vindt men meer voorbeelden. Men zie onder anderen het oppergewysde van den abt van Villers, by een hevig geschil tusschen de stad Antwerpen, in het kapittel van O.L. Vrouwe, op het hooge choor van O.L. Vrouwekerk, den 12 october 1336, uitgesproken Geschiedenis van Antwerpen, Ie deel, bl. 607 en volgende.)
F.H. MERTENS. |
|