Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 10
(1846)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
I. Kraem, Kraembed.TuinmanGa naar voetnoot1 wil dit woord door letterverzetting van kermen, karmen, doen afstammen, HalthausGa naar voetnoot2 van kraijen, schreeuwen, kermen. Bilderdyk meent dat het voor geraem staet, en een bed beteekent van latten waer men doekbekleedsels of gordynen aen of over hangt. - Geene dezer drie afleidingen scheen my gegrond, en om eene meer regelmatige te vinden, nam ik myn toevlugt tot de stamverwandte spraken. Zie hier nu den uitslag myner opsporingen. In het Sanskrit vinden wy een wortel Sram, beteekenende pynigen, doen lyden. Dit zelfde woord kan men ook in eenige germaensche taeltakken bespeuren. Alleen de aspiratie, die by de Sanskriters in eene s bestaet, zoo alsook by de Latynen, is by de germaensche volkstammen in de gewoone aspiratie h veranderd, of geheel weg gelaten. Dus gothisch: hramjan, kruisigen, pynigen; noordsch: hram of ram; oudhoogduitsch: ramên, ramon; deensch: ramme. | |
[pagina 34]
| |
Dat nu in ons woord kramen, kraem, eene k verschynt, in plaets van de h, moet geene verwondering baren. Want de k, die slechts eene sterke aspiratie is, vervangt in meer andere woorden de hGa naar voetnoot1. Ook de weglating der aspiratie moet niet verwonderen wyl byna alle de noordsche, oud hoogduitsche, angel-saksische, enz., woorden die eene aspiratie voor hunnen eersten medeklinker hebben, deze aspiratie in de afleiding tot de nieuwere talen verliezenGa naar voetnoot2. Kramen is dus hetzelfde als hramjan en ramon (gelyk kring, ring, en noordsch hringr hetzelfde zyn). Kraem en kraembed beteekenen alzoo bed van pyniging, van lyden eener barende vrouw. Wat nog voor myne afleiding pleit, is dat men zich nu gemakkelyk reden van het woord kramejong, deugeniet, kan geven. Namelyk kraem, beteekenende, volgens het gothisch, niet alleen pyniging, maer ook kruisiging, zoo is kramejong synoniem van ons woord galgenaes en het fransche pendard. Weiland dacht reeds aen eene soortgelyke afleiding. Want in zyn taelkundig Woordenboek zegt hy: ‘Tuinman gist, dat het door letterverzetting van kermen afstamme. Zoude het niet gegronder zyn, aen hetzelve eenen gemeenen oorsprong met kram, kramp, krim- | |
[pagina 35]
| |
pen toe te schryven? Hoe zigtbaer is, bij die gelegenheid, niet de wringing en samentrekking van uit- en inwendige ligchaemsdeelen.’ Ja, Weiland heeft regt, en zoude met nog meer zekerheid gesproken hebben, indien hy de stamverwandte talen hadde nagegaen. Het is toch in het noordsch dat wy het werkwoord hremma vinden in de beteekenis van met klauwen grypen en het zelfstandig naemwoord hremming, waervoor ik in Biorn's Lexicon convulsio, cruciatus, dolor gravis vind. | |
II. Schurk.Bilderdyk leidt dit woord af van het latynsche woord scurra, gelyk Adelung, of van schurk, wryfpael in eene weide. Eenige geleerden, onder anderen Wachter, denken aen het engelsch woord scourge of aen het italiaensche scoreggiare, anderen aen het engelsch woord shark, haei, dief, en aen het noordsche skurk gedruis, skurka gedruis maken. Eckart vermeent dat schurk zynen oorsprong genomen heeft van circa, circator, circarius, een spioen, een verrader der kloosterbroeders. Grimm haelt de twee oudduitsche woorden widarskurc (repudium) en widerskurkan (retrudere) by. Wy gelooven dat schurk afstamt van het oudduitsche woord schuren, schüren, dat ook soms schulen gezegd werd. Dit woord heeft dezelfde beteekenis als luren, in het nederduitsch loeren, by Kiliaen: Observare, insidiose speculari, captare, insidiari connivere, en ook, gelyk Van Hasselt aenmerkt, bedriegen, zoo als in Vlaerd. Redenryck-bergh: Of ick ben noyt, of ick ben met myn wil geloert.
Kiliaen vermeldt ook ons woord schuren in de beteekenis | |
[pagina 36]
| |
van bedriegen, doch beschouwt het, naer ons dunken ten onregte, als eene metaphore. Ons woord schurk, hoogd. schurk, deensch skurk, zou dus beduiden gelyk het hoogduitsche lurk, een bedrieger, een sluikende, zich in lagen verbergende booswicht. | |
III. Drossaerd.Stamt af van het noordsche drótt, friesch drechte, gothisch drauhts, oudsaxisch druht, angelsaxisch driht, volk, gevolg. Van dit woord worden afgeleid: 1o Oud hoogduitsch truhtîn, drohtîn, heer, angelsaksisch druhtin, middelhoogduitsch trêhtîn, middelnederduitsch drochtyn; 2o Kiliaen drutin, trutin, God; 3o Kil. drecht, stad. - Aerd kan als eene eindiging beschouwd of wel afgeleid worden van het middelnederduitsch hërden, raden, vermanen. Drossaerd beteekent dus een die volk (gevolg) heeft, overste of volksmaner, volksrader. - De eerste vorm schynt drohtaerd geweest te zyn. Daervan drostaerd, door verandering der h in s, hetgeen niet zelden plaets heeft. Zoo forëht, naderhand forest, nu forêt; angelsaksisch leahter, nederduitsch laster; noordsch ambatt, gothisch andbahts, oudhoogduitsch ambaht, angelsaksisch ambîht, en ambastia, ambassia der frankische wetten, enz. Van drostaerd bestaet ook de latynsche vorm drustardus, drostardus. Eindelyk ontstond de vorm drossaerd door verandering der t in s. In het hoogduitsch vinden wy het woord truchsesz, dat volgens de afleiding eene gelyke beteekenis met drossaerd heeft. In het oudhoogduitsch luidt dit woord truhtsazo, truhsazo, en in het noordsch drôttsëti. Het hoogduitsche truch komt dus overeen met het noordsche drott | |
[pagina 37]
| |
en het oudhoogd. truht of truh. De h van truh heeft zich veranderd in ch, hetgeen zeer dikwyls in afleidingen geschiedt. - Sesz, sëti, sazo, komt van 't hoogd. setzen, noordsch setja, gothisch satja, oudhoogd. sëtan, sezzan, zweedsch sätta, deensch sette, friesch setta, beteekenend zetten, ordenen, rangschikken. Truchsesz is alzoo een bevelhebber of die de legerscharen rangschikt of aenvoert. | |
IV. Graef.De afleiding van dit woord is zeer duister. Du Cange, Bilderdyk, Grimm, Müller en Ihre hebben getracht dezelve zoo goed mogelyk daertestellen. Wy zullen hunne verschillende meeningen hier opgeven. Du Cange leidt dit woord af van Gaer-haef, dat, volgens hem, een beambten die de gelden heft aenduidt. Deze afleiding is te styf en bezit geen zweem van waerschynlykheid. Bilderdyk volgt de meening van Tuinman, en doet dit woord afstammen van grauw, grys, zynde de graef onder de oudsten en bygevolg de wysten van het volk gekozen. Deze meening is even zoo belagchelyk als die van Geiler von Keisersberg, volgens welke graef van het latynsche graves viros zou zyn afgeleid. Meer waerschynlyk, doch daerom niet volkomen juist, komt ons de meening van Jacob Grimm voorGa naar voetnoot1. Hy haelt het oudhoogduitsche woord râvo, balk, dak, angelsaksisch raefr, voor den dag, en vermeent dat dit woord ook huis heeft kunnen beteekenen. Gi-râvo, zamengetrokken grâvo, grâfo, zou dus een huisgenoot beduiden en met | |
[pagina 38]
| |
het latynsche comes overeenstemmen. Doch twee opwerpingen zyn er tegen deze afleiding te maken. 1o Indien Grimm's afleiding juist ware, zou men in het angelsaksisch giraefa moeten aentreffen, hetgeen echter het geval niet is, daer graef in het angels. gerêfa, rêva, luidt. 2o De betrekking van den germaenschen graef was geheel verschillend van die des comes uit de laetste romeinsche tyden. En daer het woord graef van duitschen oorsprong is, kan men niet veronderstellen dat de Germanen aen deze betrekking eenen verkeerden naem zouden gegeven hebben. MüllerGa naar voetnoot1 brengt de twee woorden, hoogd. griffel en goth. gagrêfts, edictum, by, om er een oudduitsch woord uit te halen, namelyk graben, dat dezelfde beteekenis als het grieksche γράφειν zoude hebbenGa naar voetnoot2. Grâfo met γράφεος overeenstemmend, beteekent dus een schryver, een geheimschryver des konings. Al hetgeen Müller tot bewys aenvoert, heeft ons niet kunnen overhalen in zyne meening te deelen. Ihre, die zoo groote verdiensten heeft als taelkenner, doet het woord graef van het noordsche reffa afstammen, zoo als ik in het taelkundig woordenboek van Weiland leze. Dit woord beteekent straffen, tuchtigen. Wy keuren deze afleiding goed en zullen trachten hare echtheid te bewyzen. Het woord reffa of refsa bestaet niet alleen in het noordsch maer ook in het oudhoogduitsch: reffen, refsan, rafsen. - Joh sineru uuorto raffsta thar so harto (En in zyne woorden strafte, tuchtigde hy ze hard). Otfried II, 2, 8. - Kero heeft ook refsen, c. 4. 5. | |
[pagina 39]
| |
35. 61. en rafsunga, tuchtiging c. 2.Ga naar voetnoot1. Deze afleiding is zigtbaer in het angelsaksisch, waer graef, gerêfa, refa en reve, luidt. Het woord Graef, hoogd. graf, deensch greve, zweedsch grefwe, noordsch greifi, friesch grewa, greva, oudhoogd. grewe, grâfo, crabo, kravo, beteekent dus, volgens ons, een straffer, een tuchtiger, die het strafregt uitoefent. En dit stemt overeen met de oorspronkelyke ambtsbetrekking van den Graef by de Germanen. De graef was namelyk een beambte, die over eene gawi of gouw het bestuer had, en aldaer het regtsgebied uitoefendeGa naar voetnoot2. In deze betrekking verschynt de grafio, graphio, overal in de Lex Salica, en nergens wordt vermeld dat de germaensche graef een volger, een comes van den koning zy geweest. Mogelyk is het van deze graven dat Tacitus reeds sprak, als hy schreefGa naar voetnoot3: Principes qui jura per pagos reddant en Principes qui inter suos jus dicunt. Want princeps beduidt hier niet uitdrukkelyk vorst, maer veel meer overste, voornaemste. Hier moeten wy nog byvoegen dat de Gouw, waer over de Graef het gebied voerde, waerschynlyk ref, rap, raf heette. Want wy vinden by de Denen nog rep voor zekere landsverdeeling en by de Yslanders hreppr, be- | |
[pagina 40]
| |
teekenend curio, tribunus ruralis, districtus tribunitius. De angelsaksers kenden ook zoodanige landsverdeeling; want Spelman zegt: Rapa, rapus, est portio quae plures in se continet hundredos sive centurias. Omnis autem Sussexia in sex tantum rapos consumitur. | |
V. Zerk.Bilderdyk's afleiding van het Grieksche woord ςαρξ is te ver gezocht. Ook keuren wy ze af en wy laten aen de vlaemsche geleerden oordeelen of onze afleiding niet beter zy. Wy gelooven dat de oorspronkelyke beteekenis van het woord zerk, deksel, bedeksel is. Daervan ook dat het eertyds by ons kist beduidde; vant een man een scoen sarck, zegt J. Van Den Beeck, Chr. ap. Matth. Anal. t. III, p. 30. In geheel Limburg wordt het in de beteekenis van doodkist gebruikt. Men vergelyke daerby nog het duitsche sarg en het fransche cercueil. - Dat het woord zerk van den sanskritschen wortel erc', bedekken, insluiten, afstamt, is waerschynlyk. Van dezen wortel leidt men af het grieksche woord ειργω, εργω en het latynsche arceo. Ons woord zerk zou dus geheel en al overeenstemmen met het latynsche arca, iets waeraen wy geenszins twyfelen. Tot staving van onze afleiding, brengen wy hier nog de volgende woorden by, welke wy allen als aen denzelfden wortel toebehoorend beschouwen; namelyk yslandsch serkr, deensch saerk, zweedsch särk, lettisch svarks, die kleed, en in het algemeen omhulsel (indusium) beduiden; zoo als ook ons woord sergie of sargie, engelsch serge, fransch serge, slavisch tserga, italiaensch sargia, door Weiland ten onregte, dunkt ons, van het latyn- | |
[pagina 41]
| |
sche sericum afgeleid. - De overeenkomst tusschen al deze woorden wordt duidelyk bewezen door het russisch woord tsarga, dat kleed, vollendeken en doodkist beteekent. | |
VI. Schelm.Bilderdyk, sprekende van dit woord, zegt: ‘Schelm is schelling (dat is, rumor, gelyk scelus voor scelestus) of schellig (dat is, berucht).’ Wy laten hier de afleidingen volgen die andere schryvers van dit woord geven, gelyk zy aengeteekend staen by GruberGa naar voetnoot1: ‘Zufolge der am gewöhnlichsten aengenommenen Ableitung des Wortes von schelen: die Haut abziehen, gibt man als ursprüngliche Bedeutung von Schelm an, die einen geschundenen Aases, und die von Frisch, Wachter und anderen angeführten Beispiele beweisen, dass das Wort die Bedeutung Aas allerdings gehabt hat. Aus dieser soll nun die andere metaphorische Bedeutung entstanden sein: ein Mensch, der gleich einem Aase (oder der Pest, denn diese Bedeutung hatte Schelm auch) zu scheinen sey. Adelung will lieber an eine Verwandschaft mit scelus und σκελλος denken, und am liebsten an eine Ableitung von einer veralteten Bedeutung des Zeitwortes Schalen oder Schelen, welches auf geschwinde betrügliche Bewegung hindeuten könne.... Weit zulässiger, scheint mir, würde es sein, wenn Schelm die Bedeutung nicht des Geschundenen, son- | |
[pagina 42]
| |
des Schinders hätte; allein gerade diese aktive Bedeutung kommt nicht vor, und es ist überhaupt die Frage, ob der älteste Sprachgebrauch das wort Schelm gerade in der allerschlimmsten Bedeutung genommen, und die Folgezeit erst, durch der Welt Lauf, diese gemildert habe, oder ob nicht Schelm früher in einer Bedeutung genommen sey, die nicht gerade das Aeuszerste von Abscheulichkeit bezeichnete. Historisch nachzuweisen kann ich dass Letztere nicht, allein es ist mir das Wahrscheinlichere, so wie die Ableitung des Wortes Schelm von Schel, Schiel, welches allerdings auf σκολως und σκελλα zurückweiset. Diesemnach wäre Schelm nach einem besondern Charakterzuge bezeichnet, nach dem Schielenden, seitwärts Sehenden, womit sich die Nebenbegriffe des Schlauen, Listigen und Betrügerischen ganz natürlich verknüpfen.’ Het is te verwonderen dat geen van deze schryvers de Noordsche tael onderzocht hebbe. Aldaer zouden zy nogtans het woord schelm in zyne oorspronkelyke beteekenis wedergevonden hebben. Skelmir wordt er verklaerd als door letterverandering uit skelfir gevormd en beteekent, gelyk dit, Nequam qui aliis est terrori. Deze woorden, zoo als ook het werkwoord skelfa, verschrikken, hechten zich op het nauwste aen het werkwoord skella, bewogen worden, dus beven. Men ziet, de wortel moet hier skel zyn, en komt juist overeen met het sanskritsche sk'al, afwyken, zich bewegen, waggelen, beven. Deze afleiding dunkt ons zoo juist en klaer dat ik niet geloof dat men er iets tegen inbrengen kan. - Mogelyk is het ook van dit denkbeeld van schrik dat het woord schelm in het middelnederduitsch en oudhoogduitsch de beteekenis verkregen heeft van geraemte, pest. | |
[pagina 43]
| |
VII. Schalk.De afleiding van scheelig en scheel, die Bilderdyk voordroeg, behaegt ons niet. Wy gelooven dat dit woord met den wortel sk'al, skel, samenhangt, te meer, daer wy in het noordsch skélka, beven, schrikken, en skélkr, schrik, vinden. Schalk zou dus oorspronkelyk eene gelyke beteekenis hebben met schelm, namelyk qui aliis est terrori, en niet alleen den snoodaert beduiden, die waerlyk schrik aenjaegt, maer ook den jokker, welke uit scherts de menschen doet beven. In het hoogduitsch ook had schalk deze dubbelde beteekenis. Want Adelung schryft: ‘Ein Mittelwort, welches sowol einen groben, arglistigen Betrüger bezeichnen kann, als auch eine Person, welche andere durch ein unschuldig scheinendes Betragen nur im Scherze zu hintergehen sucht.’ In de laetste beteekenis alleen heeft zich het woord in het neder- en hoogduitsch behouden. | |
VIII. Man, Mondig.Dat man in den beginne mand geschreven werd, zal, hoop ik, geen lezer ons betwisten. Want daervoor pleiten onze zamengestelde woorden iemand, niemand, en de verschillende vormen van man in de andere germaensche talen, als noordsch madr, deensch mand, hoogduitsch mann (met verstomming der d). Dit oorspronkelyke mand kan ook mond of mund geluid hebben, daer wy in het noordsch mönnum als meervoud van madr, en in het friesch mon, vinden. | |
[pagina 44]
| |
Nu denken wy dat dit mund of mond in zyne oorspronkelyke beteekenis kracht beduid heeft; waervan het deensche mynd, kracht, magt, geweld; waervan ook ons woord monden, beschermen, beschutten, en het noordsche mund, hand. Met het stamwoord mond of mund, vergelyke men de latynsche woorden manus, hand, ook leger, en mundus; dit laetste beschouwd als bevattende alle natuerkrachten. De wortel van man schynt ons het sanskritsche mah te zyn, beteekenende groeijen, vermeerderen, de overhand bekomen. (Mogen, magt, maken, worden ook van dezen wortel afgeleid). - Ons gezegde dat man van het denkbeeld kracht afstamt wordt bevestigd door andere talen. Want in het latyn stamt vir van vis, vires, in het noordsch ver, man, van veria, verdedigen (ons woord weeren), en in het Sanskritsch vîras, man, van vîr, sterk zyn, versterken. Wat nu het woord mondig betreft, dit leiden wy niet meer af van mond, spraekorgaen, maer van monden, beschermen, of nog liever van mond, kracht, magt. Dus is hy mondig die magt over zyn vermogen heeft, die van hetzelve kan beschikken, het duitsche Vormund, die magt voor een ander bezit. En deze afleiding wordt eenigzins gestaefd door het Deensche myndig, magthebbend, krachthebbend, en myndighed, magt, aenzien, geweld.
Leuven.
G.D. FRANQUINET,
|
|