Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1844)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 432]
| |
Pieter-Judocus de Borchgrave.By den aenvang dezer eeuw, tydens de fransche overheersching, hebben zich by ons weinige pennen met de vaderlandsche letterkunde bezig gehouden. Meer dan alledaegsche toonen verhief de Vlaemsche lier zelden; en tot werken van inspanning en langen adem was de tyd waerlyk niet geschikt. Onder allen die zich in deze onrustige dagen eenigen roem, waervan de glans nog vonkelt, verworven hebben, ontmoet men er geen enkelen, buiten professor Leo D'hulster, onlangs te Gent ontslapen, die zich op de geleerde talen had toegelegd. En geen wonder: onze schryvers, of liefhebbers, waren meestal goede burgers, die zich in hunne ledige uren met de tooneeloefening bezig hielden, en by de eene of andere gelegenheid, uit eigen wil, of op bevel, met of zonder geestdrift, eenige rymregels opstelden, die hun al spoedig den hoogklinkenden naem van Dichter verwierven. Onder de gelegenheidsverzen dier dichters stellen wy, met weinige uitzonderingen, ook hunne prysverzen. Indien het waer zy, dat de Poëzy het innigst is hetwelk er in den menschenboezem schuilt; dat zy van bovenaerdsche begoochelingen leeft en by hemelsche ingevingen adem haelt; indien het onbetwistbaer blyft, dat zy dan alleen voor hemeltael mag doorgaen, wanneer zy haren oorsprong nadergekomen is, dan moet men natuerlyk zelden verhopen haer in stukken van oogenblikkelyk belang te ontmoeten. Het is met de wezenlyke Poëzy (die men van de kunst van dichten of de Dichtkunst behoorde te | |
[pagina 433]
| |
onderscheiden) als met de deugd, hare bevallige zuster, gelegen: beide bekreunen zich weinig aen miskenning; beide dragen in haren boezem de zelfbewustheid der onsterfelykheid, en zien voorbygaende belangen, even als voorbygaende eerekransen, met een onverschillig oog aen. Men bejammert dus te regte, dat zy, die zich by het ontluiken dezer eeuw, met dichten bezig hielden, over 't algemeen hunne zending niet beter begrepen hebben: de meesten schreven veeltyds, en sommigen zelfs uitsluitend, om een rhetorikalen gedenkpenning te verkrygen. Zy hebben alzoo hun loon in eene kortstondige toejuiching verworven, en daerom zal het nageslacht zich over hen weinig bekreunen. Dan, een overzicht der letterlievende werkzaemheden dier laureaten, hoe bekrompen ook hun kunstkring geweest zy, is niet zonder belang voor onze letterkundige geschiedenis. En dit deed ons besluiten eenige regels over P.J. De Borchgrave neder te stellen. Geen dichter (en men vatte dit woord in den volkszin op) heeft, buiten den vyftigmael belauwerden Hofman, grooteren roem in West-Vlaenderen te zynen tyde genoten, dan De Borchgrave. Hy werd te Wacken uit een eerlyken stam geboren ten jare 1755, huwde in 1782 met Maria Joanna Lambrecht, en overleed in dit zelfde dorp, oud vier-en-zestig jaren, van eene besmettelyke ziekte, den 13 october 1819. Even als de dichters Bellamy en Immerzeel, was De Borchgrave in zyne eerste jeugd bakkersjongen, en bleef zelfs, als Reboul, vry laet den bakkersstiel uitoefenen; doch van de natuer met een doordringenden geest begaefd, wist hy zich eindelyk tot een hooger staet te verheffen, en was hy zich zelven alles verpligt. Tydens het verblyf der Franschen in ons land, bekwam | |
[pagina 434]
| |
hy den post van ontvanger der Directe Contributien in verscheidene gemeenten, dien hy tot aen zynen dood bediend heeft. Het was een man van een gedienstigen en vastberaden inborst: hy was de eenigste der Gouvernementsambtenaren, die, by het aenrukken onzer Fransche verlossers, op het einde der voorleden eeuw, zyne haerdstede niet ontweek. Ook was hy in die angstvallige stonden zynen medeburgers, die hy door raed en daed hielp, byzonder nuttig: zyn loon vond hy in hunne liefde. Het Rhetorica van Wacken, dat in 1784 in jeugdigen bloei was, bood zich ten dien jare in den tooneelstryd tot Audenaerde aen, en behaelde er, boven den prys van 't schoonste inkomen, dien van het treurspel. De rol van Bellorophon, in het stuk van dien naem, werd meesterlyk door De Borchgrave uitgevoerdGa naar voetnoot1. De Borchgrave was niet alleen een rederyker, maer als schryver en tooneelist de ziel der oude maetschappy der Wackensche Catharinisten. De dichtstryd door hen ten jare 1806 ingesteld (Op 's menschen val en verlossing) is waerschynlyk door hem ontworpen geweest, en hy zal wel mede de verzen gemaekt hebben, aen de verwinnaers toegerigt. Juffrouw Petronella Moens zond een dichtstuk in, dat, uit hoofde harer afwezigheid by de prysuitreiking, van den lauwer verstoken bleef. Sinds dien tyd wilde zy De Borchgrave onder hare kunstvrienden tellen, en nog in de laetste jaren haers levens sprak zy my met aendoening van den braven Wackenaer. Men begrypt ligt, dat de Kamer by 's mans herhaelde, schier onafgebroken, zegepralen niet kon nalaten telkens hare feestvreugd te toonen. De goede smaek werd wel eens by die vreugdevertooningen beledigd, maer ook de goede, de | |
[pagina 435]
| |
beste wil straelde door die mythologische anachronismen uit. By zulke rymende complimenten scheen onze De Borchgrave, telkens dat hy een nieuwen palm had geplukt, een vader die te midden zyner kinderen zegepralend wederkeert. De geheugenis zelve van vele dier triomfen is heden vergaen, en 't wordt moeijelyk om de plaetsen te kennen waer hy zoo dikwyls zynen mededingeren den loef afstak. Wy kunnen de navolgende, naer aenleiding der medaillen door zyne familie bewaerd, opgeven: Eerste prys in den Gentschen tooneelkamp, uitgeschreven door de Fonteinisten, ten jare , zoo ik my niet bedrieg, met de rol van den hoogepriester in het treurspel Callirhoë. Item te Hooglede in 1803, by het oplossen van het bybelraedsel: Wie is de eerste herbergier geweest? Item te Thielt, in 1804, by het Rhetorica: Gebloeyt in 't wilde. Item te Ypre in 1805. (De medaille draegt tot opschrift: Wysheid volmaekt konst, en J.J. Antony, Ypre). Item te Ostende in 1809, by het Rhetorica: Wat ryp wat groen, komt wysheid voên, op het onderwerp: de Wellust. Item te Aelst, in 1810, by de Catharinisten, met De Belgen. Item te Kortryk, ten zelfden jare, by de Vredeminnaers, met Het Nut der vrede. Tweede prys te Deynze, in 1811, by het Rhetorica Geen konst zonder nyd, met Het offer van Abraham. Eerste prys te Rousselaer, met eene Ode op het huwelyk van prins Frederik. Item te Deerlyk in 1817. Zie daer eene reeds talryke, doch waerschynlyk nog | |
[pagina 436]
| |
onvolledige lyst der pryswinningen van onzen letterkundigen Cesar, op wien men het veni, vidi, vici, toepaste. Zyne voornaemste stukken zyn: De Belgen, voorkomende in de verzameling der prysverzen op dit onderwerp, door de Aelstersche Catharinisten uitgegeven (Gent, 1810). De Vrede, opgenomen in de Verzameling der prysgedichten op dit onderwerp (Kortryk, 1810, bl. 1). Abrahams offer, in de Verzameling van alle de ingezonden werken ten pryskamp van Deynze (Gent, 1811)Ga naar voetnoot1. De Slag van Friedland, in de Verzameling van alle de Nederduitsche dichtstukken, die medegedongen hebben naer de lauwerkroonen der Fonteinisten (Gent, 1812), blz. 25. De twee laetste verzen, welke aldus deerlyk verminkt staen: Lang leve myn Vorst!.... Lang blyve aen ons verpand
Dien grooten..... voor volk en vaderland,
staen aldus, zonderling genoeg, in het HS. aengevuld: Lang leve dan myn Vorst!.... Lang blyve aen ons verpand
Dien grooten Scevola voor vorst en vaderlandGa naar voetnoot2.
De verwinnaers, waren: 1e J.F. Willems (blz. 1) - 2e E. Van Damme, van Brugge, blz. 5. - 3e Lambin, blz. 8. Men vindt aldaer mede een werk van J.B. Hofman, | |
[pagina 437]
| |
blz. 20; van Burvenich, van Deynze, blz. 16; van D'huygelaere, blz. 49; van Egidius Sacré, van Appels, blz. 60; van J.B. De Backer, blz. 97. Waterloo, eene Cantate, ingezonden aen de koninklyke Maetschappy van Schoone Kunsten en Wetenschappen te Gent. Onuitgegeven, en het bekroonen en drukken onwaerdig, na de stukken, door de gemelde Maetschappy in het licht gezonden (1816). Ode op het huwelyk van prins Frederik van Oranje, met de Russische grootvorstinne Anna-Paulowna: voorkomende op blz. 53 der byzonderste dichtwerken op die stof, voorgesteld door het Rhetorica van Rousselaer in 1816. (Rousselaer, 1816.) Krygsramp en Menschlievendheid, geschreven voor den pryskamp hiervoren vermeld, waerin men insgelyks had gevraegd: De beschryving van 't slagveld van Waterloo, na den 18 Juny 1815, en de Menschlievendheid der Belgen. (Zie de aengewezen Verzameling, blz. 9.) De Zeeroovers, ongedrukt, en geenszins te vergelyken met het gedicht De Zeeschuimers, door Loots, in 1809 vervaerdigd. De Borchgrave zond zyne verzen op dit onderwerp, ten pryskamp, uitgeschreven door de maetschappy van Rhetorica van Ostende in 1816; doch zy bekwamen er geen borstsieraed, als die heeren zeggen. Er blyven van hem nog lykdichten over op De Smedt, Minne en den dichter Baudt. Met zyne andere schriften, meestal gelegenheidsdichten, welke wy alle in druk of in handschrift nagegaen hebben, verklaren wy niet zeer hoog te loopen. Ook gelooven wy niet, dat hy voor het tooneel heeft gearbeid, al hebbe men aen zyne pen Nelson, of de verloste | |
[pagina 438]
| |
Schildwacht toegeschreven; een stuk, dat overigens zich boven het middelmatige niet verheft. Zyn Verhoorde Armen, dat in handschrift schynt verloren, was een tooneelspel in acht dagen gemaekt, geleerd en gespeeld. Op alle deze zwakke, schoon niet onloffelyke, poogingen, passen wy de spreuk toe: Il n'est pas de degré du médiocre au pire. Gelukkig voor De Borchgrave, dat de zoo mild toegebragte eerebewyzen hem geen valsch denkbeeld van zyn talent gaven: verwaendheid schynt den bestendigen laureat, of, klassisch gesproken, den primus perpetuus, niet verleid te hebben. Zekere rederyker van Geeraertsbergen, met name Adriaen Rens, de grootvader van mynen kunstvriend, den heer Frans Rens, schreef aen den Wackenschen Poëet: ‘Gy zyt de fenix der Nederlandsche dichteren.’ Maer de fenix des hôtes de ces bois antwoordde: ‘Gy hebt het mis, myn goede Adriaen: ik ben slechts een bakker en myne vrouw eene monteuse (mutsemaekster), en nog twyfel ik of wy, ook als dusdanigen, fenixen zyn’Ga naar voetnoot1. Vondel, ech- | |
[pagina 439]
| |
ter wanneer zyne goede vrouw belet had, verkocht wel eens een paer koussen. Anderen hebben De Borchgrave de eer bewezen van hem tot een soort van wetgever op den toenmaligen Parnassus te maken. Van dit gevoelen schynt nog in onze dagen de heer A. D'Huygelare te zyn, die in de voorrede zyner Nationale Poëzy, over eenigen tyd uitgegeven, schryft: ‘Zoo de bedilzucht hier of daer op myne gedichten haer zever late vallen, dan zal elke bezadigde lezer, wien bekend is, wat leiddraed men over vyftig jaren had om den Zangberg te beklauteren, myne verdediging op zich nemen. Over vyftig jaren was men weinig met de Noord-Nederlandsche dichters bekend; en, by wien geen eigen dichterlyk gevoel opwelde, die moest uit de school van De Borchgrave putten. Dan nog is de fransche omwenteling uitgeborsten, die, zoo zy den dichterlyken geest niet teenemael verslond, denzelven ten minste een dozyn jaren in de boeijen hield gekluisterd.’ Er ligt veel duisters voor ons in de aengehaelde zinsneden: de dichtschool van De Borchgrave is ons onbekend. Nog hooger dan de voorgaende liep met hem de heer Octaef Delepierre, in een fransch, mooigedrukt werkje, den roem van Kunsten en Wetenschappen by de Belgen toegewyd. Hy stelt het gedicht de Belgen van De Borchgrave nevens het meesterstuk van Helmers! Zoo zag Lucanus zich neven, ja, boven Virgilius plaetsen, schoon hy by dezen vergeleken nauwelyks den naem van Dichter verdient. Wy willen den goeden smaek van den heer Delepierre niet verdenken, en liefst gelooven, dat hy Helmers niet kende. Zeker had de man nooit de voorrede van den Eppenstein gelezen, waerin Helmers boven de nieuwe dichteren van verschillende natien verheven wordt! | |
[pagina 440]
| |
De trompetters van De Borchgrave's Belgen doen natuerlyk de nieuwsgierigheid van ieder opwekken, die met dit gewrocht tot heden onbekend is gebleven. De ontleding er van komt hier op neêr: Opgave der te bezingene stof: heldenmoed, trouw, kunstmin, handel, land- en akkerbouw der Belgen (v. 9). Oorsprong der Belgen, van de Celten afgeleid. Hunne worsteling tegen de Romeinen: moed hunner vrouwen. Roomsche ruitery uit de Belgen gekozen (v. 53). De Kruisvaerten. Robert en Godfried van Bouillon. Diderik van Alsatie. Moed der Belgen tegen Alva. Slag der Gulden sporen. Karel V. Uitheemsche zegepralen. Voorregten by de blyde inkomsten bezworen. Lint van 't legioen van eere. (Wetenschappen) v. 101: Hooge school van Leuven. God- en regtsgeleerdheid. Geneeskunst. Goessens van Aelst, primus van Leuven. Paus Adriaen, Karel III geeft gouden sleutels aen Leuven. Verbiest, missionnaris in Sina, en mandaryn. Van Ravensteyn, zendeling tot het Concilie van Trenlen. Griffoen, missionnaris in 't Oost. Busbeck, afgezant des keizers naer Constantinopelen. (Kunsten) v. 210. Schilder- en Beitelkunst. Rubens, Van Dyck, Jan Van Eyck. Brugsche levende Schilders. Drukkunst. Maertens, van Aelst, invoerder dier kunst by ons. Hondius van Wacken, plaetsnyder. Van Mander, dichter en schilder. (Akkerbouw) v. 294. Graen, vlas, koolzaed, hoppe (v. 257). Ervarenheid in 't leggen der akkers. (Koophandel) v. 374: In de XIVe eeuw. Koophandel te Brugge en pracht dier stad. Antwerpen. Handel in horenvee, granen, vlas en lynwaed (v. 460). Tapytwevery. Aenspraek tot de Belgen. Men ziet reeds by den eersten oogslag hoe veel dit gedicht moet te wenschen overlaten, en dat het niets | |
[pagina 441]
| |
gemeens heeft met Helmers werk, dan het tydstip waerop beide zangers hulde aen hun volk hebben toe gebragt. Om den Vlaemschen dichter beter te doen beoordeelen, schryven wy de eerste afdeeling van zyn stuk af, den heldenmoed onzer landgenooten toegewyd: 'k Zie in dit moedig volk, in die doorluchte telgen
Die met den eedlen naam, die met den naam van Belgen
Door Cesar zyn vereerd, het overheerlyk bloed,
Waar aan ons vaderland zyn' oorsprong danken moet.
Gelyk de dierbre zon, in donkerheid verdoken,
En na een lange wyl voor 't oog weêr uitgebroken,
Haer goud en hemelgloed spreidt met een nieuwen glans,
Zoo gloort myn vaderland, omzwagteld met een krans
Van eik, van mirtegroen, en lachende eerlauwrieren;
Zoo schittert zynen moed, in schaduw van banieren,
Die zich van achter 't gaas der tydsgordynen toont,
En tot dit heuchlyk uur onz' vrye ziel bewoont.
Den edelen Romein, zoo groot in oorlogsdaden,
Zoo topzwaer van lauwrier, met glorie overladen,
Ja, grooten Cesar zelf, in 't midden van zyn praal,
Bewonderden zyn moed, by 't bliksemen van 't staal.
Wat stond hy niet verbaasd, o Celten, op uw telgen,
Als hy: De dapperste der Gaulers zyn de Belgen!
Gelyk een gouden spreuk liet vloeien uit zyn mond.
Geen wonder 't Roomsche volk die fierheid nergens vond.
Het zwaerd blonk niet alleen om hun gespierde leden,
De vrouwelyke kunn', hoe vol van teederheden,
Vliegt, als ontvlamd van woede en vaderlandsche vlyt,
By 't donker van den nacht, held Julius ten spyt,
In 's vyands legerplaats en rigt met eigen handen
Een felle slachting aan, wyl duizend tenten branden,
En kaatsen vlam en smook naer 't hemelig azuur.
Tuigt, Noordzee, Seine en Rhyn! tuig, Marne van dit vuur,
Wier heldre schittering vloog, dansend, langs uw stroomen,
En spreidde een morgenrood op uw begrasde zoomen.
Tuigt aen den naneef, by het klaatren van uw vloed,
De grootheid van den Belg en zyn heldinnenstoet.
| |
[pagina 442]
| |
't Is uit dien dappren drom, voor vuur en staal geboren,
Dat Rome de eer des krygs, zyn ruiters, heeft verkoren.
Terwyl hun gouden speer in Roomlus vesten klonk,
En 't juichend eerklaroen door hare bergen blonk,
Verscheen de Belg aen Rome en Cesar als een wonder.
Wat roem zong hem het Oost, waer zynen oorlogsdonder
Met zoo veel sterker kracht en woede werd gehoord;
Waer hy met Robert stout verschansing, burgt en poort,
Ja, tot de sterkste vest en stad wist te verdelgen!
Hoe schriklyk werd den naam, hoe groot den naam der Belgen!
't Aloud Bethunië, met doodschrik overlaân,
Moest hunne kruisbanier zien op zyn wallen staen,
Daer alles lag bedekt met nimmer telbre lyken.
Het grys Jerusalem, de parel aller ryken,
Draegt tot aan 's waarelds end 't geheugen van hun praal.
'k Zie grooten Godefroy, den eersten met het staal
Nog klaavren op zyn vest, aan 't hoofd van ons BelgierenGa naar voetnoot1.
Ik zie op Jebus muur hun trotsche vaandels zwieren,
En Turk en Sarazyn, bespat van merg en bloed,
Al kruipend in het stof, vernederd voor hun voet.
De lucht slaet nog te rug held Diedriks glorietoonen,
Wiens hand uit Sions vest de heerelykste kroonen,
Die oyt de waareld zag, in Neêrland heeft gebragt,
Den zoenprys tusschen God en 't menschelyk geslacht.
Nog verder klom hun drift, in weêrwil der gevaaren
En 't barnen van den nood, by 't klimmen hunner jaaren.
Geen Alba, geen tyran, geen snooden Attila,
Dat schrikdier van zyn tyd, die wel van ongenâ,
Die geesel van Gods wraak, die t'aarderyk deed beven,
Kon onze heldenschaar of schrik of yzing geven.
Men ducht geen krygsorkaan, geen hagelbui van lood,
Maar vliegt, ontzelfd van woede, in de armen van de dood.
Een kenmerk uit wat bloed de Belgen zyn geboren!
Een luister, dien het goud der vier paar duizend sporen,
Ontrukt door hunne hand aan Frankryks ruitery,
Hoe schoon, hoe luisterryk, zet allen luister by.
| |
[pagina 443]
| |
'k Zwyg van dien eedlen Belg, die Oostenryksche parel,
Dat wonder van zyn tyd, dien grooten Keizer Karel,
Die zyne goude wieg zoo mild heeft overlaân,
In Odoacers vest, met zege- op zegeblaân,
'k Zwyg van onz' Heldenaars, beroemd door zegenpralen
Op Deen, op Gauler, Brit, Germaanen en Wandalen.
'k Zwyg van hun vlyt en trouw, verknocht aan Recht en Staat,
Waarvan de vorige eeuw nog haare merken laat.
'k Zwyg van ons eigen bloed, van onze tyd genooten,
Aan wier doorluchte borst het teeken hangt gesloten
Van onverganklyke eer, onz' helden toegeleid
Door Vorst en vryen Frank, als 't loon van dapperheid.
Geene eeuw, geen tydsgewricht, dat geene lauwerkroonen
Van onze Scevolaas en Brutussen kan toonen.
Den kleinste en minsten blik in 's Lands historieblaân
Verliest zich, Belgen, in de grootheid uwer daân.
De heer Willems heeft, in zyne Verhandeling over de tael- en dichtkunde uit hetzelfde gedicht de brok genomen, welke op den Akkerbouw ziet. Men heeft kunnen bemerken, dat, even als Robyn en byna al de eenigzins verdienstelyke schryvers van die, voor kunsten en wetenschappen, zoo noodlottige dagen, De Borchgrave grootendeels de hollandsche spelling aenwendde: een voorbeeld, dat Behaegel in betere tyden volgde. Indien, ten tyde van De Borchgrave, het Orangismus ware bekend geweest, zoo zou de verdubbeling van sommige klinkers den zanger der Belgen onder de suspecten hebben doen tellen. Het kon niet anders, of eene groote achting voor zyn buitengewoon rhetorikael talent was het gevolg zyner trofeën. Aendoenlyk was het inderdaed toen het Rhetorica van Deynse, niet lang na het overlyden des dichters, immers tegen den 9 july 1820, een pryskamp uitschreef, op dat de gezellige vrienden des levens van De Borchgrave, | |
[pagina 444]
| |
door de dichtkunst zyne nagedachtenis huldigen zouden. Men las in de pryskaert: O Broeders, wilt uw kunst met onze vlyt vereenen,
Rigt hem eene eerzuil op ter nagedachtenis,
Niet uit een hard metael of blanke marmersteenen,
Maer uit een eedler stof, die onverganklyk is.
Snaert dan op treurgen toon uw kunstgewyde lieren.
Het schitterend metael verwacht u tot een loon.
't Verbeidt met ongeduld om uwe borst te sieren,
En 't voorwerp in zich zelv' bevat eene eerekroon.
Plegtig werd deze poëtische uitvaert gevierd. In de redezael hing het portret van den verheerlykten man door Cras, van Deynse, zynen vriend ook na den dood, geschilderd. Onder 't zelve las men: De dood heeft my te ras aen mynen vriend ontrukt,
Maer vriendschap heeft myn beeld hem zoo in 't hart gedrukt,
Dat hy, na dat ik was aen 't graf ter prooi gegeven
My doet in dit tafreel door zyne kunst herleven.
Niet minder dan dertig mededingers beantwoordden de oproeping der Maetschappy, en schreven eene rouwklagt op ‘den deugdryken, schranderen en alom belauwerden dichter, die de akelige brug tusschen tyd en eeuwigheid was overgestapt’ luidens de pryskaert; maer de zwakheid dier ongedrukt gebleven voortbrengselen getuigde eer ten voordeele van hunne vlyt dan van hunne kunst. Tot het ondoelmatige dezes dichtstryds behoorden de yzeren voorwaerden: Elk dichter is gehouden het voorwerp te behandelen in 64 of 80 heldenverzen. - Elk stuk moet op een blad papier ter lengte van 70 en ter breedte van 45 centimeters geschreven zyn. - Al de mededingers zyn verpligt, zelfs die mededoen in het oplossen der bekortvragen, zich ten een ure namiddag, den 9 july, in de vergaderzael, de Rooze, te bevinden, waer er eene Kamervraeg zal uithangen, die door de | |
[pagina 445]
| |
dichters en bekorters binnen het uer in vier of meer heldenverzen zal moeten beantwoord zyn. Beter luiden de beschikkingen, dat in den namiddag van dit Kunstfeest door de Maetschappy van Deynse een tooneelstuk zou vertoond, en des avonds een dansfeest gegeven worden, beide den mededingers gratis en hilariter aengeboden: wy zeggen beter, in dien zin namelyk, dat de dag des ontslapens voor den regtvaerdige een dag van vreugd wordt. Vóór Borchgrave had niemand de eer van zulk een pryskamp genoten. Het volgende jaer werd dezelfde hulde toegebragt aen de nagedachtenis van den brugschen poëet J.L.R. Bogaert; en sedert is zy alleen bewezen aen Hofman van Kortryk, wien onze verdienstelyke Wackenaer dikwyls op het veld der letterstryden ontmoette. Even als onze oude rederykers had hy eene zinspreuk aengenomen: Myd nyd, welke byna die van Marcus van Vaernewyck is (Laet nijt). Uit de bovenaengehaelde proeve van De Borchgrave's dichttrant, die, uit haren aert zelven, zich alom genoegzaem gelyk blyft, kan men zyn poëtisch talent gemakkelyk beoordeelen. Weelderigheid en zoetvloeijendheid kenschetsen al zyne voortbrengselen; en 't waren juist die hoedanigheden, waerop zyne maetschappelyke kunstgenooten byzonder gezet waren; dan, het ontbrak hem aen die uitboezeming, die het kind des gevoels is; aen die verhevenheid, die uit een hoogen dichterlyken geest opwelt. Ook miste zyn styl weleens die beschaefdheid, welke eene meer ontwikkelde taelkennis alleen kan byzetten. Doch wy zyn er verre van af zyn naem te willen verkleenen: wy zelven hebben vroeger te veel aenraking met onze Rederykers gehad, dan dat men zou | |
[pagina 446]
| |
kunnen gelooven, dat wy hunne moedige poogingen minachten, en dat wy degenen, die belang in het ontvangen hunner belooningen gesteld hebben, of nog stellen, onvoorwaerdelyk zouden veroordeelen. Het vaderland heeft de diensten, door de Rederykers aen de tael bewezen, op hare geschiedrol aengeteekend, en welke hand zal ze daer uitschrabben?
Pr. VAN DUYSE. |
|