Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 5
(1841)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Brief aen Professor Bormans, over de tweeklanken IJ en UU.Gent, 29 juny 1841.
Geachte Vriend!
Uw Verslag over de Belgische taelgeschillen is dan eindelyk van de pers gekomen! Ik was er zeer verlangend naer; want, gy weet het, slechts een klein gedeelte van hetzelve hebben wy in de vergadering der Commissie van den 17 angustus 1839 gehoord. Wat toen nog niet geschreven, of, zoo als men zegt, niet in het net gebragt was, hebt gy ons mondeling medegedeeld, en sedert vondt gy meer dan eens gelegenheid, zoo door eigen overweging, als door de schriften van anderen, uw werk aenzienlyk uit te breiden. Met meer dan gewoone gretigheid heb ik dus aen uwe 644 bladzyden gepeuzeld. Daer was aen te knabbelen, dat verzeker ik u! Sommige brokken, die my wat hard schenen, heb ik zoo maer in eens binnengezwolgen, voornemens zynde die op myn gemak te herkauwen. Doch, wat ik doe of niet, daer blyft my van uwen kost nog altyd het een en ander op de maeg zitten, dat ik niet wel verduwen kan. Neem my niet kwalyk dat ik u daerover schryf. De hemel beware my voor een letterkundige indigestie! Het kribbelt my geweldig in de ingewanden van dubbele Ies en dubbele Ues! Dat goedje lykt veel aen hollandsch banket; 't is zoet en lekker by een kopje thee; doch gy hebt my daerby | |
[pagina 235]
| |
een kapper Faro, een potteken Leuvens en een kan Uitzet doen drinken, en dat gaet niet wel samen. Intusschen hebt gy ons toch veel, zeer veel, goeden kost opgedischt, dat beken ik. Het werk der Commissie, hare uitspraek omtrent de bestaende geschillen, hebt gy verregtvaerdigd, op eene wyze die u eer aendoet, en die men zelfs van uwe bekende talenten niet zoo uitmuntend verwacht had. Gy hebt de taelbedervers, de partyzuchtige dryvers, welke den naem van Des Roches in hun schild voeren, mat geslagen, onherstelbaer mat geslagen; en daer kwam het voornamelyk op aen. Wanneer men in het letterkundige strydperk zoo dapper gevochten heeft, wanneer men den vyand onder de voeten in het stof ziet kruipen, dan mag de in zyn drift nog onverzadigde held wel eens hoogmoedig tot de ommestaenders roepen: de vosotros, soez y baxa canalla, no hago caso alguno. Tirad, llegad, venid y ofendedme en quanto pudieredes, que vosotros vereys el pago que llevays de vuestra sandez y demasia! Dat wil zeggen, in plat gentsch: O gi dwaes lettercanailje! ge zyt me geen pyp toebak weerd. Schryft en wryft maer zoo veel gy wilt. Doch komt my met uw domheid niet te na, of gy krygt van myn zweep op uw muile! Waerlyk, gy had deze woorden van den onsterfelyken Cervantes tot Motto van uw boek kunnen nemen, want (beken het openhartig!) gy hebt, by het slingeren van uw geducht rapier, meer dan eens aen dezen en genen onnoozelen toekyker een blauw oog geslagen. Wat my betreft, alhoewel ik de eer mogt gemeten den hefboom te ligten, die u het kryt opende, alhoewel ik, gedurende den stryd, den gelukzaligen Ruysbroek (beschermheilige der Belgische proza) zoo vurig bad dat gy de zege mogt behalen, zoo kwam ik er almede niet heel gaef van daen. Sedert acht dagen voel ik niet meer dat ik eenen neus heb; doch dat zal wel overgaen. Van de oorvegen, den heer V.D. ten | |
[pagina 236]
| |
deel gevallen, en die my bestemd waren, wil ik niet spreken. Ik zeg dan dat ik het juist niet kwalyk vinde dat uw werk geen bloot verslag meer is van en over de ingezondene verhandelingen, maer tevens eene beoordeeling van allerlei leerstellingen omtrent onze tael, zelfs van de zulken waerover men in Braband of Vlaenderen nog niet getwist heeft. Dit verslag zal u by het publiek doen kennen als een geleerd en diepdoordenkend taelvorscher. Elkeen zal er uwe belezenheid en grondige redeneerkunde in bewonderen, zoowel als den gladden, fikschen styl waer het in vervat is. Uw voorbeeld strekt tot een nieuw bewys hoe verre men het, met een luttel goeden wil, in de tael brengen kan op twee drie jaren tyds. Hetgeen gy ons levert is waerlyk een ongewoon en zeer bemoedigend verschynsel by de Belgen: het verdient eene plaets naest de beste hollandsche werken van soortgelyken aerd. By dat al ben ik nogtans verpligt u te zeggen, dat uwe redeneeringen my niet hebben kunnen terug brengen van sommige stelsels, die ik aenkleef, en die gy bestrydt (den casus emphaticus van Bilderdyk heb ik reeds voorlang laten varen). Wat ik ook in myne handschriften zoek en snuffel, ik kan volstrekt niet vinden dat de ouden de vokael verdubbelden om ze te verlengen, noch dat de grieksche y by hen ooyt eene andere rol speelde, in echt nederlandsche woorden, dan hetgeen toen de enkele i even goed verrichten kon. Zy bezaten drie iën, te weten, de eenvoudige i, de steert-i of j, en de grieksche y, die, wel is waer, voor de sierlykheid van het schrift niet altyd willekeurig konden verwisseld worden, doch evenwel altyd als de i klonken (vokael en consonnant, i of i-je). De y mag ons door het latyn of door het fransch aengekomen zyn, zeker is het, dat zy (meerendeels zonder noodzakelykheid) by de fransche en nederlandsche natie gely- | |
[pagina 237]
| |
kelyk in zwang gekomen en langen tyd gebleven is. In de XIIIe en XIVe eeuw wordt zy nog zeldzaem, in de XVe doorgaens op alle bladzyden aengetroffen. Ik lees reeds vryeygenlude, eygenlude, benevens vrielude, in eene oorspronkelyke charter van het jaer 1298, by Nyhoff, Gedenkwaardigheden van Gelderland, deel I, no 53. Gy verkiest nog heden ij en uu te schryven, en tracht uw gevoelen door het voorbeeld der ouden en de regels eener gezonde taelkunde te staven. Op dit punt kan ik het met u niet eens worden, en zoo aenstonds zal ik u myne redenen doen kennen; doch wat maekt dat tot de hoofdzaek? Onze verschillende wyze van zien in de spelling der ouden doet niets te kort aen de acht hereenigingspunten, door de commissie aenbevolen. Gy stelt andere premissen dan ik, maer wy komen beide tot dezelfde conclusien, namelyk, ten aenzien van die acht punten. Wat gy in uwe redeneeringen daer nog byvoegt, is uw eigen werk, en geenszins dat van de Commissie. Ij en uu staen geheel op uwe rekening; ik protesteer tegen alle verantwoordelykheid desaengaende. Gy hebt in uw verslag een paer keeren aen myn regtzinnigheid, of, laet ik liever zeggen, aen de nauwkeurigheid myner opgaven, getwyfeld. Hierover ben ik u een antwoord verschuldigd. ‘Het is niet waer, zegt gy, bl. 312, dat naer het stelsel der commissie de y te gelijk een ei en een jota wezen moet. De Commissie heeft omtrent de y, als klinker, niets beslist, noch wat het gebruik, noch wat den klank dier letter betreft; en mijn verslag erkent haer, als vokael, slechts in vreemde woorden, en dit wel met een iklank; den klank van ei betwist ik haer stelliglijk. Dat de heer Willems dit alles zoo wel weet als ik, getuigt zijne vorige aenteekening, en het kan dus niet dan uit onbedachtzaemheid zijn, dat hij zijn stelsel hier voor dat van de Commissie genomen | |
[pagina 238]
| |
heeft.’ Ei lieve! de Commissie had wat anders te doen dan te beslissen over zaken die sedert een paer eeuwen niet betwyfeld worden, en ten minsten thans hier in Belgie geen geschilpunt meer uitmaken. Y of ij (wat nu hetzelfde is) klinkt in alle belgische en hollandsche scholen als ei, of daeromtrent, en geldt in alle spelboeken voor eene zesde vokael. Dit is een onbetwistbare daedzaek, en het ware thans niet meer mogelyk den iklank aen die letter toe te kennen. Het gebruik heeft dienaengaende alle oudere stelregels overheerscht, en ik zie daer hoegenaemd geen kwaed in voor de tael. Gy zelf erkent dat y ei-ja heet. Ware nu dit verouderd gebruik een misbruik, dat nog kon of moest hersteld worden, zoo zou de Commissie daerover uitspraek hebben moeten doen, met u verklarende dat de klinkers e, i, o en u zich door verdubbeling verlengen, in syllaben welke op eenen medeklinker stuiten. Immers, dit ware een al te gewigtig punt geweest om verzwegen te blyven. Nu heeft zy de y gelaten wat zy was (een ei-klank) en heeft Alleenelyk gewild dat die letter in woorden als strooyen, gestrooyd, drayen, gedraeyd, ook de functie van jota waernam. Ik heb dus niet te veel gezegd. Dat overigens de leden der Commissie, buiten u, myn gevoelen eenparig bystemmen, blykt uit hunne schriften. Een tweede punt, waerover ik u in dezen brief schryven wilde, betreft de door u betwiste westvlaemsche uitspraek van woorden eertyds met ij of y en uu gespeld. Ik had namelyk gezegd: 1o dat onze voorouders Al de vokalen door e verlengden (zelfs de y zoo lang deze laetste letter nog voor i gold); 2o dat in de gevallen waer zy de vokael verdubbelden, zy ook de vokael dubbel of na elkander uitspraken, hetgeen dus een tweeklank of vermengden klank vormde, dat is, twee verschillende vokaelklanken tot ééne sylbe versmolten; en 3o dat dergelyke tweeklank geenszins voor een verlengde vokael kan | |
[pagina 239]
| |
doorgaenGa naar voetnoot1, dewyl hy in vele gevallen (by voorbeeld in de eind-sylbe lyk) zeer kort wordt uitgesproken; ja, dat zelfs de oude vervoegingen van ij en uu thans nog by de Westvlamingen klinken gelyk de korte i en u by de Brabanders. Het zou my te verre brengen zoo ik gansch myn stelsel in dezen brief tegen het uwe wilde vergelyken. Daer toe heb ik voor het oogenblik geen tyd: myne gedachten, over spelling en uitspraek, zy mogen u vreemd schynen of niet, zal ik in het Belgisch Museum wel nader weten te verdedigen; dat belove ik u. Voor als nu wil ik my vergenoegen u een beter denkbeeld over de tweeklanken ij en uu mede te deelen, en u aen te toonen dat gy omtrent de westvlaemsche uitspraek, en wat ik daerover gezegd had, in een verkeerd begrip zyt. Naer het zich laet aenzien bestudeert gy onze tael wel eens wat al te veel op het perkament of op het papier. Waer gy een i of een u ontmoet verbeeldt gy u den zuiveren i- en u-klank te hooren, dewyl Siegenbeek van geene scherplange i of u melding maekt. Het verwondert my dat die benaming van scherplang, aen onze e en o toegepast, in u ook een voorstaender heeft kunnen vinden, zonder dat gy derzelver deugdelykheid onderzocht of getoetst hadtGa naar voetnoot2. Gaerne wil ik toegeven dat de e in beer, scheer smeeren, deeren scherplang klinkt, dewyl zy in die woorden als è verlengd is; doch hoe is het toch mogelyk, myn vriend, dat gy, met uw systema van aen alles te twyfelen (bl. 332 van uw Verslag) niet een enkele mael getwyfeld hebt of het wel waer zy dat de vokalen e en o, in been, steen, een, lee- | |
[pagina 240]
| |
nen, meenen, hoofd, dood, lood, rooven, dooven, een scherpen klank hebben, en geenszins een zacht-dooven? En hoe kwam het denkbeeld niet in u op dat de ij en de uu op hun beurt soms zoowel scherp-lang konden zyn als de ee en de oo? Hadt gy daeraen gedacht, gy zoudt my, schoon onvolkomen, toch eenigermate begrepen hebben; gy zoudt uw toevlucht niet hebben moeten nemen tot het aenhalen van een paer ellendige rymen (bl. 257 en 258), die nooyt gedeugd hebben, en daerdoor alleen niets beduiden kunnen omdat zy geïsoleerd staen tusschen duizende andere, welke hun tegenspreken; gy zoudt op de vraeg: of de uitspraek der i tot ei verloopen zy? niet te gelyk ja en neen hebben moeten antwoorden (bl. 250), enz.,Ga naar voetnoot1. Doch komen wy tot de westvlaemsche uitspraek. Op bladzyde 295 van uw Verslag haelt gy deze myne woorden aen: ‘De dubbele ee, ij, oo, uu, waren oudtyds vermengde klanken of tweeklanken, gelyk zy het ook nog by ons zyn (behoudens dal men nu, in stede van uu, ui of uy schryft) die men zoo wel kort als lang kan uitspreken [beter had ik geschreven: die niet altyd lang behooren uitgesproken te worden]. De heer doctor Snellaert, een geboren Westvlaming, verzekert my stellig dat zyne landgenooten nimmer tied, zien of huus, voor tijd, zijn, huis, zullen laten hooren, maer dat zy die woorden bestendig kort uitspreken, tid, zin, hus (met de brabandsche i en u). Tusschen zijn en zien maken zy groot onderscheid. In het laetste is de i we- | |
[pagina 241]
| |
zenlyk verlengd. Te Brugge en elders in West-Vlaenderen heb ik de oude tweeklanken ij en uu nooyt lang gehoord.’ En dan laet gy, een weinig verder, hierop deze uwe aenmerkingen volgen: ‘Ik zou niet durven zweren dat hij [Willems] en voor een gedeelte ook de heer Snellaert, zich niet bedriegt. De brabandsche korte i, die ik, als iets onderscheidens niet ken, en die toch, hoop ik wel, geene lange i wezen zal, ter zijde stellende, nemen wij eens eenvoudig de korte i tot voorbeeld. In wil is de i kort; zou 't wel waer zijn, dat de Westvlaming wijl eerder gelyk wil uitspreekt, dan als of er wiil (wiel zoo men wil!) stond? en dus voor bijl, bil en niet biil zegt? Dat mijn, zijn, pijn, op de zelfde wijze kort heten mogen als min, zin, pin; dat bijs eensluidend is met bis, lijn met lin, schoon men van 't oude line (nu vlas) linnen heeft? en, dewijl de heer W. ook de uu meldt, dat er geen onderscheid is tusschen muus (muis) en musch, tusschen Jans huus (huis) en Jan hus, tusschen buus (buis) en bus? dat eindelyk tuschen (tuischen) en tusschen eens klinken? De heer W. en de heer Snellaert mogen het mij zoo stellig verzekeren, dit mael geloof ik hen niet meer, want het is onmogelijk...’ Ja, het is onmogelyk; want hier zyt gy totael aen het droomen geraekt, myn goede vriend! Neem my niet kwalyk dat ik u eens wakker schudde, of (zoo als onze voorouders zeiden) dat ik u eens doe ontspringen! De Vlamingen (hoogst vermoedelyk de grondleggers onzer middeleeuwsche spelling) hebben tweederlei soort van i- en tweederlei soort van u-klanken, behalve dat de u ook nog daerenboven haren primitiven duitschen laut van oe bewaert, in vrouw (vro-oew), blauw (bla-oew), paus (pa-oes), du (doe) leeuw (lee-oew) en een menigte andere woorden. De eene i luidt als de fransche i in innocence, privilége, | |
[pagina 242]
| |
immédiat, élite, fritte, dite. Zuiver wordt zy by hen, voor zoo veel ik weet, nooyt anders gehoord dan verlengd (ie), wat wel de reden mag zyn geweest dat de ouden den regel der enkele vokaelspelling aen deze soort van i niet hebben toegepast, vreezende dat dezelve dan wellicht met eene andere i verward zou worden. En deze andere of tweede i heeft een klank welke tusschen de fransche i, in inconstance, intrus, ingrat, en de kortscherpe nederlandsche e (van wel en bel) instaet, zoo dat is, min, zin, vinden, dingen, binnen, willen, christen nagenoeg uitgesproken worden als es, men, zen, venden, dengen, bennen, wellen, chresten. Zy wordt by het schryven nooyt verlengd (schoon dialektisch, in de zoo even aengehaelde woorden, op vele plaetsen wel eens lang gehoord); want in hare verlenging zou zy, als het ware, gelyk staen met de scherplange è. Zy verwisselt soms met de korte u (dunne, dinne; dunken, dinken), soms met de korte e (prent, print; henne, hinne). De Hollanders gebruiken ze by de uitspraek even als de Vlamingen, doch de Brabanders missen haren klank (sedert de y de ij is komen vervangen) en kennen slechts de eerstgenoemde i, kort of lang. Oudtyds vervoegde deze tweede i zich met hare zuster in tiid of tijd, nijd, mijn, zijn, waer zy dan de eerste plaets bekleedde, weshalve het grootste deel der Nederlanders die woorden nog heden doen hooren, ongeveer als tè-id, nè-id, mè-in, zè-in; doch samenvloeyend en eensylbig, gelyk in het hoogduitsch Zeit, Neid, mein, sein, welke duitsche tweeklank alleen u had kunnen op den regten weg brengen, om u te overtuigen dat ij in mijn en zijn ook tweeklank en geen lange i is! Met beide de vlaemsche uën is het eveneens gelegen. De eene luidt als de fransche u in une, juste, absurde, jupe, en wordt slechts verlengd in syllaben die met r of w sluiten, of tot r of w overgaen; de andere (welke thans op | |
[pagina 243]
| |
het papier niet meer verlengd voorkomt) klinkt als de verkorte klank van eu, byna als de fransche e in ce, de, le, en, waer zy lang plagt te zyn, als de u in un, brun, parfum, défunt. Van daer de oude vokaelverlenging in woorden als duecht, vruecht, muecht, duer, gebueren, eene schryfwyze die sedert lang voor den zoogenaemden tweeklank euGa naar voetnoot1 het spit heeft moeten delven. In muer, duer, is dus de eerste u verlengd en klinkt als in het fransch mur, dur. In dul, put, lust, dun, dus, brug, en alle andere woorden, waer de tweede (of, als men zegt, de korte) u in geschreven staet, heeft zy een geluid dat naer de fransche u van het woord emprunter, en naer den verkorten klank van eu zweemt. Zy besloeg, in den ouden tweeklank uu, de voorste, en hare zuster (de andere u) de daeraen volgende plaets. Huus, geluut, muus, puut, klonken derhalve als hù-us, gelù-ut, mù-us, pù-ut, vluchtig tot ééne sylbe gebragt, en beantwoordden volkomen aen onze tegenwoordige uitspraek van hùis, gelùid, mùis, pùid, zynde de tweede korte u, door den spoedigen overgang naer de wortel-consonanten s | |
[pagina 244]
| |
en t, tot eene i verdundGa naar voetnoot1. De hollanders komen hier wederom met de vlamingen in overeen, en zoo is dan dit stelsel, beide van i en van u, het algemeene nederlandsche, immers by het schryven, geworden. Ik zal elders aentoonen dat twee verschillende eën en twee verschillende oën ook een dergelyke rol spelen. Gy ziet, de zaek laet zich nog al consequent ontwikkelen! Trekken wy nu eens alles byeen, en onderscheiden wy voor het oog die twee verschillende klanken van i en u. De eerste i laet ik onveranderd (kort luidt zy als i in innocence, lang als de ie van zien); De tweede i teeken ik ì (zy klinkt byna gelyk de korte e); De eerste u (kort als de u in het fransche une; lang als in muur, dur): wy behoeven ze door geen teeken te onderscheiden; En aen de tweede u eindelyk, geef ik ook een streepje op het hoofd, sic ù (zy luidt byna gelyk de zeer kort uitgesprokene eu, of als de fransche e in ce). Wy zullen straks zien dat de ouden deze verdeeling vanklanken in hunne rymen volstandig hebben waergenomen, zonder de ij op de ie, of de uu op de ue te laten slaen. Het zeer geringe getal van afwykingen doet blykbaer een taelfout of een kwaed rym veronderstellen; meestal had een byzonder dialect er schuld aen. Om nu op uwe hiervoren aengehaelde tegenwerpsels te antwoorden, moet ik u herinneren dat de brabandsche uitspraek der i en u nooyt ì en ù laet hooren, kort of lang, ten zy oudtyds in ìj, en thans nog in ùi. Hiermeê weet gy dan nu wat myne brabandsche korte i en u beduiden, en wat ik wil te kennen geven wanneer ik zeg | |
[pagina 245]
| |
dat de Westvlamingen de oude ij en uu, schoon by hen ook dubbel geschreven (thans y en ui) kort uitbrengen, met eenen klank zeer sterk de brabandsche korte i en u nabykomende. Onze westvlaemsche broeders maken dus wel degelyk onderscheid tusschen wil en wijl, bil en bijl, min en mijn, zin en zijn, pin en pijn, muus en musch, jans huus en jan hus, buus en bus, tuschen (tuischen) en tusschen. Zy zeggen wìl en wil, bìl en bil, mìn en min, zìn en zin, pìn en pin, mus en mùsch, jans hus en jan hùs, bus en bùs, tuschen en tùsschen. Ja zelfs in meersylbige woorden zeggen zy, kort weg, blivven voor blijven, schrivven voor schrijven hussen voor huizenGa naar voetnoot1, pinnen voor pijnen, enz. Uw drukker, de heer Annoot, die westvlaming is, zou u dit alles nader kunnen bevestigen. Na deze myne verklaring zult gy, hoop ik, niet meer vragen wat reden ik heb om tweeklank te noemen hetgeen alle spraekkundigen, tot hier toe, voor verlengde klinkers hebben aengezien (bl. 186). Een enkele zwarigheid blyft er nog over. Zy is deze. Waerom hebben de ouden, in stede van mine, pine, huse, muse, ute, te spellen, gelyk zy deden (volgens den regel der enkelvokaelspelling) niet bestendig mijne, pijne, huuse, muuse, uute, geschreven, ten einde dien dubbelen vokaelklank van ìi en ùu te laten hooren, wat met eene enkele i of u onmogelyk was? Ei lieve, ik zou kunnen antwoorden: om dezelfde reden dat zy uwe scherplange ee en oo van de zachtlange ee en oo, in twee- en meersylbige woorden, ook niet bestendig hebben willen onderscheiden; doch ik heb de vermetelheid niet van over hunne uit- | |
[pagina 246]
| |
spraek te beslissen; het is my genoeg dat ik hunne spelwyze, ten aenzien der betwiste punten, met onze tegenwoordige gemeenlandsche uitspraek (als Ten Kate het zou noemen) zoo tamelyk kan overeen brengen; en dat kunnen de zulken niet, die ons aen een verloop des i-klanks en aen eene diphtong ie willen doen gelooven. Wilt gy echter weten wat ik, by loutere vermoeding, er over denk? zie hier myn gevoelen. Ik geloof dat onze voorouders de woordekens hi, gi, mi, si, wi, (lang of kort) niet met den ì-maer met den i-klank lieten hooren, gelyk wy nog wel eens doen (o gi deugeniet! zeggen de vlamingen, - als hi daer kwam, - willen zi dat niet doen? enz.). De ij in mijn, schoon niet noodzakelyk lang, was en is toch langer dan de i in mine (welk laetste woord in quantiteit gelyk staet met het fransche mine). Wellicht zeiden zy, uit hoofde van deze verkorting van den ij-klank, mìne, 't geen dus als een verdunning van mijne kon doorgaen; wellicht deden zy gelyk de franschen, by wie er eene verandering van klank ontstaet wanneer de wortelconsonant door een vokael wordt opgevolgd. Vin klinkt niet meer vin in vineux, vinaigre; nevens crin, divin, lin, staen crinière, crinolin, divine, linière. Wie weet of het met ons wijn en wine niet op de zelfde wyze toegingGa naar voetnoot1. Wat er van zy, het gaet vast dat er in mine, liden, pinen, luden, rumen, eene zekere vloeying der i- en u-vokael en eene verzachting der wortelconsonant plaets hebben, waerdoor het byvoegen eener tweede i en u minder noodzakelyk was. Op dien voet schreef ook de oudduitsche vertaler van Isidori Hispalensis werk de nativitate Domini, cap. III: ‘Dhiin sedhal Got ist fona euuin in euuin, rehtnissa gurda, ist garde dhines riihhes.’ | |
[pagina 247]
| |
Dit is almede door Grimm opgemerkt, bl. 97 en 285 van het eerste deel zyner Grammatik, derde uitgave: ‘Der mittelniederländische bloss quantitative abstand (zegt hy) van mijn und mine, wijn und wine, warf sich allmälich auf die qualität und führte den alten zweilaut zurück.’ En in eene aenteekening: ‘Das mnl. mine hat wie ale einen schwebelaut, der nicht mehr die volle länge von mijn und ael enthält.’ Vele oude schryvers begrepen echter dat de enkele vokael, in meersylbige woorden, ontoereikend was, om, naer behooren, de tweeklanken ee, oo, ij, uu, uit te drukken, en begonnen derhalve al vroeg te spellen steenen, beenen, groote, bloote, pijne, puude of puide, wat met der tyd meer en meer veld won. Men zou nogtans deze laetste spelling voor geen verbetering maer voor een dwaesheid hebben moeten beschouwen, zoo het waer is dat ee, oo, ij, uu, nooyt anders dan verlengde, eën, iën, oën en uën geweest zyn; immers, waertoe kon hetvoor de scherplange uitspraek nuttig wezen van den regel der enkele vokaelspelling af te wyken? Indien men de dubbele ee en oo in steen, leen, groot, bloot, voor scherplang aenzag, waerom zouden de e en o in stenen, lenen, grote, blode, enz., niet evenzeer voor één verlengde scherpe e en o hebben kunnen doorgaen? Gy zult moeten bekennen, waerde vriend! dat deze vragen al zeer belemmerend zyn voor hen, die de hollandsche vokaelverlenging aenkleven. Wat my betreft, ik zie er een stellig bewys in dat de ouden nooyt de vokael verdubbelden, dan om ze dubbel uit te spreken, gelyk wy in Vlaenderen en Braband nog op den huidigen dag doen, behalve voor de zachtlange o, die wy nu niet meer met de e kunnen verlengen, dewyl onze voorouders, by het verwerpen der duitsche of latynsche u, den zoogenaemden tweeklank oe hebben ingevoerdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 248]
| |
Nu blyft my nog over u aen te toonen dat onze oude schryyers van den besten tyd (van de XIIe tot de XIVe eeuw) volstandig den verschillenden klank der i en u, zoo als ik u dien hierboven deed kennen, hebben in acht genomen. Ten einde my deswege geen twyfel te laten, heb ik de rymslagen van de alleroudsten onder hen eens na gegaen, in ongeveer 70,000 versen. Men mag onderstellen dat latere afschryvers, hoe zeer genegen om sommige woorden door andere te vervangen, toch het meest van al de rymslagen eerbiedigden. Den Brandaen, schoon zeer oud, wil ik niet citeeren; want hy volgt een vreemd en hem alleen eigen stelsel (vs 366 doet hy by voorbeeld water op beter rymen, vs 454 ghedreghen op raven, enz.). Het verwondert my dat gy op de rymen van dit gedicht u hebt durven beroepen (bl. 255, 256). Maerlant zelf is niet altyd te vertrouwen, aengezien hy soms, om te kunnen rymen, woorden van verschillende dialecten samenpaert, naer zynen stelregel: Men moet, om die rime, soeken
Misselike tonghe in boeken,
DuutseGa naar voetnoot1, dietsc, brabantsc, vlaemse ende seeusc;
doch in zyne strophische gedichten is hy veel nauwgezetter dan in zyne leerboeken. Om my niet te bedriegen heb ik niet alleen vlaemsche, maer ook brabandsche dichters geraedpleegd; want waer beiden hetzelfde doen daer eerst zie ik een algemeenen nederlandschen regel. De Oude Reinaert, Maerlant en Dierk Van Assenede dienden my voor Vlaenderen, de | |
[pagina 249]
| |
Miserere van Gillis Van Molhem (ongeveer 2,000 versen) de Liederen eener nonne, naer een HS. der XIIIe eeuw (6,000 versen), Die Rose van Hein van Aken van Brussel (14,000 versen), benevens Heelu, voor Braband. Den onbekenden schryver van den Ysopet, door Clignett, naer een HS. der XIIIe eeuw, medegedeeld, heb ik almede doorbladerd. Van Maerlant gebruikte ik den onlangs uitgegeven Wapen-Martyn, de 12,000 eerste versen van zynen Rymbybel, en meer dan 8,000 regels van zyne Naturenblome, beide laetste werken volgens twee HSS. in myn bezit, dagteekenende van omtrent het jaer 1300 (in het een staen bygeschrevene notas van de jaren 1322, 1326 en 1328). Wel nu! in die zestig à zeventig duizend versen (en ik heb voor u zoowel gezocht als voor my) vind ik ten minsten twee duizendmael het bewys, dat de ouden den klank i met den klank ì, de ie met de ij, niet verwarden. Slechts de volgende uitzonderingen, zeer klein in getal, heb ik aengetroffen, en die zyn dan nog uit een West-vlaemsche pen gevloeyd, dus, schoon onnauwkeurig, voor de Westvlamingen toch eenigzins dragelyk:
Rymbybel: Dat gi alle ook spieres sijt
Here, segsi, oft ghijt gebiet.
Naturenblome: In den somer, dan in den linten [met den toon op tèn]
Want toten oeste slaept dat swijn.....
Muse gaet ute ratte coemt in:
Dies nes maer .i., meer no mijn....
Ende barde onder den kin.
Jagense honde, selc es haer sijn [voor sin]...
| |
[pagina 250]
| |
Want die vos hi smelter in,
Dan wils die das, meer no mijn.
In de volgende rymen komt ie niet als verlengde i maer als dubbelsylbig voor, waeruit gy kunt afmeten dat men de persoonlyke voornaemwoorden ook wel eens een staertje aenbond, al schynt gy daeraen te twyfelen (Verslag bl. 243, 298):
Ysopet, bladz. 152: ..... Nu vlie! nu vlie!
Dune vlies, ic wroeghe die!.....
Ha! ha! seide .i. hase, wat ic nu sie,
Dese pude sijn bloder dan wie.
Zie ook aldaer bl. 164 vlie: die; 131 en 350 die: sie; 203 ontsie: mie: drie; 279 hie: vlie; 188 besie: mie.
Gillis Van Molhem: Wat goede mach doen of seggen die
Hem dagelijcs werpt in Gods hatie?
Groet es van gode die suetecheit.
Die swarlec starf om ons, besie,
Mensche! God seit: benic God? wie
Doet mi hier na werdecheit?
Benic here? waer es mine mogentheit?
Benic vader? wie heeft mi geleit
Minne? an mi proeft dese drie.
Versoect God, na gerechtecheit,
Ane ons, hier en helpt niet toe geseit,
Wie sijnt ende warent sculdich ie.
Wat de u betreft, hier zal ik my wat langer by ophouden, dewyl gy, naer het schynt, de dubbele uu eene by- | |
[pagina 251]
| |
zondere genegenheid toedraegt. Ik vind ze, by de opgemelde schryvers, nooyt anders dan met e verlengd: Namelyk by de Vlamingen:
Reinaert, vs 335: Dat was beloken in eenen muere;
Hier binnen stoet eene scuere.....
Vs 343: Want Reinaert, die felle gebuere,
Hoe dicken ginc hi om de muere.
Wel is waer, dat Grimm en ik hebben laten drukken mure, enz.; doch het blykt my nu uit bl. 483 der Grammatik van dien geleerden duitscher, eerste deel, tweede druk, dat het comburgsche HS. de rymen stelt gelyk ik ze hier geef. Verders vs 1703 muere: creatuere, 1709 scuere: muere.
Rymbybel: Al hebben wijt met sonden verbuert,
Sarra die vrouwe ghenatuert....
Al de andere rymen op de verlengde u zyn in dit werk tweesylbig, ure, enz. Zoo ook in de Naturenblome.
Wapen-Martyn, II boek, 23e str.: Dat dit waer es proeft wel dat:
Ware enech dinc van gode gehat,
En mochte niet gedueren,
Dongetelde Gods scat
En was nie tontfermene mat
Siere creatsren,
Op dat mens hem met harten bat;
Mer Lucifer, die sit ende sat,
Altoes, telker uren,
| |
[pagina 252]
| |
In der fiere hoverde stat,
Ende nemmerme wert hijs sat,
Dus en mach siere natsren
Negeene genade gebueren.
32e Str.: Merten, ons leert die screftsre
Dat een God es ende ene natsre.
Emmer sijn dese drie
Altoes even na gebuere,
Ende versceeden te negeenre ure,
Noch en verschieden nie.
Vader, kint, verstant ter cure,
Ute desen dobbelen Gods duere
(Wie caent gegronden, wie?)
Comt die geest, die suete guere,
Die reine godheit ende die puere.
Hier op proef ende sie
Met herten, ende dies gie.
Deze rymen zyn juist niet onberispelyk, als komende van eenen Westvlaming, die de lange u, welke op r stuit, eenigzins als eu uitbrengt. Eene enkele reize vind ik in de Floris en Blanchefloer van Dierk van Assenede, en wel vers 2368, naer de uitgaef van Hoffmann, muur op suur gerymd; doch de uitgever heeft de spelling veranderd, en dat bekent hy zelf in zyne Einleitung, bl. XIII, XV en XIX, waer het heet: Jenes Ue muss überall aufgegeben werden. Nu by de Brabanders! en vooreerst by Gillis van Molhem: Die gode hebben van herten wert
In hen en mach niet sijn verwert
Tfier dat uut caritaten ruert.
Noot, honger, coude, dorst, daer dert
Hem; want God de sine begert,
Gheselle, daer hem therte puertGa naar voetnoot1.
Sent [sedert] ons swaerheit in tsalege vuert
So eest beter, hoe soet besuert,
| |
[pagina 253]
| |
Dat men der weldecheit ontbert,
Dan salecheit es [lees: si] geavontuert,
Ende doegen mintGa naar voetnoot2; daer God bi duert,
Dan weldech varen henderwert [achteruit].
Hoverde! waenstu tallen uren
Leven, dune moetsti mueren,
Dattu di cans iegen gode verweren.
Waenstu dat Gods worde logene rueren?
In sijn huus en mach niet dueren,
Dat hordic hem bi David sweren.
Maer wiltu di met hem generen?
Du moets der hoverden ontberen,
Die de Gods hant woude vervueren
Hine lietse oec anderen kempe weren
Dan hem, sint dat dus was sijn begeren,
Wie mochte ons els daer af gepueren?
En zoo bestendig op andere plaetsen. Nooyt uu.
Die Rose: Beide in goude ende in lasur
Die daer stoeden in den muer...
Ende op dien viste enen muer,
Het soude mi werden al te suer...
Minder zuiver in deze vier regels: Want soe mijn leven sere mesfuert
Ic wane mijn leven vaste soude gedurt...
Ende in hare ioget, die lettel durt,
Dat si nu wel sere mesuert [lees: mesvuert]...
Eens ue voor eu: Ende oec hadde den besten guere
Ende Suete Ontfaen leidde mi daer dure.
| |
[pagina 254]
| |
En eens ue voor den klank ui: Sis sot die hare lief nine pluemt
Van haren goede ende scuemt.
In de Liederen eener Nonne (zy schynt niet verre van Vilvorde gewoond te hebben): Si maect dat suete es suer
Ende den vremden nagebuer...
Ay, fine minne, allene pure,
Wanneer maecti mi u so puer
Dat ic u genouch si in nature?
Want mi es al onnatuer.
Mi sijn alle andere saken suere;
Maer boven al es mi dat suer
Dat ic u niet kan gheraken.
U es dogen goet:
Het geeft u spoet,
Al eest u suer;
Het doot uwe zonden,
Het ganst uwe wonden,
Het maekt u puer.
En zoo overal. Zie ook Heelu vs 1265, 7151, 7235 rueren: tueren; 1425, 4903, 5041, 6129, 6625 vueren: rueren; 2774, 3677, 7527 vueren: dueren; 6069 vueren: ghebueren; 6233, 6587, 8169 vuerde: duerde; 6663, 8435 geduerde: aventuerde; 7115 duerde: ruerde; 8799 vueren: dueren. Daerentegen vind ik, in duizende voorbeelden, dat de klank der uu (ui) steeds door uu afgebeeld is by al de aengehaelde schryvers, zonder eenige uitzondering. Ik had een lyst van zulke voorbeelden begonnen te maken, doch het zoude my te verre hebben gebragt. Ik wil u myne citaten geerne besparen. Zie slechts in Maerlants Wapen-Martyn: Martijn, du bist een vremde druut;
Du sprekes, alse een vriese ruut,
| |
[pagina 255]
| |
Die noch noyt en minde.
Alrehande edel fruut
Coemt van minnen uut ende uut,
Die nooyt dorper en kinde.
In can ghepeinsen els gheen cruut,
Die stille mint of overluut,
Dan die hem tevel toeseinde:
Der herten ende der oghen virtuut
Wil ic dat hier mede zi beduut.
Proef wat ic ontbinde,
Ende die redene bevinde.
Verders in Reinaert, Vss 627, 693, 741, 859, 887, 925, 1121, 1131, 1261, 1521, 1531, 1575, 1605, 1819, 1909, 2027, 2313, 2429, 2593, 3391. Tweemael, echter, slaet daer uus op us, vs 1547: Ende rooft mi in mijns selves huus,
So helpe mi sancta Spiritus.
En vs 2071: Helpe, seit hi, dominus,
Nu en es hier niemen in dit huus;
wat slechts bewyst dat de schryver een Westvlaming was, en dat de Westvlamingen us en huus even kort uitspreken. Ik beroep my nog verder op de gedrukte werken van Dierk van Assenede, van Maerlant, van Jan van Heelu, enz., enz. Doch, basta daermede! ik moet uitscheiden. De drukker verlangt het laetste vel der tweede aflevering van het Belgisch Museum, waerin deze brief nog komen moet, onder de pers te brengen. Vaerwel!
Uw dienstwillige Dienaer en hartelyke Vriend,
|
|