Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1840)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Over het karakter van den Nederlandschen schilder.
| |
[pagina 90]
| |
slechts de inspraek van uwe tegenwoordigheid te volgen, het doel dezer byeenkomst my voor oogen te stellen, om een zeer belangwekkend onderwerp voor eene Redevoering te hebben, en uwe verwachting niet onbeantwoord te laten. Gy allen, immers, die hier vergaderd zyt in den tempel der Antwerpsche Kunstschool, omringd van de gedenkstukken door het Nederlandsche penseel in vroegere dagen voortgebragt, gy allen roept thans ongetwyfeld voor uwen geest den roem der oude Vlaemsche School terug, en brengt dien roem in verband met den luister, dien gy van de Kunstbeoefening uwer tydgenooten op uw vaderland thans ziet afstralen. Ik zal dus aen uw verlangen en aen myne roeping eenigermate voldoen kunnen, door uwe aendacht een oogenblik te vestigen op de beschouwing van het karakter des Nederlandschen Schilders, en op de noodzakelykheid, welke er bestaet, om de goede eigenschappen, aen dat karakter verbonden, te bewaren en aen te kweeken. Hetgene aen myne voordragt, in de behandeling van dit punt, zou ontbreken, moge uwe welwillendheid aenvullen, en uwe toegevenheid verschoonen! Het is eene waerheid, by alle volkeren opgemerkt, door alle volkeren bevestigd, dat de mensch, in de beoefening der kunsten, zynen smaek niet enkel vormt naer de algemeene begrippen van schoonheid en voortreffelykheid, hem door de natuer ingegeven, maer ook, en wel voornamelyk, naer de omstandigheden waerin hy zich geplaetst vindt, de opleiding welke hem is te beurt gevallen, en het land dat hy bewoont. Is dit waer voor enkele persoonen, het zal ook, op eene grootere schael, waer zyn voor gansche natien. Zoo zien wy de voorbeelden en meesterstukken der Grieksche en Romeinsche bytelkunst, op den Italiaenschen bodem overgebleven, en door de eeuw van Leo X met zoo veel geestdrift opge- | |
[pagina 91]
| |
zocht en bewonderd, de krachtdadigste invloed hebben op het vestigen eener byzondere school by de Italianen, krachtdadiger misschien dan de eigene gloeyende verbeelding, levendige geest, en aengeborene kunstmatigheid van dat volk. Aen de schilders van Rome, Florentië en Venetië behoort voorzeker de lof, dat zy de herscheppers van den klassischen vorm, en van den verhevenen styl der ouden geweest zyn, toen Europa uit den nacht der middeleeuwen ontwaekte. Hun klimaet, hun godsdienstiever, de aenmoediging en ondersteuning vau hunne vorsten en republieken, de overschoone natuer, in welker beschouwing zy dagelyks leefden, - alles werkte te samen, om hunne school tot eene verbazende hoogte te doen opryzen, en hunne kunst de heerlykste vruchten te doen dragen. Wat het voorbeeld der oudheid by hen bewerkte, deed toevalligerwyze by ons de uitvinding van Jan Van Eyck. De olieverf mag men het byzonder eigendom van den Nederlandschen kunstenaer noemen; op de meesterlyke behandeling der olieverf, op het koloriet, rust geheel de roem onzer vaderlandsche school. Hetgeen de Italianen in vorm en omtrek, in bevalligheid en schoonheid der voorstelling zochten, vonden wy in kracht van uitdrukking, in gepaste verdeeling van licht en bruin, in waerheid van toon en kleur. Het hooge Ideael, de dichterlyke wereld behoorde misschien meer aen de bewooners der lachende boorden van den Tyber en den Arno, dan aen ons die met de gewoone natuer, ja met de Nederlandsche natuer veelal te vreden waren. Want, hoezeer het dichterlyke talent van Rubens of Rembrant, van Bakhuyzen of Vande Velde, in vele opzichten niet moet onderdoen voor de beste gewrochten der Italianen, en ofschoon de Venetiaensche school, een Caravaggio, zyne navolgers Manfredi, Leonella Spada, Guercino Da Cento, | |
[pagina 92]
| |
en zoo vele anderen, in de keus der modellen min of meer naer de Nederlanders overhelden, - zoo blyft het toch altyd waer, dat Verbeelding aen gene zyde der Alpen, en Afbeelding by ons, het voorname doel waren, naer hetwelk de kunstenaers van beide natien op verschillige wyzen streefden. Doch al moeten wy het, in de eerste plaets, aen den grooten naem van Jan van Brugge dankwyten, dat de Nederlanders zich meer bepaeldelyk op de voortreffelyke behandeling der oliverf hebben toegelegd, ook andere omstandigheden droegen veel by om hun, in het gebied der kunsten, een' onderscheiden rang te geven, en het eigenaerdige van hun penseel te kenmerken. De toestand van ons land in de dagen van den grootsten bloey onzer schilders; de zeden en huislyke gebruiken onzer vaderen; de middelen en wyzen van aenmoediging uit die zeden en gebruiken voortvloeyende; het uitsluitend bestudéren van levende modellen, uit hoofde van onze mindere bekendheid met de standbeelden der ouden, wier afgietsels nog geen wezendlyk deel der teekenstudie uitmaekten, en, eindelyk, het voorbeeld en de grootheid van Rubens, wiens vier duizend kunststukken en veel omvattend genie allerwege geestdrift en zucht tot navolging opwekten; - zie daer, zoo vele andere gronden, waerop het gebouw onzer nationale school gevestigd en voltooyd is. Ook wanneer men de oorzaken wil nagaen van het onderscheid, hetwelk in de Hollandsche en Vlaemsche voortbrengselen onzer Vaderlandsche School wordt opgemerkt, zal men bevinden, dat de invloed der omstandigheden zich in zeer verschillende vormen heeft vertoond, doch dat de eigenschappen van het Nederlandsche penseel, by deze schynbare verdeeldheid, niet ontaerd, veelmin verloren gegaen zyn. De Hollander moge, door het verwerpen van zinnelyke voorstellingen in het Gods- | |
[pagina 93]
| |
dienstige, een der edelste betrachtingen der kunst verwaerloosd, en zelfs, dien ten gevolge, de Beeldhouwkunst in zyne gewesten tot in het niet hebben doen zinken; terwyl de Zuidnederlander, door zyn' kunstiever aen de verheerlyking van den openbaren Godsdienst dienstbaer te maken, de oorspronglyke bestemming der kunsten meer schynt getrouw te zyn gebleven: - beider bestrevingen, echter, kwamen altyd op één punt te samen, in de keurige toepassing namelyk van het koloriet, en de getrouwe nabootsing der natuer. De eerste moge voor den schoorsteen en de eetzael, de andere voor het altaer en de vergaderplaets van magistraten of gilden gewerkt hebben: hunne verscheidenheid was en bleef in den grond altyd nationael, en volkomen berekend naer den aerd, zoowel als naer de behoeste van het Nederlandsche volk. Immers, hetzy de rykgewordene oostindievaerder in Holland, by het vreedzaem en ruim genot zyner schatten, het genoegen wilde smaken zyne tafelgasten op het gezicht van schilderyen te onthalen, die de zeegevaren voorstelden, welke hy had doorgestaen, of die de vaderlandsche stranden verbeeldden, waer hy de koopwaren van oost en west had aengebragt; of die de landeryen, weilanden en lusthoven vertoonden, in welkers bezit de fortuin hem gesteld had: - helzy de meer vrolyke bewooner van Braband en Vlaenderen, schoon ook niet wars van dergelyke voorstellingen, zich verlustigen wilde met de kermisgrappen van eenen Teniers, of de parodiën van eenen Breughel (wiens naem zelfs in onze spreekwoorden is overgegaen) de Nederlandsche natuer kon alleen hun beiden behagen. En zoo is het dan waer, dat, byaldien deze natuer ooyt mogt verloren gaen, het nageslacht dezelve op het doek onzer voorname schilders zoude wedervinden. Indien ik deze waerheid nader poogde te ontwikkelen, en den smaek der Nederlanders | |
[pagina 94]
| |
in het algemeen, voor al wat in hunne natuer is, wilde aentoonen, ik zou ook uit de gewrochten onzer letterkunde, en vooral uit de werken onzer dichters, niet weinig kunnen bybrengen tot staving van myne stelling. Het groot getal onzer zinnebeeldige gedichten, (als, by voorbeeld, van Cats en van zyne Zuidnederlandsche navolgers,) die uit de voortbrengselen van onzen grond ontleend zyn (een byzondere rykdom van onze poezy!); zoo vele stroom- en hofgedichten, visscherszangen en herdersliederen, zouden door my hier als bewyzen kunnen worden aengevoerd. Doch, het is hier de plaets niet om my in de aestetische beschouwing der Nederlandsche kunststukken te verdiepen, derzelver betrekkelyke waerde uit een te zetten, of alle de verdienstelyke mannen te noemen waerop wy roem dragen. Van overlang heeft men bewezen, en het aengevoerde dient slechts om U te herinneren, dat onze schilderschool altyd heeft uitgemunt door de meest mogelyke getrouwe navolging van de natuer, by middel van het krachtigste en rykste koloriet; ofschoon dan ook de behandelde voorwerpen veelal gekozen waren in de tooneelen van het dagelyksche of gewoone leven. Het karakter van den Nederlandschen schilder is derhalve gelegen in de betrachting van waerheid en natuerlykheid, en afgeleid uit de rondborstigheid en den ongeveinsden aerd der Nederlandsche natie. En zou het dan geene volslagene verloochening van ons zelven mogen heeten, indien wy afweken van dat edele kunstgevoel, waermede onze voorzaten de achting en bewondering der wereld verwierven? zal dan de Hollandsche en Vlaemsche schilder het palet van Rubens en Rembrandt, van Van Dyck en Gerard Douw verwerpen, om in de doode kleuren van sommige naburen zyne glorie te gaen zoeken? zal hy onze losse en natuerlyke behandeling verlaten, om de ge- | |
[pagina 95]
| |
maekte en theatrale houding van vele uitheemsche voorstellingen op het Nederlandsche doek over te brengen? neen zeker! wy mogen by de vreemden schoonheid van vorm, bevalligheid van styl, zachtheid van toon, bewonderen en navolgen; wy mogen in onze kunstgewrochten meer de dichterlyke dan de prosaïsche wezendlykheid zoeken te betrachten; onze oude deftigheid en eenvoudigheid moeten daer by niet verloren gaen. Nemen wy van anderen over wat by ons nog ontbreekt; laten wy zelfs, waer het behoort, eene betere keuze doen in de schoone natuer, meer verhevenheid ten toon spreiden, grootere historische kennissen aen den dag leggen, en, zoo veel in ons is, de volmaektheid naderen: - doch vergeten wy daer by niet, dat wy Nederlanders zyn; dat wy onze eigene ende goede hoedanigheden bezitten, die alle achting verdienen, en dat onze schilders geene levenlooze beelden, maer bezielde wezens moeten vertoonen, ten einde de vreemdeling en het nageslacht, by het beschouwen hunner werken, mogen zeggen: zie daer de trekken van een Nederlandsch penseel! Welaen dan, kunstenaren van een land dat zoo veel groote mannen voortbragt! jongelingen, die in Antwerpens Akademie wordt opgeleid, onder het opzicht en bestuer van dien eerbiedwaerdigen gryzaerdGa naar voetnoot1, op wiens palet het echte Nederlandsche koloriet, nog te vinden is; - van hem, die, in zyne hooge jaren, als erfgenaem en vertegenwoordiger der oude vlaemsche school, thans reeds zyne nakomelingschap beleeft! Gy allen, eindelyk, die met penseel, bytel of teekenpen naer de eer der onsterfelykheid streeft; legt hier, in tegenwoordigheid van den geest uwer voorvaderen, de plegtige belofte af: | |
[pagina 96]
| |
dat gy Nederlanders zyn zult! Het Vaderland zal U hooren, en tot al wat edel is aensporen; de beste der koningen, de burgerlievende overheid dezer Provincie en Stad, uwe poogingen ondersteunen; en deze Maetschappy, die alle drie jaren het heiligdom der levende kunst openstelt ter beschouwing voor het volk, het zich altyd tot een pligt maken U aen te moedigen en te bekroonen!
J.F. WILLEMS. |