Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1838)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||
Jacob van Maerlant.In de Handelingen der Maetschappy van Nederlandsche letterkunde te Leiden van het voorleden jaer (1837) werd bericht, dat de heer L. Tross, opperleeraer van het koninglyk Gymnasium te Hamm, by de bibliotheek van den vorst van Bentheim-Steinfurt een handschrift had ontdekt, bevattende het boek van Merlijns propheciën ofte de historie van den Grale, in het nederlandsch geschreven, en opgesteld ten jare 1326 door Jacob de Coster van Merlant, groot ongeveer 45,000 versen. De heer Lauts nam hieruit gelegenheid om in den Konst- en letterbode voor 1838, No I, te betoogen, dat de vader onzer vlaemsche dichters voor een' Hollander moet worden gehouden, als zynde geboren en, blykens dit gedicht, eenigen tyd koster geweest van Maerlant, een dorp gelegen by den Briel, welk Maerlant thans eene wyk dier stad uitmaekt, doch eertyds eene afzonderlyke en voorname haven blykt te zyn geweestGa naar voetnoot1. Daer echter Maerlant zelf heeft getuigd dat hy een vlaming en geenzins een Hollander of Zeeuw was, in dezen regel van zyn Leven van St-Franciscus:
Ende om dat ic vlaminc ben
Met goeder herten biddic, enz.
zoo viel het den heeren L.G. Visscher en J. Clarisse niet zwaer dit gevoelen van professor Lauts te wederleggen, den eerstgemelden in zyn Iets over Jacob de Coster van Maerlant (Utrecht 1838, in-8o) en den tweeden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||
in zyne doorwrochte uitgave van Maerlant's Heimelijkheid der heimelijkheden, Dordrecht 1838, in-8o, bl. 520. Intusschen schynt het my ook gewaegd hem een Bruggenaer te noemen, gelyk deze laetste schryver doet (bladzyden 21, 520). Ik beken, dat het dialect van Brugge het meest overeenstemt met de tael van Maerlants schriften; doch daerom is het nog niet zeker dat hy een inboorling van die stad geweest zy. Hoezeer ik het met de genoemde geleerden volkomen eens ben, dat Merlyn's prophecien ofte de historie van den grale geen werk van Maerlant is, daer hyzelf met verachting van den grale spreekt, en dit gedicht onder de valsche saghen rangschikt, in zyne Spieghel historiael, bl. 2, zoo moet ik nogthans zeggen, dat my de verklaringen van den heer Visscher, omtrent den opsteller der versen, in het Bentheim-Steinfurtsche handschrift bewaerd, niet allendeels voldoen. De Utrechtsche professor namelyk, na bewezen te hebben dat Jacob van Maerlant (overleden in het jaer 1300) ten jare 1326 het boek van Merlyne niet kan hebben geschreven, gaet, zoo my dunkt, te verre, wanneer hy, uit de regels, welke hy van het nieuwgevonden codex doet kennen, het besluit vermeent te mogen opmaken: 1o. Dat Jacob de Coster van Maerlant zyn werk heeft opgedragen aen Aelbrecht van Voorne, een Zuidhollandsch edelman, gestorven ten jare 1331; 2o. Dat Jacob de Coster van Maerlant meer dan waerschynlyk te Maerlant by den Briel te huis behoorde, en dus een hollander was; En 3o. Dat de dichter van Merlyne ook nog de Yeessten van koning Alexander beschreef, en laeg nederzag op een boek, getiteld: Onses heren wrake, door een vlaemsch dichter (zynen naemgenoot Jacob van Maerlant) geschreven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||
Om myne tegenbedenkingen hierop naer behooren voor te dragen, zal het noodig wezen, dat ik den aenvang en het slot van het HS., volgens de opgaven van den heer Tross, uit het boekjen van den heer Visscher overneme. ‘Het door mij gevonden HS., zegt Tross, bestaat uit 229 bladen in klein folio, waaraan evenwel het 5e en 6e ontbreekt; elke bladzijde heeft twee kolommen van ongeveer 44 regels ieder. Met eene fraaije zeer duidelijke letter en zonder veel verkortingen is het werk op papier geschreven, en valt in de eerste helft der veertiende eeuw. De eerste bladzijde is wit gelaten, doch op de keerzijde staat eene in de XV eeuw aan dit HS. toegevoegde voorspelling, betrekkelijk de maagd van Orleans, zijnde in latijnsche hexameters vervat, en van eene omschrijvende vertaling in het nederlandsch vergezeld. Het werk zelf begint op de eerste zijde van het tweede blad en wel met de volgende woordenGa naar voetnoot1: Alle de gene, de desse tale
Horen willen van den grale,
Wannen dat he eirsten quam,
Als ick in den walschen vernam,
So zal ick 't dichten in dietschen woert.
Ick en zal nicht laten dorch er voertGa naar voetnoot2
De benijden mijn gedichte;
Wante doch alle quade wichte
To der doghet tragen altoes nijt;
Hyr umme so wil ick in aller tijt
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||
Dat doen, dat se my benijden.
Dus solen se vele, de mijn verbliden,
Alse van my dan horen tale.
Desse historie van den grale
Dichte ick to eren hern Alabrachte
Den heer van Vorne wal myt rechteGa naar voetnoot1;
Want hoger luden myt hoger historie
Manichfolden zulen er glorie,
Unde korten dar mede er tijt.
Ick wille, dat gy des zeker zijt,
Dat ick de historie vele valsch
Gevonden hebbe in dat walsch,
Dat ze van gode onsen heren sprack,
Dat ene dat volk van Romen wrack.
Darumbe merket desse zake:
Eyn dichte van onses heren wrake
List men, dat ys wijde bekant,
Unde makede eyn Pape in Vlaenderlant:
Dat saget dat boeck in zijn beginne;
Mar ick mene, in mijnen sinne
Dat Pape dat nicht en dichteGa naar voetnoot2;
Want men mochte nicht gescriven lichte
Wevullig dat gelogen zyGa naar voetnoot3;
Unde dat zal ick ju proven by,
In der historie, de komet hyr naer.
Unde nu biddick ju dat is waer
Jacob de Coster van Merlant,
Den gy to voren hebbet bekant
In des koninges Alexanders jeesten,
Dat gy bidden, dat he volleesten
Moete, dat he hevet begonnen,
Unde de den genen moete onnen
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||
In des ere he dit began,
Dat he moete werden al zulk ein man,
Dat des al dat volck unde unser heer
Moete hebben loff unde eer,
Unde wy myt em moeten komen
In de ere, de men genomen
Noch gescreven nicht en mach,
Daer 't sonder nacht is altoes dach.
De verdere inhoud blijkt het best uit de opschriften der kleine hoofdstukken, waarin het werk verdeeld is, en die door den heer Tross letterlijk gecopieerd zijn, te weten:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||
Het zelfde opschrift andermaal:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||
Aan het slot leest men: Dezen boek van Merlyne
Dat ick dichte myt myre pine.
In 't jar ons Heren, wens wondert,
Do men screef druttien hondert
Unde XXVI, op den witten donderdach,
De in der weken voer passchen gelach,
Do was dit boeck geend,
Dar men schone jeesten in vind.’
Ik had gaerne gezien dat de heer Tross nog een paer regels van voor dit slot hadde overgeschreven: wellicht zou men er uit geleerd hebben dat de woorden: Dezen boek van Merlyne
Dat ick dichte myt myre pine,
veeleer tot de vorige dan tot de volgende regels (int jar enz.) moeten geacht worden betrekkelyk te zyn. In het eerste geval zou men mogen onderstellen, dat het werk reeds bestond vóór het jaer 1326, en dan zou de witte donderdag van dit jaer slechts het datum zyn geweest, waerop men het afschrift voltooide. Zoo denk ik er althans over. Zeker is het, dat het geheele boek niet op eenen dag kan zyn gedicht, en dat dus het woord dichte niet slaen kan op den witten donderdag van 1326 (1327); maer wel het woord geënd. Ondertusschen is het ook zeer mogelyk dat de twee regels op zichzelven een volzin hebben uitgemaekt. Men vindt by de ouden meermaels de wyze van zeggen: Desen boec dat ic dichte, voor: Zie daer het boek door my opgesteld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||
Komen wy nu tot de beschouwing der uittreksels, door professor Visscher in zyn boekjen medegedeeld, dan valt al dadelyk in 't oog, dat de tael van het gevonden codex geenzins naer het hollandsch of naer het zeeuwsch gelykt, weshalve het een zeer gewaegde stelling is, voor te geven dat Jacob de Coster waerschynlyk te Maerlant by den Briel te huis behoorde, en hem eene plaets moet worden gegeven in die fraaije en breede rij van Hollandsche zangers, welke met Melis Stoke begint, en nog dagelijks vergrootGa naar voetnoot1. De tael en spelling van het stuk zyn veeleer platduitsch dan nederlandsch, blykens de woorden nicht voor niet, dorch voor door, unde voor ende, saget voor segget, de voor die, he voor hi, wo voor hoe, enz. Indien men aen den schryver van zulke woorden een Maerlant hadde aen te wyzen, dan zou dit niet het Maerlant van den Briel, maer meer waerschynlyk de gemeente Maerlant, tusschen Maestricht en Visé over de Maes, zyn, in welke men een tael spreekt met het HS. al vry wat overeenkomst hebbende. De opdracht aen den heer van Voorne zou dit laetste gevoelen niet in den weg staen; want men weet, dat er, dicht by dit Maerlant over de Maes, in het land van Daelhem, ook een heerlykheid Voorne (fr. Foron?) gelegen wasGa naar voetnoot2. Wel is waer, dat ik daer juist geen Aelbrecht van Voorne kan t'huis brengen, by ontstentenis van een geslachtregister der familie van gezegde plaetsGa naar voetnoot3; terwyl prof. Visscher dien Aelbrecht meent | |||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||
gevonden te hebben in Aelbrecht van Voorne in Zuidholland, ‘iets dat met de tijdrekening zeer wel overeenkomt (zegt hy); want deze heer, of liever jonge heer, stierf in 1331, en kan dus zeer wel in 1326 een boek ontvangen hebben.’ Zyn hooggeleerde vergeet, dat de dichter niet geschreven heeft hern Alabrachte van Vorne, maer wel hern Alabrachte den heer van Vorne, en dit zal ten opzichte van het Zuidhollandsche Voorne, volgens myne wyze van zien, op niemand anders kunnen slaen dan op Aelbrecht, overleden in 1287; want de andere Aelbrecht, gestorven in 1331, is nog vóór zyn vader Gerrit overleden, en heeft diensvolgens nooit heer van Voorne geweestGa naar voetnoot1. Hier door krygt dan ook myn vermoeden niet weinig kracht, dat het stuk van 1326 (nieuwe styl 1327) slechts een kopy of een overzetting in een naer het platduitsch zweemende dialect is, van op de grenzen van Gelderland of Limburg. In de tweede plaets kan ik uit de opgegeven regels van het gedicht niet duidelyk ontwaren, dat de maker van hetzelve zich werkelyk noemde Jacob de Coster van Merlant. In de zesendertig eerste versen spreekt hy tienmael van zichzelven, telkens gebruik makende van het persoonlyk voornaemwoord ick; terwyl hy onmiddelyk daerna van Jacob gewag maekt als van een' derden persoon. Hy zegt niet ik Jacob, maer ik bidde u Jacob, of liever Nu biddick ju vor Jacob (want dit vor schynt in de pen gebleven; immers, er hapert hier iets aen den zin). Ja, wat meer is, de schryver bidt niet alleen voor Jacob, maer hy verhoopt ook dat hy met hem eens zal in den hemel komen: Unde wy myt em moeten komen
In de ere, de men genomen
Noch gescriven nicht en mach.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||
Jacob de coster van Merlant en de opsteller van Merlyn zyn dus twee verschillende persoonen. Wie was de eerste? blykbaer onze vlaemsche dichter Jacob van Maerlant, die vermoedelyk alzoo genoemd werd om dat hy eenigen tyd koster by de kerk van Maerlant is geweestGa naar voetnoot1. Hy zelf getuigt, in zynen Spiegel historiael, dat hy binnen die plaets een gedicht van Troyen heeft vervaerdigd: Die dat langhe wille lesen [van Troyen]
Hoe die favelen van desen
Dat walsc spreect entie poeten,
Gae daer wi hem sullen heten
Ten dietsce, dat wide is becant,
Ende wi maecten te Maerlant.
Bovendien past volkomenlyk op hem al wat er in de eerste regels des nieuwgevonden codex wordt aengevoerd. Maerlant immers staet bekend voor den maker van een boek Van onses Heren wrake over Jerusalem en van Alexanders jeesten, beide gedicht vóór of omtrent het jaer 1270Ga naar voetnoot2. De reden, waerom de dichter van Merlijn goedgevonden heeft van onzen Jacob van Maerlant melding te maken, ligt niet verre af. Hy wilde, eer hy van den Grale en van Merlyn zou spreken, de wrake Gods over Jerusalem verhalen, niet volgens de leugens van een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||
dichtwerk ten onrechte aen zekeren Pape uit Vlaenderland (of, wilt gy, aen zekeren vlaemschen geestelyken) toegeschreven; maer volgens het boek van Maerlant. Dit ziet men uit den korten inhoud der eerste kapittels van het codex; en het is slechts na dat de verwoesting van Jerusalem in die kapittels afgehandeld is, dat men leest:
Hyr begint dat boek van Merlyne.
Wanneer wy met den inhoud der eerste bladen van het handschrift nader zullen bekend wezen, zal men kunnen oordeelen of de schryver onzen Maerlant letterlyk daerin hebbe nageschreven (gelyk De Klerk zynen spieghel kopyeerde), dan of hy hem slechts zakelyk gevolgd zy. Wellicht dat de regel:
Unde nu biddick ju, dat is waer,
oorspronglyk luidde:
Unde nu biedick ju dat is waer,
Van Jacob, enz.
Dat is: Nu biede ik u wat waer is, nu stelle ik u de wrake voor gelyk zy gebeurd is, in tegenstelling van het logenachtig boek, opgesteld, naer men zegt, door den vlaemschen dichter Pape. Maerlant moet nog jong geweest zyn, toen de auteur van Merlyn die regels schreef; want deze wenscht dat Maerlant in zyne dichterstaek, ter eere Gods ondernomen (den Rymbybel?) mocht gelukken, en alzoo een man worden van wien men met lof en eer zou gewagenGa naar voetnoot1. Maerlant, eindelyk, wordt door hem voorgesteld | |||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||
als zynde koster te Maerlant. Dit brengt ons tot omtrent het jaer 1270, toen werkelyk Aelbrecht van Voorne heer van Voorne was. Uit dit alles zal men dan waerschynlykst moeten opmaken, en kome ik tot het besluit: 1o. Dat het gedicht van den grale en van Merlyn, zoo als het in het Codex van Bentheim-Steinfurt zich voordoet, eene min of meer verplatduitschste overschryving des jaers 1326 (1327) is, bewerkt naer het nederlandsche gedicht van dien naem, door Maerlant vermeld in zyne laetste werken; En 2o. Dat dit gedicht omtrent den jare 1270 is opgesteld, toen Maerlant de laetste hand aen zynen Rymbybel leidde, en alstoen werd opgedragen aen Aelbrecht heer van Voorne, overleden 1287.
Het is my aengenaem by deze gelegenheid te kunnen melden, dat het aloude gedenkteeken, voor Maerlant opgericht ten raedhuize van Damme (van welke stad hy griffier was) op dit oogenblik nog bestaet. Een geestelyke van omtrent die stad heeft de goedheid gehad my daervan eene naeuwkeurige afteekening toe te zenden, meerendeels verschillende van de plaet, door Lelong uitgegeven in zyne Boekzaal der nederduitsche Bybels, bladz. 158. Zie hier wat zyn eerw. my, omtrent deze en eenige andere oudheden van Damme, heeft gelieven mede te deelen, zonder my echter het vermelden van zynen naem te vergunnen: ‘De gelegenheyd der stad Damme, op het uyteynde eener veylige baey en een uer afstands van de gewoone verblyfplaets der graven van Vlaenderen, die, om den koophandel tot zich te trekken, alle middelen aenwendeden, het zy door het toestaen van groote voorrechten, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||
het zy door hunne krachtige bescherming; dit alles deed Damme merkelyk aengroeyen. Werpen wy eenen oogslag op de overblyfsels dezer aloude stad. ‘Philippus van den Elsas deed er in 1180 de kerk oprigten, aen de heylige maegd Maria toegewyd. Dit luysterlyk gebouw moet eertyds eene der schoonste kerken van Vlaenderen geweest zyn; want, volgens deszelfs overblyfsels, was het zeer groot, en van de alleroudste gothische bouworde. De eene helft, na veele veranderingen te hebben ondergaen, bestaet nog: zy bevat onderscheydene grafsteden der XIIIe en XIVe eeuwen, die zich thans in deerlyken staet bevinden. De andere helft, den toren daer onder begrepen, is bouwvallig. - Jammer is het, dat men deze kostelyken ruïenen aen eene gansche vernieling niet tracht te onttrekken. Den toren verdient alle aendacht, als zynde het praelgraf van den vader
Der dietscer dichter al te gader.
‘Het is onder dien toren dat Van Maerlant, den eersten onzer dichteren, rust. Het puyn en den opgewassen grond hebben de plaetse van zyn graf dusdanig vervuyld, dat het niet meer zigtbaer is. Velen hebben zich laten voorstaen dat dit graf de overblyfsels van Tyl Uylenspiegel inhieldGa naar voetnoot1. Zeker is het, dat dit graf tot in de XVIIe eeuw bestaen heeft; dat er toen tot hetzelve eenen grooten toeloop was; zoo dat Jan van Belle, secretaris der stad Brugge, in gezeyde eeuw een werk liet drukken, om het valsch gevoelen te wederleggen dat Uylenspiegel te Damme begraven zoude zyn. Eenige jaren later deed den pastoor der kerk den grafsteen omkeeren, ten eynde | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 453]
| |||||||||||||||||||||||
Bladz. 453.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||
den toeloop te beletten. De commissie tot bewaring van 's lands oudheden opgerigt zou, zoo my dunkt, zich wel van hare taek kwyten, indien zy eenige opgraving deed doen tot het verheffen der grafstede van Van Maerlant, en tevens maetregels nam, om voor te komen dat de oudheden van Damme niet gansch ten onder gingen. De kerk is een gedenkstuk der Belgische geschiedenis: 't is immers in de zelve, dat Philippus-den-Goeden trouwde met Isabella van Portugal, ten jaere 1429, en op 2 july 1468 Karel-den-Stouten met Margaretha van York. Het stadhuis, in 't begin der XIVe eeuw opgemaekt, is een langwerpig vierkant gebouw, van de gothische bouworde, lang negentig voeten, en veertig breed, in het midden en op de vier hoeken met toorentjes bekroond. Ter gedachtenis van het door Van Maerlant uitgeoefend greffiersambt, heeft men hem, op den sleutel van eenen balk der groote zael, afgebeeld in snywerk, eenen boek by de hand hebbende, zoo als de hier nevens staende plaet aentoontGa naar voetnoot1. De gesnede versiersels, boven Maerlant geplaetst, hebben geen betrekking tot hem: men vind ze ook op andere balken van dit gebouw.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||
Aen den linken kant van het stadhuys bevind zich een kleyn gebouw, eertyds de beurs, nu eene smids. Niet tegenstaende al de veranderingen, welke het gebouw onderstaen heeft, bemerkt men nog, dat het bestond uyt eene dobbele ry boogen, in 't midden door pilasters on- | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 454]
| |||||||||||||||||||||||
Blad 454.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||
dersteund. Hier kwamen de kooplieden van alle gewesten van Europa byeen om hunnen handel te dryven. Het hospitael, in 1278 door Margareta van Constantinopel gesticht, bestaet nog in zyn geheel: het toont overal die onregelmatige bouwwyze, welke men met zoo groote lichtveerdigheyd veranderd heeft by het herbouwen, in de XIVe en XVe eeuwen. De archiven van dit gesticht, als ook die der stad, werden er ongeschonden bewaerd, tot aen de fransche omwenteling in 1794, alswanneer zy ontnomen en vervoerd zyn geworden, zonder dat men er sedert ooyt iets van gehoord heeft; zoo dat het te vreezen is, dat zy voor altyd verloren zyn. Voor vast aenwyzen op welke plaets eertyds de haven van Damme bestond, ware onmogelyk, dewyl die stad in haer begin veel uytgestrekter was dan nu. Op eene halve uer buyten de vestingwerken ziet men een pachthoeve, gezeyd Boonhem, die gediend heeft tot pakhuys in de XIIIe en volgende eeuwen: deze hoeve bevindt zich langs den overkant van den ingang der haven, en van daer bespeurt men de vlakte, gedurende drie honderd jaren door de zee bespoeld, en getuygen van zoo menige historische gedenkwaerdigheden. In die vlakte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||
wierd, in 1213, de gansche vloot van Jan, koning van Engeland, den roof der vlammen, en behaelde Philippe Auguste, koning van Frankryk, de zegeprael over de Vlaemingen, die zich met de Engelschen gevoegd hadden. Twee honderd jaren later zeylt eene engelsche vloot door die zeevlakte, en voert naer Vlaenderen Magaretha van York, de bruyd van graef Karel-den-Stouten. Heden zyn alle de rykdommen van het vlaemsche Tyrus verdwenen; eenige arme lieden en landbouwers hebben de plaets vervangen van ryke kooplieden, en de overblyfsels van vroegere grootheyd worden thans door den ploeg doorscheurd. Debemur morti nos, nostraque, sive receptus
Terrâ Neptunus classes aquilonibus arcet,
Regis opus...........
Horat. De arte poet.’
F.
By dezen brief was gevoegd, Io het afschrift van een artikel over Maerlant, geplaetst in het originele handschrift van het onuitgegeven Amphitheatrum van J.P. van Male, pastor te BovekerkeGa naar voetnoot1; IIo het afschrift van een oud epitaphium, berustende ter pastory van Damme, merkwaerdig als zynde slechts weinige jaren jonger dan dat van Maerlant, en in den zelfden styl en rymtrant; IIIo het afschrift eener verklaring van J.B. van Belle, ook berustende ter zelve pastory. Dit laetste stuk komt overeen met een blad in folio, gedrukt te Brugge, by Laurens Doppens, in de Philips-stockstraet, gevonden wordende ter stadsarchieven van Gent, in eenen foliant, getiteld Rethoryke kamers van Vlaenderen, 1437-1819. Ik voeg den inhoud hierby, onder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||
No IV, volgens eene kopy, die myn vriend F.A. Snellaert daervan gemaekt heeft.
P.S. Het bovenstaende was reeds gedeeltelyk afgedrukt, toen my inviel, dat van het logenachtig boek van Pape over de De destructie van Jerusalem wellicht afstamt zeker schoolboekjen, nog in de XVIe eeuw gedrukt by Simon Cock, te Antwerpen, en waervan deze drukker gewag maekt in zyn bericht tot den goedwilleghen lesers, geplaetst voor het IIe deel van zynen Flavius Josephus, in-folio, 1552. ‘Hier hebdy (zegt hy), goetwilleghe lesers, niet sonder minen grooten cost, naersticheyt ende arbeyt, in onse Duytsche Brabantsche tale, die waerachtige hystorie Flavii Josephi.... welck werck ick eerst heb dorren bestaen ende becostigen.... bisonder nochtans om dat ghy, ende alle beminnaers der waerheyt, niet langher en soudt bedroghen werden van sonnnighe ander versierde oft vervalste hystorieboecxkens, die van deser destructie ofte verderffenisse van Jerusalem, in voortiden, ende som nu onlancx, gescreven, ende ghedruct zijn gheweest, in onse duytsche tale, waer af deen is, het cleyn boecxken, ghenaemt Die destructie van Jeruzalem, sonder naem des autheurs over langhe by my ende sommighe ander druckers (die doen ter tijt hier af niet beter en hadden oft en wisten, in Duytschen) ghedruckt tot behoef der schoelkinderen, die duytsch leeren lesen; welc boecxken schijnt int corte ghedicht te sine van eenen ongheleerden kersten scrivere, die een luttel van der hystorien ghehoort hadde, maer hy heefter so veel versierden dinghen aenghehanghen, die noch waerachtich noch der waerheyt ghelijckende en zijn, datter meer loghenen dan bladeren in zijnGa naar voetnoot1.’
J.F. WILLEMS. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||
simili habitu mensae assidens oculosque intentos habens libro, cui adsidebat bubo, nocturnae lucubrationis symbolum, insculptus videretur sarcophago, tractu temporis, propter librum, qui detritis litteris speculi figuram praebebat, et adsidentem bubonem, sumpsit populi ignorantia argumentum opinandi quod illic fictitius ille Thylius Ulenspiegelus sepultus esset. Quae quidem opinio longè, latèque divulgata, et scriptis et imaginibus ab aliis adstructa fuit. Hinc magnus olim concursus ad ludionis istius imaginarii sepulchrum: nec juvit Joannem van Belle, urbis nostrae olim syndicum, virum certè gravissimum, publicato scripto popularem errorem refutasse, ac demonstrasse, quam longè à veritate aberraretur, duravit adhuc illa opinio et populi confluxus, donec pastor aliquis sarcophagum invertere jussit. | |||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||
Brugensi, ego infrascriptus, Coloniâ ac exilio redux, dictam urbem inviserem, peteremque à pastore et magistratu, mihi notis, ad templum jam ex more catholico reconciliatum (nam ab haereticis septem annis pollutum fuerat; aris ac imaginibus solo aequatis ac dejectis), deduci, ubi illis ostendi dictum sarcophagum, quem invenimus, calce ac limo oblitum, non differentem à reliquo solo templi in ingressu plerumque lutoso. Dixi ibidem recondi singulare antiquitatis monumentum, ob praedictam meam memoriam, quam probabant seniores ex magistratu, dicentes se idem à majoribus suis audivisse: adjiciendo, quod Ds Balduinus Palynck, ejusdem urbis pastor jubilarius, saepiùs exteris narraverat, cujus monumentum hoc esset. Caeterùm nec ipsos, nec quemquam in urbe superesse, qui id nunc sciat. Purgari et mundari jussimus locum, doctorem sedentem invenimus; circumscriptionem autem colligere, difficile admodùm fuit, quod minutae et antiquae essent litterae et multis templum frequentantium vestigiis, spatio trecentorum circiter annorum detritae: constat enim sepultum obiisse anno 1300 ex ultimis duobus versibus. Tandem ex sensu et pedum carminum numero eam assequuti sumus, in quo non parum nos juvit, quod occurebat me legisse, sub id tempus vixisse astrologum, poëtam, qui simili poësi, illius temporis praedictiones, ne dicam somnia publicaverat. Ex quibus mihi occurebant, quae nunc anno aetatis 87 adhuc retinui: Mellandus dixit, illo quo tempore vixit,
Quod rex unus erit, qui Flandros perdere quaerit:
In Bulscamp ibit et ibi moriendo peribit.
Bulscamp, ecce dies quo unctus sanguine fies.
Erat subscriptum:
J.B. VAN BELLE, J.U.D. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||
IV.Ghetuyghenisse van d'heer en de meester Jan Baptiste van Belle, docteur in beyde rechten, eersten raedt ende greffier van Brugghe, welcke ghetuygenisse hy gheeft van het graf van Jacob Mellant, het welcke licht te Damme onder de torre, al-waer niet begraven is Ulenspieghel, welck graf seer stoutelijck by iemant is verandert tot schandael: welcken Ulenspieghel verdient te ligghen onder de galghe, ter oorsaecke van het boecxken by hem gheschreven; 't ghone men schuldigh is te verbranden.
dit naervolgende is overgheset uyt het latyn.
Hier onder light den hoogh-geleerden, ende verstandighen Jacob Mellant, grooten redenaer, ende rym-schryver; wiens eere ende roem over de berghen van Italien ghepasseert is. Godt den Heere wil hem bermhertigh wesen. Dit is het om-schrift van den ouden marberen sarcksteen, ligghende ten Damme in de prochie-kercke onder de torre, vertoonende in 't midden, het beeldt van eenen doctor, sittende voor eenen lessenaer ende boeck, daer hy met bril, ende aendachtigheydt leest. Ick was indachtigh, dat ick desen sarck-steen ghesien hadde, al van den jaere 1556, als ick met mijn ouders ten Damme hadde gheweest, ende dat dien, by elck een van buyten de stadt in de kercke komende, wierd besichtight ende verwondert, tot dat ick naer 't jaer 1584, als de selve stadt, nevens de stadt van Brugghe, aen den koningh van Spaighnen, als grave van Vlaender, ghereconcilieert waeren, ende de ghereformeerde daer uyt getrocken: Ick | |||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||
onderschreven, van Cuelen weder-ghekeert zijnde uyt mijn ballijnckschap, ende komende in de voorseyde stadt, vraeghde van den pastor ende van die van mijne kennisse van de wet, dat sy my gheleyden souden naer de kercke, die als-dan op de maniere van de catholijcke herwijdt was (want sy hadde seven jaren onder de ghereformeerde gheweest, alwaer de autaeren en beelden ghebroken ende ter aerden ghesmeten waeren). Ick hebbe hemlieden aldaer ghetoont den voorseyden sarcksteen, die wy gevonden hebben met kalck, slijck, ende aerde overdeckt, al ghelijck de reste van de grondt van de kercke, die ghemeynelijck in 't in-komen is slijckachtigh. Ick seyde, dat, naer mijn memorie, aldaer was rustende een seltsaem stuck van oudtheyt: 't welcke de ouderlinghen van de wet oock waeren toestaende, segghende, dat sy 't selve van hun voor-ouders oock alsoo hadden verstaen: daer-by voeghende, dat heer Baudewyn Palynck, pastor jubilaris van de selve stadt, dickwils aen de vreemdelinghen hadde verhaelt, wiens graf dat dit was: nochtans dat sy, nochte niemant van de stadt, 't selve alsdan wisten. Wy hebben ghelast, dat men de plaetse soude suyveren; ende hebben bevonden eenen doctor al sittende; maer het omschrift hebben wy nauwelijcx konnen lesen, door dien de letters seer kleyn ende versleten waeren, door de voet-stappen van het volck in en uyt de kercke gegaen hebbende tot omtrent de 300 jaeren dat hy gestorven is, so men kon achterhalen uyt de twee leste reken van het grafschrift, 't welcke wy oock achterhaelt hebben uyt de maete van het rym-dicht, daer mede het graf-schrift beschreven is; daer inne ons oock seer behulpigh is gheweest, dat ontrent dien tijdt hadde gheleeft eenen sterre-kijcker ende rijm-schrijver, die met rijm-dichten van ghelijcke maete sijne voorsegghinghen hadde beschreven: van de welcke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||
ick, nu zijnde oudt 87 jaeren, heb onthouden dese naervolghende versen: Mellandus heeft gheseyt, als hy noch was in 't leven,
Datter een koninghs-heyr in Vlaenderen sal begeven,
In Bulscamp sal hy gaen’ en daer sal men hem slaen.
Siet Bulscamp dit 's den dagh’ dat men u bloedigh sagh.
J.B. VAN BELL., I.V.D. |
|