Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1838)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 396]
| |
Sidronius Hosschius.Sidronii memoranda parens, hoc aemula vato Niet verre van het nederig steedtjen, waer de eerste Dichteresse, die Vlaenderen ooit bezeten heeft, als een nachtegael in 't duistere bosch schuilt, daer rijst een klein pachthof. Het dorp heet Merckem: een kasteel versiert hetzelve. Waerom gaet men dien kunstig aengeleiden tuin, dit prachtigopgetrokken gebouw met onverschilligheid voorby? Waerom wendt men zich liever naer het kleine pachthof, en treedt er, bukkend, het deurtjen eerbiedig van binnen? Vraeg het aen de eenvoudige bewooners-zelven, die er in verblyven; en zy zullen antwoorden: ‘Men zegt: dat hier in oude tyden een groot man geboren is: men heeft de slaepstede, waerin hy 't licht zag, bewaerd: daer staet zy. Heeren en jonkvrouwen komen ons wel eens een bezoek afleggen.’ Deze man nu, waervan de verlatijnschte naem het geheugen dier goede menschen ontsnapt, heet Sidronius Hosschius. Hy werd van eenvoudige boerenlieden geboren ten jare 1596. Zijn echte familienaem was De Hossche, en deze naem staet waarschijnlijk in verband met de Ossenstraet, welke nevens het bewuste pachthofjen loopt. Deze zoon van een geringen schaepherder moet al vroeg blijken zyner schranderheid gegeven hebben. Wy vinden hem vry jong by de societeit Jesu geplaetst, waerin hy eenigen tijd de letteren onderwees: opvolgenlijk werd hem 't bestuer der novicen toevertrouwd, welk ambt hy dertien jaren lang bediende. | |
[pagina 397]
| |
Hy stelde weinig prijs op zijn dichterlyke uitspanningen; doch, ingevolge de herhaelde uitnoodiging zyner medebroeders, gaf hy, in 1635, vier elegien, gericht aen F. de Moncada uit: zy behaegden algemeen, en wonnen den dichter de welwillendheid van den aertshertog Leopold, die hem tot leermeester zyner pagien aenstelde. Na twee jaren verliet hy dien post, en beoefende het preêkambt; eindelijk begaf hy zich in het huis der jesuieten te Tongeren, en stierf er, als overste, den 4 september 1653.
Zijn leven is aldus, tusschen het beoefenen der letteren en het nakomen van godvruchtige oefeningen, rustig afgeloopen. Hy schijnt met Alexander VII, toen deze slechts pauselyke legaet was, in vriendschappelyke betrekkingen geweest te zijn: althands deze geleerde man, die even als Urbaen VIII, de latijnsche poezy beoefende, en ook in de letterkundige wareld door zijn Philomathi musae juveniles bekend is, wakkerde den Vlaming niet weinig aen, met dezes gedichten op hoogen prijs te stellen. Na Sidronius overlyden, deed de kunstminnende paus 's mans roem bezingen door de zoogenoemde latijnsche Pleiade, welke uit vijf, door hem begunstigde, dichters bestond. Het was dan ook eene rechtmatige hulde, toen de jesuiet Wallius de dichterlyke nalatenschap van zijn Merckemschen vriend den dichter, die aen 't hoofd der kerke stond, opdroeg. Sidronius, met zijn gewoonelyken medegezel, den Idyllen-dichter Becanus, heeft de byzondere eere genoten van in onze dagen in Belgie herdrukt te worden; eene eere welke Sarbievius slechts voor een gedeelte zyner werken bekwam; en dit wel ten gebruike van het kollegie van Aelst, ten tyde dat de eerw. heer Cracco aldaer professor der dichtschool was. De eerw. heer Valentyns, die zich | |
[pagina 398]
| |
destijds aen dit collegie bevond, belastte zich met deze uitgave, die met Sidronius afbeeldzel versierd is. De twee dichtstukken, welke in 't gemelde collegie aen de studerende jeugd byzonder uitgelegd werden, waren de Elegie aen den lierzangdichter Sarbievius, en degene aen den slaep; die zeker met zijn klaegdicht, over de twee krygers, waervan er een uit droefheid op het lijk van zijn vriend bezweek, den brief van Phedra aen Hippolytus en enkele andere verzenGa naar voetnoot1, de stukken uitmaken, welke men met het meeste belang leest. Zijn werk op den loop des menschelijken levens is eene allegorie in negen elegienGa naar voetnoot2, terwijl zijn lijdende Christus er niet minder dan zeventien bevat, en de tranen van Petrus, waerop Malherbe reeds zoo veel italiaensche aerdigheden gezeid had, tot elf elegien beloopen: hoe kunstig deze uitbreidingen op die godsdienstige stoffen zijn mogen, men gevoelt dat dit uitputten van een voorwerp zeer ondichterlijk is. Wy spreken nog niet van vijftien elegien geheel en al bestaende uit wenschen voor den aertshertog Leopold, waerin ongelukkig ook al niets zal overgeslagen zijn, en die dus den lezer weinig te denken overlaten. Ons dunkt zelfs, dat zijne Amantes Commilitones voor besnoeiing, zonder verlies, vatbaer zijn; want Sidronius | |
[pagina 399]
| |
mocht zich, even als Ovidius, dezes woorden wel eens toepassen: Inopem me copia facit; mijn weelde maekt my armGa naar voetnoot1. De kunstkenners hebben Sidronius altijd hooggeschat; en te recht: wilde men eene pleiäde opsommen van Belgische jesuieten, welke de Latijnsche dichtkunst versierden, onze Sidronius zoude, naest Wallius, Becanus, H. Hugo en L. de Meyer, zeker geen geringe plaets bekleeden. Moeilijk zoude het zijn by de Vlamingen eene tweede pleiäde daertegen over te stellen. De lof, dien Baillet Hosschius toezwaeit, is waerlijk ongemeen: ‘Veeleer uit welvoegelijkheid dan uit noodzakelijkheid (zegt hy), heb ik het tijdstip van 's mans geboorte, benevens zyne hoedanigheid en vaderland opgegeven; uit vreeze dat men zich wellicht in dezen grooten dichter bedriegen mocht, en hem in de gelukkigste tyden van 't bloeiende Rome geboren zou wanen, uit hoofde dat hy de oude latijnsche dichters evenaertGa naar voetnoot2.’ ‘Welke is de letterkundige, roept zijn vriend Wallius uit, die niet gestreeld wordt door zulk eene poëzy, even zoet als eenvoudig; treffend door benydingswaerdige, schoon ongekunstelde, sieraden; vol godvruchtige aendoeningen, uitgekipte zinspreuken; met een woord, van alle schoonheden overvloeiendGa naar voetnoot3.’ | |
[pagina 400]
| |
Borrichius noemde het dankoffer aen Sarbievius eene goddelyke elegie: doch lof en blaem valt even gemakkelijk, als men zich in onbepaelde bewoordingen uit. Zeker is het, dat Hosschius in gemak, in vloeiendheid, in weelderigheid Ovidius op zyde streeft: zoo dat de blief van Phedra, welke men een plaets in de heldinnebrieven van den Sulmoonschen zanger inruimde, die eer verdiende: by deze bezondere verdiensten in een elegiedichter, koomt niet zelden eene ongekunstelde verhevenheid. Rapin, de zanger der tuinen, heeft hem dus wel beoordeeld, als hy schreef: Il a joint la pureté à l'élévation: ce sont deux qualités rares et excellentes, qu'il est fort difficile d'allier ensemble: et c'est là ce qui ne se trouve point dans Casimir (Sarbievius), ni dans Cerisantes, ni dans Madelenet, ni dans plusieurs autres poétes qui passent pour les premiers du siècleGa naar voetnoot1. Meer dan dertig drukken van Sidronius mogen als zoo vele hem opgerichte eerezuilen aenschouwd worden. Er is echter niet veel uit hem vertaeld: Delandes stelde de elegien over Christus lyden in fransche verzen; terwijl er een gladberijmde, ziellooze vertaling der Amantes commilitones voorkoomt in de Mengelstoffen der maetschappy kunstliefde spaert geen vlijt; de Mercure belge behelst de vertaling in fransche proza van de schoone elegie ad Somnum, welke ook Coupée van eene ziel-innemende zoetheid zegt te wezenGa naar voetnoot2. Wy hebben reeds vroeger aengestipt dat het oirdenkbeeld van dit stuk in Desportes moet gezocht worden. Men bespeurt er ook duidelijk in, dat de kundige jesuiet | |
[pagina 401]
| |
het oog gehad heeft op Ovidius, waer hy Aurora smeekt hare aenkomst te willen vertragenGa naar voetnoot1. Hen, die gaerne de verschillende behandelingen eener zelfde stof vergelijken, verzenden wy naer de elegie van Petrus Burmannus, mede aen den Slaep toegericht: Somne Deûm princeps, mitissime Somne Deorum,
Lenis ades precibus, noctis amice, meis,
Quando ego posthabitis, quae mordent corpora, curis,
Te capiam toto pectore, blande sopor, etc.
Buiten den geleerden Peerlkamp, heeft de verdienstelijke Hoeufft in de opgave der Belgische dichters, die de latijnsche poëzy beoefenden, Hosschius recht laten weêrvaren. In den Parnasus latino-belgicus van den heer Hoeufft leest men de volgende regelen: Artis Apollineae dum terris gloria vivet,
Dum terris vivet religionis honor,
Tu sacros inter, quos jactat Belgica, vates,
Hosschiade, primo constituere loco.
Jordanis latices tibi pro Permesside lympha,
Pindus Oliviferi sunt tibi summa jugi.
Pro Musa Mater tibi Virgo, Christus Apollo est;
Pro lauro Libani tempora cedrus obit.
| |
[pagina 402]
| |
Sive canis similes vitaeque marisque tumultus,
Sive Petri lacrymis illacrymasse jubes;
Sivi humana canis Christum peccata luentem;
Sive profana, licet seria ubique, sonas;
Omnia, ceu placidus, Zephyris agitantibus, aër;
Omnia, ceu puri tramitis unda, fluunt.
Materies detur similis cantanda Tibullo,
Non alio Hosschiadae quam volet ore loqui.
Hetwelk wy aldus trachten weêr te geven: Zoo lang op aerde de eer der Godsdienst voort zal leven,
Zoo lang op aerde de eer der heilge Dichtkunst leeft,
Zal Belgie Hosschius een eerste plaetze geven,
By 't Zanggrenchoor, wier hand op hooger snaren zweeft.
't Strand der Jordaen heeft hy voor Pindus beek gekozen,
Voor zijn belauwerd spits de stille olyventuin,
Voor Muze een Moedermaegd: hem bloeien Sarons roozen;
De ceder Libanons omwelft de omglansde kruin.
Het zy hy 't leven schetst, gelijk aen vlugge golven,
Of Petrus bleeke wang, met tranen overspat,
Of Godes zoon, voor ons in bloedig wee bedolven,
Of 't ongewijde rein doet blinken op zijn blad,
Hoe effen vloeit zijn toon, van hemelwellust zwanger;
Zacht, als de murmeling van een' geliefden vliet.
Geef de eigen zangstof aen Tibullus, Romes zanger
Zal wenschen de eigen ziel te storten in zijn lied.
Sedert het schryven van ons artikel in 't Belgisch Museum, deel II, bladz. 148, over eenige onzer Latijnsche dichters, is er ons een brief behandigd, door den heer Hoeufft, uit Breda geschreven. Wy lezen in den zelven: ‘Lemierre heeft het latijn van Hosschius in fransche versmaet overgebragt; in den jare 1783 Le Mierre te Parijs sprekende, prees ik de gelukkige overbrenging des latijns van Hosschius door hem; waer op hij antwoordde, dat ik de eerste scheen te zijn, die opgemerkt had, dat zijn stukje eene vertaling | |
[pagina 403]
| |
was: want dat anders de dagbladen, die het beoordeeld hadden, niet nagelaten zouden hebben, dit aan den dag te brengen.’ De Bredaesche Dichter had tevens de vriendelijkheid gehad een afschrift van hetzelve by zijn brief te voegen. Wy meenen geen ondienst aen 't Nederlandsche publiek te doen met die navolging, welke in de uitgekozene werken van Lemierre niet voorkoomt, en die weinig of niet bekend schijnt, hier by te voegen. Épitre au sommeil.
Sommeil, divinité chérie,
Qui sur ton aîle rembrunie
Nous porte les songes légers,
Tu suspens dans l'ame assoupie
Les autres rêves mensongers,
Qui nous occupent dans la vie.
Viens, accours, verse tes pavots
Sur ma paupière appesantie:
Mes sens ont besoin de repos.
La nuit règne, tout est tranquille;
Tu n'entendras dans mon hameau
Que le murmure d'un ruisseau,
Qui coule autour de mon asyle.
D'auprès de moi rien ne t'exile:
Pourquoi fuirais-tu mon rideau?
Fuis cet ambitieux qui brigue
Quelque place ou quelque brevet.
Le reveil-matin de l'intrigue
Ne sonne point à mon chevet.
Livre au tourment de l'insomnie
Ce lâche Zoile tombé
Dans le marasme de l'envie,
Et cet avare au teint plombé,
Que son inquiéte manie
Sur des monceaux d'or tient courbé;
| |
[pagina 404]
| |
Mais moi, moi qui te sollicite
Après un innocent travail,
Qui sur ma porte où je t'invite
N'ai point pour toi d'épouvantail,
J'ai quelques droits à ta visite.
Je sens que l'air se rafraîchit,
La nuit va replier ses voiles;
Déjà palissent les étoiles
Devant l'aube qui les blanchit.
Dieu charmant, quels lieux te retiennent?
Quels soins t'occupent loin de moi?
Quoi! des heures qui t'appartiennent
Vont elles s'écouler sans toi?
Me suis je trompé? le coq chante;
Il recommence, je l'entends;
Le jour va poindre et je l'attends.
Quoi! ma prière est impuissante,
Et j'ai jeté ma plainte aux vents!
Je t'invoquais, fils des ténèbres;
Toi, Dieu!.... j'ai profané ce nom:
Reste avec tes vapeurs funèbres,
Sur la rive de l'Achéron.
La foule effrayante des ombres,
Les vampirs, les spectres volans,
Tous les fantômes des bords sombres,
Voilà ta cour et tes suivans.
A des épouses meurtrières
Tu livras les fils d'Égyptus,
Et de l'incorruptible Argus
Tu fermas les deux cents paupières.
L'habitant des murs de Paris,
En des temps de trouble et de schisme,
Dans ton lâche sein fut surpris
Par la dague du fanatisme.
Fuis, te dis-je, fuis loin de moi;
Tu ne fais qu'abréger la vie,
Et je puis reposer sans toi.
Le méchant seul craint l'insomnie:
Il entend trop distinctement,
Dans la nuit et dans le silence,
| |
[pagina 405]
| |
Cette voix de la conscience
Qui l'agite même en dormant:
Mais le mortel irréprochable,
S'il veille seul, lorsque tout dort,
Goûte la paix inaltérable
D'un coeur à l'abri du remord;
Et cette tranquillité pure,
Écartant les sombres ennuis,
Rafraîchit son sang à mesure,
Dans la marche lente des nuits.
Mais quelle douce rêverie
Par ses charmes assoupissans,
Brouille ma pensée obscurcie,
Et laisse défaillir mes sens?
Quel baume lentement circule
Et s'insinue en tout mon corps?
A peine ma voix articule;
Mon oeil se ferme..... je m'endors.
Wy zullen hier slechts aenstippen, dat Sidronius, met eenige andere leden der societeit, zoo als Wallius, P. de Tollenaere, en vooral P. Bollandus, de hand geleend heeft aen een zinnebeeldig dichtwerk ter eere der jesuieten uitgegeven, en hetwelk onze volksdichter, pater Poirters, overbracht onder den tytel van Afbeeldinghe van d'eerste eeuw der Societeit Jesu (Antw. Plant., 1640, in-4o). Thands laten wy onze vertaling van Hosschius meesterstuk volgen. Uit dankbaerheid zy die opgedragen aen den Schryver van den Parnasus latino-belgicus, die den roem der Belgische dichters ongemeen bevorderd heeft. En moge die opdracht het bewijs leveren dat het letterkundige Nederland één gezin is, en blyven zal! |
|